Handelingen van het Nederlandsche Philologen-congres 13
(1930)– [tijdschrift] Handelingen van het Nederlands Filologencongres– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd6 April 1929.Als eerste spreker treedt op Prof. Dr. M.J. van der Meer over: | |
Taaloudheden in het Nieuw-Nederlands.Taaloudheden zijn woorden, vormen, constructies en zinverbindingen, die in een andere taal, in de eerste plaats in het Hd. verloren zijn gegaan en in het Nl. bewaard zijn gebleven. Uit de Woordleer worden behandeld koorts, dat alleen in het Nl.-Fri. en Nd. overgebleven is; het wordt afgeleid van het Oi. jvalati, jvarati, ‘gloeien’. Vele woorden voor koorts betekenen ‘hitte’, Got. brinno, heito, Gr. πυρετός, Mal. sakit panas; ook Fieber, Lat. febris wordt in verband gebracht met Lat. favilla, in Hd. dialecten ook Hitze. Wanneer met jvalati kool samenhangt, heeft het oorspronkelik l gehad en kan koorts niet ermee samenhangen. Kool wordt echter ook met Oe. calan, ‘koud zijn’ in verband gebracht. Dan zou in jvalati de l een oorspronkelijke r kunnen zijn. Gent is een boerewoord, ook in het Nd. en Hd. is het bij de boeren bewaard gebleven. Slechts schijnbaar is het woord gänserich een afleiding van gans. Het luidde oorspronkelik gänƷer, dat van gent, gant komt onder invloed van woorden als kater enz. In het Nd. heet het ganter, de vorm gänserich is ontstaan onder invloed van enterich, dat een omvorming is van Mhd. antreche, Ohd. antrecho, onder invloed van ente en personennamen als Heinrich. Het Ohd. en Mhd. woord vindt men volkomen normaal terug in het Nwfr. yerke. Voor breien hebben zowel het Nl. als het Hd. en het Eng. Og. woorden, die in hun betekenis beperkt zijn. Breien in het Og. bregdan, dat oorspronkelik betekent ‘een snelle beweging maken’. De moderne betekenis ‘kousen breien’ komt eerst in de 18e eeuw voorGa naar voetnoot2), datzelfde is het geval met het Hd. stricken. Het Eng. woord to knit, Oe. cnyttan, | |
[pagina 30]
| |
samenhangend met het Nhd. knoten, krijgt de tegenwoordige betekenis in de 16e eeuw. Men zou daaruit kunnen opmaken, dat breien uit Engeland gekomen is, daarvoor zou ook kunnen spreken, dat in de 18e eeuw in het Nd. voor breien knütten gebruikt wordt. Bij het woord beitel vindt men hetzelfde verschijnsel als bij breien; Nl. en Hd. hebben daarvoor beide een verschillend Og. woord; beitel bij bijten, Lat. findere, ‘splijten’ en Meissel bij Ohd. meiƷan, Got. maitan, ‘snijden’. De Nd. vorm beitel is evenwel in de vorm Lochbeutel, Stechbeutel in het Hd. gedrongen, misschien onder invloed van Nederduitse ambachtslieden. Het Hd. Beisel is uitgestorven, komt noch bij Spee voor als synoniem van Meissel. Waarschijnlijk heeft de Nd. vorm de Hd. vorm overbodig gemaakt. | |
Uit de vormleer.In de nominale flexie komen in het Nl. taaloudheden niet voor. Het Nl. heeft zijn nominale flexie bijna geheel verloren. In het Hd. leven ook dezelfde neigingen als in het Nl. maar ze zijn teruggedrongen door de litteratuurtaal, die nu toch langzamerhand ook een koiné wordt. In het Nl. daarentegen heeft zich een koiné ontwikkeld die nu ook langzamerhand als litteratuurtaal toegelaten wordt. De meeste taaloudheden, die in het Nl. bewaard zijn gebleven, maar in het Hd. verloren zijn gegaan, zijn dan ook in de loop van de ontwikkeling der litteratuurtaal verdwenen. Het zijn de regelmatige ontwikkeling van de eerste klasse der sterke werkwoorden, de grammatiese wisseling bij verliezen en vriezen, bij was en waren, de onregelmatigheid van de ‘Anlaut’ bij komen, de verschillende sterke participia, die in het Hd. zwak zijn geworden, b.v. brouwen, bannen en spannen; bij Hd. wissen en lacnen is de overgang tot de zwakke declinatie daarentegen reeds Mhd. en Ohd. Verder zijn noch taaloudheden het verschil tussen met en mede (mee) Ohd., Mhd. mit, tegenover Ohd. miti, Mhd. mite en te en toe, Ohd. zi, Mhd. ze, tegenover Ohd., Mhd. zuo. | |
Uit de syntaxis.Got. qiman en briggan hebben als perfectieve werkwoorden meestal een voorzetsel met de datief en zijn dus meestal intralokaal; dit is ook in het Nl. het geval; tegenover: ik ga naar huis, zegt men ik kom tuis, tegenover: ik ga naar boven, ik kom boven, tegenover: hij loopt daarheen, hij komt daar. Brengen wordt zowel intralokaal als translokaal gebruikt: Ik breng haar tuis naast ik breng haar naar huis, ik breng het boven naast ik breng het naar boven. Uit de zinsverbindingen: de conjunctie al gevolgd door de omgekeerde woordorde: ‘Al is ons prinsje nog zoo klein, alevel zal hij stadhouder zijn’ te vergelijken met ‘al sie in de Hof ungelegen, si sin so wichgare kommen, dir ze helfe und ze vrome. (Deze constructie is in het Nhd. uitgestorven). De zinnen met of gevolgd door de woordorde van de hoofdzin b.v.: daar was niemand, of hij was blij, te vergelijken met Mhd.: comen so ist niemand, oder er weste.
Over enkele der aangehaalde voorbeelden ontstaat een gedachtenwisseling tusschen Dr. C.B. van Haeringen, Prof. Muller, Dr. A. Beets en den spreker. |
|