Vondel's eerste Deensche reis.
Ze valt in den Zomer 1628. Ondanks de beroeringen van den Dertigjarigen Oorlog, dorst Vondel het aan, wijl zijn vriend L. Reael hem voorging, en deze hem wel te Kopenhagen tot patroon zou dienen.
De hoofdreden van dien eigenaardigen tocht vanwege den verstokten thuiszitter schijnt mij te
liggen in Vondel's besluit om tegenover zijn minder kunst- dan geldminnende moeder naar vermogen goed te maken hetgeen hij de jongste jaren had verbruid èn door zijn verzen èn door zijn minder mooie houding jegens zijn toen pas overleden jonger broer Willem, moeders lieveling.
Dat Joost zich in staat wilde toonen tot het stoute stukje om in Denemarken de uitstaande gelden te gaan halen, kon immers moeder niet anders dan aangenaam zijn.
Vondel's heenreis ging zoo ver als 't kon over land: wellicht Munster, Osnabrück, Lübeck.
Dat Vondel Deensch kende is niet bewezen. Hij had het ook niet zoo zeer van noode. Het Nederlandsch gold toen vrijwel als handelstaal over het Oostzeegebied. Daarbij, vlak naast Kopenhagen zat sinds een eeuw een heele kolonie Waterlanders, om den tuinbouw daarheen gelokt door Christiaan IV en diens gemalin Elisabeth, zuster van Keizer Karel. Die Hollanders op Amager bleven tot in de negentiende eeuw hun taal en zeden getrouw.
Vondel had te Kopenhagen gelegenheid om de bouwkunst der Vlaamsch-Hollandsche Renaissance te bewonderen in tal van paleizen daar opgericht door A. van Opbergen en door de drie SteenwinckeFs.
Ook Vondel's rijmlust vergezelde hem op zijn Deensche reis, getuige zijn beide rijmbrieven aan den Drost, zijn ‘Noorsche Nachteghael’ en zijn Gotenburgsch sonnet.
Verder valt over die eerste Deensche reis van Vondel niets te achterhalen. Een financieel succes is ze waarschijnlijk niet geweest.
Of Vondel daar zijn vriend Meursius bezocht, die toen al drie jaar hoogleeraar was te Soroe, weten wij niet.
Er ligt misschien iets interessants in de mededeeling, dat Denemarken toen een dichter bezat, A.C. Arrebo, die in hetzelfde jaar als Vondel was geboren en die zich op dezelfde wijze tot Renaissancistisch Bijbelsch dichter had opgewerkt, n.l. door navolging en vertaling van Du Bartas: Arrebo immers vertaalde de ‘Première Sepmaine’, zooals Vondel fragmenten uit de ‘Seconde Sepmaine’ heeft overgezet.