| zouden deze kenmerken inheemsch zijn aanzienlijk gesteund wordt, indien zij na den val van het Romeinsche Rijk niet alleen blijven bestaan maar zelfs in versterkte mate op den voorgrond treden. |
Ad. 1. De onderzoekingen van Lehner, Knorr en Drexel (Germania V en VI) hebben geleerd, dat de inheemsche bewoners van het Rijnland inderdaad steenen beelden hebben vervaardigd. De oudste (kop Museum Bonn, kop Städtisches Museum Mainz) waarschijnlijk nog uit den laten Hallstatttijd, dienden als grafversiering. Uit de La Tène-periode zijn reeds zorgvuldiger bewerkte beelden bekend, die door hun versiering met ‘vischblaas’-motieven en ‘kanteel’-ornament vrij nauwkeurig te dateeren zijn (beeld van Holzgerlingen, fragment in het Museum te Stuttgart, de zg. ‘Stein von S. Goar’ en een kopfragment uit Heidelberg te Stuttgart) en alle als bijzonder kenmerk een sterke accentueering der oogen vertoonen, welke groot, rond, veelal plastisch met rond ingeboorde pupil verschijnen. De uitpuilende oogen krijgen daardoor een starre, starende blik.
Ad. 2. Dit kenmerk vindt men nu in de Romeinsche Kunst van het Rijnland herhaaldelijk optreden. Onverbloemd en zeer ‘inheemsch’ aandoend, bij een grooten grafsteen in het Museum te Speier (Espérandieu, VIII. 5938.), fijner bij een reeks van koppen van grafreliefs uit Neumagen, waar eveneens het oog plastisch wordt weergegeven en de blik rond is ingeboord. Bij de laatste voorbeelden is echter de wijze van behandeling tot een zeer geraffineerd, variabel kunstmiddel geworden, dat groote uitdrukkingskracht bezit. Het inheemsche kenmerk is hier dus onder Romeinschen invloed op een veel hooger plan gebracht, en men meent in deze koppen ook, dank zij de technische en geestelijke verfijning, andere eigenschappen die veel later karakteristiek voor Germaansche kunst zijn, reeds aan den dag te zien treden.
Ad. 3. De beschouwing van kunstwerken, na den Romeinschen tijd ontstaan, bevestigt nu in de eerste plaats, dat deze volmaaktere en meer volledige expressie van Germaansche wezenseigenschappen, die voorloopig weer grootendeels verdwijnt, gebonden is aan de geciviliseerde levensvorm der geromaniseerde provinciesamenleving. In de tweede plaats treedt in de hernieuwde primitiviteit der zuiver inheemsche kunst juist de bovenmatige accentueering van het starende oog weer met brutale kracht op den voorgrond. Het laatste mag wel als bewijs gelden, dat dit kenmerk, dat zich doet gelden in den voor-Romeinschen tijd, gedurende de Romeinsche heerschappij en tot diep in de Middeleeuwen, inderdaad inheemsch, Germaansch is.
Door het aanwijzen van dergelijke elementen, zooals er in het Rijnland meer te vinden zijn, en zooals men ze in meerdere of mindere mate in alle provincies kan aantoonen, wordt aan de beteekenis der alomvattende Romeinsche Rijkskunst geenszins te kort gedaan, noch ook een al te hooge waarde gehecht aan de zelfstandige geesteshouding der provinciales. Want deze zouden, zonder Rome's leiding tot zoo ver gaande ontwikkeling niet in staat zijn geweest, en de omzichtige fijnvoelende taktiek tegenover onderworpenen, die hier aan het werk is, kan slechts de bewondering voor het geweldige kolonisatorische genie der Romeinen versterken.