blijvend aanzijn te komen. Zijn woord: ‘ik weet dat ik niets weet’, spreekt van zijn zelfvertrouwen omtrent het resultaat in dezen en maakt begrijpelijk dat, terwijl hij in geen enkel opzicht leermeester kon zijn, zijn invloed veel ingrijpender was dan ooit bij een welbewust voorgaan mogelijk is. Dit levensniveau vindt zijn directe uiting in neiging, daad en denken van Socrates. Vandaar de voortdurende harmonie tusschen deze drie, welke hij in zich opmerkte en die hem - waar hij als kind van zijn tijd elk ‘waarom’ eener handeling in het rijk van het denken zoekt - kan doen zeggen: ὅτι ἐπιστήμη ἡ ἀρετή.
Tegelijk heeft hij in zich het levensniveau in toto als oorsprong van al zijn doen herkend; de grond van deugen of niet-deugen is dus steeds dezelfde of wel: er is slechts één ἀρετή.
Begrijpelijk in hem is ook de identiteit van ἡδύ en ἀγαϑόν en dus de overtuiging: οὐδεὶς ἑκὼν
ἁμαρτάνει, waardoor Socrates als eerste en eenige, grondlegger is van een ethiek waarin het ‘moeten’ ontbreekt.
De sterk ethisch aangelegde Plato heeft onder invloed van de geweldige moreele inwerking van Socrates, zich met heel zijn hart toegezegd aan diens gedachtenkring, bovenal zich diep laten doordringen van de vanzelfsprekendheid dezer levenshouding bij Socrates.
Juist dit laatste, samen met zijn verlangen naar het ideaal dat hij in Socrates verpersoonlijkt ziet, hebben hem de overtuiging gesuggereerd, dat Socrates' leefwijze de voor állen evenzeer vanzelfsprekende was en hem er toe gebracht om te teekenen als feitelijkheden welke slechts behoefden ingezien te worden om opeens in ieder werkelijkheid te worden, die factoren welke in hem zelf en in zijn lezers slechts als verre idealen een stuwkracht, hoogstens een limiet konden zijn.
Dit teekenen als facta van wat in waarheid facienda waren, brengt hem er toe, een gewrongen beeld van de werkelijkheid te geven, welke in de eerste dialogen, zoolang nog de herinnering aan Socrates levend is, onbezorgd wordt volgehouden, doch op den duur, onder invloed van de voortdurende weerlegging van uit de nuchtere werkelijkheid zelf én doordat de herinnering aan Socrates verbleekt tot een herdenken van wat deze sprak en deed, meer en meer wegbrokkelt en Plato een tijdlang dwingt tot een gewrongen woordgebruik, waarbij hij ten deele nog voortleeft in het Socratische taalgebouw, ten deele zich houdt aan den steeds sterker aandringenden eigen taalkring.
Vandaar dat hij in Protagoras nog de identiteit ἡδύ-ἀγαϑόν volhoudt (hoewel reeds hier de
forceering van faciendum tot factum merkbaar is, waar hij, bedoelend over feiten te spreken toch ten slotte van ληπτέα en πρακτέον (356 B) spreekt). In Gorgias wordt de identiteit uitdrukkelijk ontkend, doch redt Plato de oude overtuiging in nieuwe benaming (470 E): de καλὸς κἀγαϑὸς is εὐδαίμων, de ἄδικος ἄϑλιος.
Evenzoo verliest ἐπιστήμη zijn Socratischen zin en wordt (reeds in den Charmides begint het zich daarheen te ontwikkelen) tot ‘weten wat het Goede is’. ᾿Αρετή raakt als ‘uiting van levensgehalte’ vergeten en wordt tot een van het ‘moeten’ doortrokken deugd, welke een meervoud toelaat en Plato in den Staat uitvoerig doet zoeken naar de vier hoofddeugden.