| |
| |
| |
Monika's drijfveer. De reisthematiek bij Monika van Paemel Sonja
Vanderlinden
Er wordt opvallend veel gereisd in Monika van Paemels recente romans. De eerste
steen (1992) is het relaas van een pendelen tussen Vlaanderen en Jeruzalem. Beide
volgende romans Rozen op ijs (1996) en Het verschil (2000)
vertellen een reis met humanitaire bedoelingen. In Rozen op ijs vertrekt de
hoofdfiguur in het kader van een milieuactie naar de noordpool. Het verschil
is het verslag van een desolate reis naar Sarajevo in het raam van de Balkanactie.
Dat Van Paemel geen wereldvreemd schrijfster is wisten we reeds lang, zowel uit haar
levensloop als uit haar literair ceuvre. Zij werd geboren te Poesele, een landelijke gemeente
bij Nevele in Oost-Vlaanderen en bracht haar kinderjaren in die Leiestreek door. Reeds toen
pendelde ze echter vaak heen en weer tussen de stedelijke familie aan vaderskant en de familie
van haar moeder op het platteland. Op negenjarige leeftijd kreeg ze een hersenontsteking; na
een langdurig verblijf in het ziekenhuis werd zij voor herstel gestuurd naar Essen aan de
Belgisch-Nederlandse grens bij pleegouders. Toen ze veertien was, kwam ze op een kostschool in
Turnhout terecht. In 1963 trouwde ze en enkele jaren later kreeg ze twee dochters. Met haar
gezin woonde ze in Boechout bij Lier. Tegenwoordig heeft zij haar schrijversnest in Mechelen
gevestigd. Monika houdt van reizen: Zuid-Afrika, de noordpool, Israël, het voormalige
Joegoslavië, Frankrijk, Duitsland, Oostenrijk, de Belgische Ardennen, Nederland etc. Die reizen
zijn meestal direct verbonden met haar maatschappelijk engagement (als voorzitter van de
Balkanactie bijvoorbeeld) of met haar engagement als schrijfster (reisbeurzen,
schrijverstoernees, lezingen in het buitenland, vergaderingen en contacten met vertalers en als
voorzitter van de Vlaamse PEN-afdeling). Toch krijgt men sterk de indruk dat Monika van Paemel
geen louter zittend leven aankan, dat iets haar naar den vreemde drijft, dat haar reisdrang
voortspruit uit een diepere drijfveer dan louter ‘uiterlijke’ motiveringen.
Haar literaire werk valt onder de categorie ‘autofictie’. Er kan inderdaad niet beweerd
worden dat het helemaal autobiografisch is volgens de formule die Ph. Lejeune in zijn
baanbrekende studie Le pacte
| |
| |
autobiographique (1975) heeft bedacht. Het is immers niet altijd
zo dat auteur, verteller en protagonist helemaal met elkaar overeenkomen. Wel is het
hoofdpersonage altijd een vrouwelijke ik- of zij-figuur, die, ook al draagt zij een andere
naam, opvallend veel overeenkomsten vertoont met de auteur zelf en samen met haar ouder wordt
van boek tot boek. Van Paemels personages (vooral de hoofdfiguren) zijn duidelijk
afspiegelingen van elkaar en van haarzelf. Maar tegelijkertijd (en vooral wanneer in de derde
persoon wordt verteld) bewaart de verteller een zekere afstandelijkheid tegenover de
hoofdfiguur. Er wordt een duidelijk verschil gemaakt tussen de vertellende instantie en de
belevende figuur. De verteller neemt een beschouwelijke houding aan tegenover het vertelde; hij
analyseert de hoofdfiguur, construeert zijn personage, laat zijn personage zich herinneren,
beschouwingen ten beste geven, fantaseren, zodat het vertelde niet louter weerspiegeling van de
werkelijkheid is. De verteller geeft dan ook een plaats aan de verbeelding van de schrijfster.
Aldus ontstaat er een spanning tussen het autobiografische en het fictieve: daarom spreken we
van autofictie.
Dat autofictie participeert aan de identiteitsproblematiek waarmee een schrijver worstelt
nemen we ons voor verder in deze lezing te ontwikkelen. Laten we het voorlopig bij de stelling
houden dat autofictie de identiteitskwestie in vraag stelt.
| |
Bevrijding in Jeruzalem?
Eind jaren tachtig woonde Monika van Paemel, als voorzitter van het PEN-Centrum Vlaanderen,
een congres voor schrijfsters bij in Israël. Het is een woelige periode voor het Beloofde
Land: de Intifada, of stenen oorlog van de Palestijnen tegen de Israëli's is er volop aan de
gang.
Dit biografische feit ligt op het eerste gezicht aan de oorsprong van de setting van de
roman De eerste steen die in 1992 het licht zag. De hoofdfiguur van deze in
de derde persoon geschreven roman, May, pendelt er tussen haar geboorteplaats in Vlaanderen en
Jeruzalem. Het is een pijnlijk moment in haar leven: beladen met een schuldgevoel tracht ze in
Jeruzalem de zelfmoord van ‘het kind’ (haar dochter) te verwerken.
May had een kind moeten begraven waarvan ze geen afscheid had genomen. Voortaan
was de dood meester in huis. Zonder | |
| |
het te beseffen was ze aan een lange
zwerftocht begonnen. Ze had geen vaste grond meer onder de voeten (225).
Aanvankelijk verblijft ze in een souterrain met vrienden en vriendinnen, maar ze stikt er.
Vervolgens keert ze terug naar haar geboorteplaats in Vlaanderen en verhuist naar de
Jeruzalemsteeg in Mechelen. Uiteindelijk gaat ze toch weer naar Israël, dit keer in de
heuvels, een landschap dat haar herinnert aan het grensgebied tussen België en Frankrijk. Maar
ze weet dat ze ook daar niet blijven zal.
May voelt zich nergens thuis, ze zwerft rond en verlangt naar een houvast, naar een eigen
plek, maar haar zoektocht levert niets op. Vluchten is geen oplossing voor haar innerlijke
onvrede. Jeruzalem, etymologisch stad van vrede (van het Hebreeuws ‘ir’ (stad) en ‘sjalom’
(vrede)), brengt haar geen bevrijding; niemand kan haar verlossen. May evolueert niet van het
begin tot het einde van de roman. Haar fysieke zwerftocht is tevens een innerlijke zwerftocht.
De keuze van Jeruzalem en Israël als decor voor deze roman is niet onschuldig. Jeruzalem,
stad van vrede, heilige plaats voor zowel christenen als joden en moslims, zou de gedroomde
plaats moeten zijn voor de innerlijke bevrijding, waarnaar de hoofdpersoon op zoek is. Israël,
het heilig land, het land van het geloof, voor velen een pelgrimsoord eveneens. Maar May moet
ervaren dat dit een slechte keuze is. In feite is Israël een bloedig land, een land van
onvrede en strijd doorheen de geschiedenis. In Jeruzalem woedt een eeuwige oorlog, evenals in
de hoofdfiguur; het is ‘een dodenstad’ (172), ‘een bezette stad’ (261), zoals Bethlehem, ‘een
vesting die verdeeld was binnen de muren’ (277).
May vlucht eerst in het souterrain, een kille, duistere ruimte met betraliede ramen; ze
voelt er zich gevangen en wacht er op een bevrijdend moment, dat er maar niet komt. Het
souterrain is een metafoor voor May's leven, want ook zij zit vast in haar leven en verankerd
aan haar verleden. In Jeruzalem, een stad met een zwaar verleden (‘Het verleden is er
belangrijker dan de toekomst.’ 137), komt ook May's persoonlijke verleden weer bovendrijven.
May verliest er de controle over haar leven, ze vervreemdt er van zichzelf, ze voelt zich een
vreemde in een vreemde stad: ‘Vreemdeling in Jeruzalem’, luidt dan ook de titel van deel twee
(95). Ze zit volledig opgesloten in zichzelf, in haar eigen schuldgevoel. Na een tijdje keert
ze terug naar haar vaderland, naar de Jeruzalemsteeg in Mechelen. Daar worden de stukken van
haar verleden weer herenigd; maar ook daar voelt | |
| |
ze zich ‘in transit’ en wil ze
zichzelf ontvluchten. (‘Ze wilde weg maar begreep dat ze niet van ziehzelf kon weglopen’ 208.)
Ze vertrekt dan weer naar Israël, ditmaal trekt ze naar de heuvels die Jeruzalem omringen. De
heuvels hebben een symbolische waarde: ze verwijzen naar het paradijselijke, naar God en zijn
thuis en hebben dus een bevrijdende rol. May zou er van haar schuldgevoel moeten bevrijd
worden, maar ‘Je kunt niet van jezelf weglopen’, staat er op pagina 273 nog eens te lezen.
Zoals in de meeste romans van Monika van Paemel blijft het slot in het vage steken. Het
lijkt er niet naar dat ‘het probleem opgelost is’, dat het personage gelouterd is of een oord
van innerlijke vrede heeft bereikt. May wil zich ook nergens vestigen. Meermaals staat er in
de roman ‘Haar koffer staat altijd klaar’ (bijvoorbeeld 187). Deze heimatlose hoofdfiguur
lijkt op de Wandelende Jood; ze weet dat zich vestigen ook betekent zich in een eeuwige oorlog
verwikkelen, strijden, lijden, moorden, zoals de joden die zich onder de Palestijnen hebben
gevestigd. Het onverwerkt yerdriet van May loopt volkomen parallel met dat van Jeruzalem, al
eeuwenlang verwikkeld in een conflict.
| |
Op de vlucht naar de noordpool
De tweede roman die wij hier in beschouwing nemen is Rozen op ijs,
verschenen in 1997. Hij speelt zich voor een groot deel af in het vliegtuig op weg naar New
York en daarna tot aan de noordpool. De reis maakt deel uit van een milieuactie met als doel
walvissen te redden van de jagers en de aanwezigheid van nucleaire duikboten op te sporen en
daarmee te bevestigen. Behalve een reis in de ruimte is het echter ook een reis in de tijd,
maar dan in achterwaartse richting. Perla, de hoofdfiguur, over wie in de derde persoon wordt
verteld, wordt reeds in het vliegtuig overvallen door allerlei herinneringen aan haar
persoonlijk verleden, zodat de reis veeleer (en alweer) een innerlijke reis wordt, een
gelegenheid om met zichzelf af te rekenen.
Perla wilde van kindsbeen af al naar de noordpool; zij hield van reisverhalen als Robbie de zeehond, een verhaal over het lijden van een zeehond, die doet denken
aan de walvissen. Perla identificeerde zich met de zeehond: ook zij voelde zich een zwak wezen
dat gemanipuleerd werd en ze leed daaronder. Nu, veel later, voelt zij zich gedreven om de
walvissen | |
| |
te beschermen; ze wil ze als het ware bemoederen, nu haar dochter geen
moeder meer nodig heeft.
Die reis vindt plaats op het moment dat Perla een midlife crisis ervaart.
Door de zelfmoord van haar dochter is haar het moederschap gedeeltelijk ontnomen. Overrompeld
door dood en schuldgevoel, en ook door een gevoel onnuttig te zijn, engageert ze zich in een
geheimzinnige milieuactie die zich tot doel stelt bedreigde walvissen en nucleaire duikboten
op te sporen. Perla wil aldus aan de wereld en aan zichzelf iets bewijzen.
Net als Jeruzalem is de noordpool een nobele bestemming. Het noordelijk eindpunt van de
wereldbol geldt symbolisch voor een zuiver en ongeschonden gebied. Maar, wat merken we? Zelfs
daar heersen vervuiling en dubieuze praktijken. Ook die reis valt dus uiteindelijk tegen.
Wat Perla's gemoedstoestand betreft, lost die reis ook weer niets op. Haar reis voorwaarts,
weg van vroeger, ver weg van alles, wordt een confrontatie met haar herinneringen; op de duur
verwart ze zelfs heden en verleden. Haar vliegreis is één lange innerlijke monoloog.
Die reis is aldus weer een vlucht veeleer dan het vervullen van een heldhaftige opdracht:
‘Zij wilde weg, ver weg, naar een plek waar niemand haar zou vinden en nog verder. Ze wist
zelf niet goed waaraan ze wilde ontsnappen of waarvoor ze op de vlucht was’ (38).
In het niemandsland van vlieghavens en vliegtuigen wil Perla ‘zichzelf onzichtbaar maken’
(12), zichzelf vergeten. Ze zwerft rond ‘als een dolende kattin’ (10), verankert zich nergens,
bindt zich niet, voelt zich steeds ‘in transit’ (‘het is beter onderweg te zijn dan aan te
komen’ (114)). En raakt haar verleden maar niet kwijt...
‘Zij woonde nergens meer, ze verbleef, in afwachting van het moment dat ze op de vlucht zou
worden gedreven en in de vlottende massa ondergaan’ (217).
| |
Sarajevo of Kongarije?
De derde roman, Het verschil (2000), staat in het teken van de oorlog,
maar vertelt eveneens een reis die start op 11 november, dag waarop in België de
Wapenstilstand van 1918 wordt gevierd. De vrouwelijke ik-figuur vertrekt met drie mannen met
de auto naar de Balkan om er in het kader van de Balkanactie (weer een autobiografisch
gegeven) vast te stellen of de verleende hulp goed besteed is. We krijgen in de zesendertig
delen, | |
| |
sommige met aanwijzing van de bestemming, een nauwkeurige beschrijving van
de route van Mechelen naar Sarajevo, via Jesenice, Triëst, Lipica, Karlovac, Gaza, Zadar,
Mostar en Konijc. Samen met het ik-personage wordt de lezer geconfronteerd met kapotgeschoten
dorpen, vernielde steden, oorlogsslachtoffers. Samen met haar bezoeken we een opvangcentrum,
waar ze beseft dat de hulp weinig impact heeft op de toestand van de bevolking. Dan gaan we
naar het vluchtelingencentrum waar de hulp-verleners als vreemdelingen en indringers worden
beschouwd. De reis culmineert in Sarajevo, ooit het Parijs van de Balkan genoemd, dat nu alle
magie heeft verloren: het is een smerig niemandsland geworden, een stad van gruwel en
destructie, waar alles verziekt is. De desillusie van de ik-figuur is groot. Zij die de wereld
beter wilde maken door zich in te zetten voor de Balkan, gaat steeds meer gebukt onder een
gevoel van machteloosheid en van schuld voor wat er in de wereld gebeurt. Op humanitair vlak
haalt de reis dus alweer niets uit.
De confrontatie met de gevolgen van een oorlog brengt echter weer persoonlijke herinneringen
op gang bij de hoofdfiguur-verteller-auteur, mogen we hier wel zeggen. Het thema van de oorlog
staat centraal in Monika van Paemels oeuvre (zie De vermaledijde vaders);
zij die op 4 mei 1945 geboren werd is opgegroeid met de oorlogsverhalen van haar grootvader en
andere familieleden. De reis overschrijdt dus alweer niet enkel geografische grenzen, maar ook
tijdsgrenzen. Door de oorlog wordt Bosnië verbonden met Vlaanderen en het heden met het
verleden. We herkennen hier uiteraard de associatietechniek die het werk van Monika van Paemel
kenmerkt en het fragmentaire karakter van haar proza bepaalt. Associatie en fragmentarisering
hebben te maken met grenzen, met in stukjes knippen en dan weer samenbrengen. In tegenstelling
tot de schilderkunst ontsnapt de literatuur niet aan het lineaire, aan de chronologie van de
op elkaar volgende woorden en zinnen. Een totaalindruk kan bijgevolg slechts in stukjes worden
weergegeven. De complexe mentale werkelijkheid kan slechts in opeenvolgende fragmenten worden
uitgedrukt. Afgrenzing en onbegrensdheid, paradoxale facetten van de grens, is iets waarmee
Monika van Paemels hoofdfiguur sterk bezig is. Om te beginnen geografische grenzen:
Afgezien van mijn eigen begrenzing had ik grenzen nooit ernstig genomen. Aan de
oever van de Spree, meer nog dan aan de muur van Berlijn, werd ik mij bewust van de beperking
| |
| |
van een grens. Een rivier scheidt twee oevers, maar verbindt ze ook. Stromend
water geeft een gevoel van vrijheid' (49).
Een geografische grens scheidt dus, maar verbindt ook. Grenzen geven een gevoel van
vrijheid: je kan ze oversteken en dan eventueel weer terugkeren. Een grens biedt tegelijk
bescherming en beperking. De ik-figuur houdt van deze va et vient, van het
spelen met verschillen. Ze relativeert ze en deconstrueert ze, maar toont ook aan hoe
verschillen steeds weer aanleiding geven tot oorlogen. Zo moet zij in Bosnië ‘toezien hoe
soldaten het verkeer regelden tussen mensen die in wezen gelijk waren, maar die tot in de
zelf-venietiging toe hun anders-zijn claimden !’ (177). Ook op het persoonlijke vlak spelen
grenzen en verschillen een grote rol. Voor de ik-figuur, die zich, net als de auteur, een
‘kind van twee werelden’ (165) noemt (stad - platteland), is het voormalige Joegoslavië het
voorbeeld bij uitstek van gemengde identiteiten:
Nergens werd de definitie van vreemd en vreemdeling zo scherp gesteld, maar
nergens was het vreemde zo diep in het eigene doorgedrongen. [...] De begrenzing van de
identiteit was kunstmatig, of werd cultureel, religieus en politiek bepaald (166).
Het probleem wordt veralgemeend: enerzijds heeft een individu behoefte aan begrenzing, aan
afbakening, kan hij niet leven in de dubbelzinnigheid, anderzijds kan een grens tot
zelfvenietiging leiden en heeft men vrijheid en onbegrensdheid nodig. Die reis naar de Balkan
heeft dus weer een persoonlijk doel; hij dwingt de ik-figuur tot herdefiniëring van haar
identiteit en haar westerse cultuur. Critici hebben dit boek van Monika van Paemel gekraakt
met het verwijt dat het ik er te veel plaats inneemt, dat er meer aandacht gaat naar de zware
verkoudheid van de hoofdfiguur dan naar de benarde toestand in de Balkan. Afgezien van het
overdreven karakter van die bewering kan men die ziekelijke toestand van de ik-personage
tijdens een groot deel van de reis beschouwen als een soort van mise en
abyme. De ik-figuur, evenzeer beladen met persoonlijke en culturele geschiedenis als het
ex-Joegoslavië, identificeert zich zodanig met de ellendige toestand in de Balkan, dat ze er
ziek van wordt. Ze kan haar eigen hulpeloosheid, haar falen, haar gevoel van angst, van woede,
van haat, niet aan.
| |
| |
De enige manier om het een beetje draaglijk te houden bestaat erin een andere grens te
overschrijden, met name die tussen werkelijkheid en fictie. Op pagina 180 heeft de ik-figuur
het over ‘het gelijkstellen van mythe en werkelijkheid. De feiten en niets dan de feiten,
edelachtbare! Maar wat doe je als de feiten ondraaglijk zijn? Als fabuleren de enige uitkomst
is? [...] Was dat het dan waaraan mensen behoefte hebben als ze met het ondraaglijke worden
geconfronteerd? Een verhaaltje voor het slapengaan?’
Ze fabuleert dan ook een fantasiereis in het gezelschap van een sprekende Lippizaner naar
‘het land waar de paarden op muziek van Mozart dansen’ (zie de openingszin van de roman: ‘Er
was een land, ver hiervandaan, waar in de heuvels witte paarden op muziek van Mozart dansten.’
(7) en de voorlaatste alinea van het boek: ‘O Sig, bad ik, laat mij niet alleen in deze
ijskoude wereld, in deze stad met een naam als een roos, gedenk met mij het verre land waar in
de heuvels witte paarden op muziek van Mozart dansen’ (284)).
Siglavy, zo heet het paard, transformeert gruwel en destructie, oorlog en lelijkheid in een
droom die poëzie, schoonheid, troost en verlangen biedt. Met Siglavy reist ze naar Kongarije,
imaginair land waarvan de beschrijving sterk overeenkomt met het Vlaanderen van haar jeugd,
‘het Atlantis van mijn herinneringen’ (222). En zo wordt ook de tijdsgrens overschreden. De
reis naar de Balkan is aldus weer een voorwaartse vlucht geworden: ‘Het reizen was haast
dwangmatig geworden; een voorwaartse vlucht’ (50).
Identiteitsproblemen, als daar zijn persoonsverdubbeling, vermenging van het vreemde en het
eigene, versnippering, het tussen twee vuren staan, dwingen de ik-figuur tot reizen en het
reizen drijft de ik-figuur tot een verhaal. Of, is het complexer? Zoektocht naar identiteit,
reizen, schrijven: wat is de kip, wat is het ei?
Het is nu tijd om te besluiten. Drie romans, drie vrouwelijke hoofdfiguren die op reis gaan,
die onderweg zijn en niet terugkeren. Hun reis is tegelijk vlucht en zoektocht. Vlucht ver weg
van huis, zoektocht naar een thuis. De hoofdpersonage wil zich een nieuwe identiteit
verschaffen, zichzelf afbakenen als moeder, als minnares, als hulpverleenster, als vrouw in
een mannenwereld. Die zoektocht wordt gesitueerd op geografische plaatsen die, net als de
hoofdfiguur, zichzelf ook kwijt zijn door een zwaar beladen geschiedenis. De reis is vooral
een persoonlijke loutering, een catharsis, een | |
| |
emotionele ontlading, een antwoord
op en een uitweg voor het lijden. Vooral dus een innerlijke reis, ook al heeft hij een
maatschappelijk doel. ‘Oplossingen’ worden er niet geboden; de hoofdfiguur tracht alleen haar
leed te verwerken, een manier te vinden om met haar gemis te leven. Het lijkt wel of de
persoonlijke afrekening nooit voltooid raakt. Het personage blijft ‘onderweg’, ‘in transit’,
voortdurend op zoek naar zichzelf. Een thuisloze reiziger, die zich nergens en nooit thuis
voelt, die er niet in slaagt de verschillende facetten van haar ik samen te voegen en zo haar
eigen vervreemding ongedaan te maken.
Zo'n reiziger zou als embleem kunnen gelden voor de postmoderne tijd. Zijn nomadisme
belichaamt de postmoderne angst voor het gebonden zijn, voor het onvrij zijn; het postmoderne
personage wil zich van alle beperkingen bevrijden maar is zichzelf ook voortdurend kwijt. Zijn
zwerftocht weerspiegelt zijn zoektocht naar het echte ik. Er woedt een voortdurende innerlijke
oorlog in hem tussen de gebondenheid aan zijn verleden en zijn verlangen zich los te wringen
om in vrede te kunnen voortleven.
| |
Bibliografie
Geest, D. De: ‘Monika van Paemel’. Kritisch literair lexicon. Februari
1987. |
Lejeune, Philippe: Le pacte autobiographique. Parijs, 1975. |
Paemel, M. van: De eerste steen. Amsterdam, 1994 (zesde druk). |
Paemel, M. van: Rozen op ijs. Amsterdam, 1997 (tweede druk). |
Paemel, M. van: Het verschil. Amsterdam, 2000. |
|
|