Colloquium Neerlandicum 14 (2000)
(2001)– [tijdschrift] Handelingen Colloquium Neerlandicum– Auteursrechtelijk beschermdPerspectieven voor de internationale neerlandistiek in de 21ste eeuw. Handelingen Veertiende Colloquium Neerlandicum
[pagina 363]
| |||||||||||||
1. De Contrastieve Analyse HypotheseVolgens de inmiddels klassieke Contrastieve Analyse Hypothese (CAH) beïnvloeden verschillen tussen de eerste en de tweede taal in belangrijke mate het proces van tweedetaalverwerving, waaronder wij hier ook vreemdetaalverwerving verstaan. De kern van de CAH bestaat uit de volgende twee claims:
In het verlengde van deze claims ligt de bewering dat fouten vooral het gevolg zijn van toepassing van regels uit de eerste taal in de tweede taal; er zou negatieve transfer optreden. De CAH beleefde zijn hoogtijdagen in de jaren zestig. In de loop van de jaren zeventig, en zeker in de jaren tachtig is de CAH in ongenade geraakt, in iedere geval onder onderzoekers van tweedetaalverwerving. In welke mate dat ook in het onderwijs het geval was, is niet duidelijk. In dat onderzoek overheerste de opvatting dat de problemen die tweedetaalverwervers ervaren, vooral het gevolg zouden zijn van de structuur van de te leren taal, de doeltaal. In de jaren negentig volgde een (gedeeltelijke) rehabilitatie van de CAH. Ellis (1994) geeft in zijn vuistdikke inleiding over tweedetaalverwerving een helder overzicht van het wel en wee van de CAH. Er wordt anno 2000 in ieder geval veel genuanceerder gedacht over de mogelijke invloed van de T1-T2-contrasten op het tweedetaalverwervingsproces. Er zijn veel mogelijke bronnen of oorzaken van fouten van leerders aan te wijzen, en verschillen tussen talen | |||||||||||||
[pagina 364]
| |||||||||||||
leiden lang niet altijd tot fouten, en zeker niet tot fouten die terug te voeren zijn op transfer van moedertaal naar doeltaal. Hoe het ook zij, sommige problemen van tweedetaalverwervers lijken wel degelijk een gevolg van de genoemde verschillen, en de vraag is dan of er met die verschillen rekening moet worden gehouden in het tweedetaalonderwijs. Anders geformuleerd: moeten T1-T2-contrasten op een of andere manier bepalend zijn voor de inhoud van het tweedetaalcurriculum met het oog op het ondervangen van problemen, c.q. het voorkómen van fouten van tweedetaalverwervers? Stel dat we deze vraag met ‘nee’ zouden beantwoorden. Dan zijn we snel klaar, maar tegelijk zou het net zijn of we daarmee een groot deel van de opvattingen en onderwijspraktijken van docenten Nederlands als vreemde taal zouden willen ontkennen. Alleen al daarom, en om aan te sluiten bij de visie van Ludo Beheydt, en Philippe Hiligsmann en Veronika Wenzel in hun voorgaande bijdragen, beantwoorden we de gestelde vraag voorlopig met ‘ja’. Zo'n positief antwoord zegt echter nog niet zoveel. Een vraag die namelijk in het verlengde ligt van de eerder geformuleerde vraag luidt: hoe kunnen of moeten de verschillen tussen moedertaal en doeltaal in het tweedetaalonderwijs aan de orde komen? In de volgende paragraaf zullen we laten zien wat daarvoor de mogelijkheden zijn. | |||||||||||||
2. T1-T2-contrasten in het tweedetaalonderwijsWe nemen een relatief simpel voorbeeld als uitgangspunt. De verwerving van negatie in het Nederlands door moedertaalsprekers van het Engels. Er zijn forse verschillen tussen het systeem van negatie in het Engels en het Nederlands, onder meer vanwege de regels voor do-support (‘He doesn't work.’) en het feit dat het negatie-element in het Engels in dit soort zinnen vóór het zelfstandig werkwoord komt en in het Nederlands erna: ‘He doesn't work’ versus ‘Hij werkt niet’. We gaan hier voor het gemak aan een aantal andere verschillen voorbij, net zo goed als aan de vraag of deze verschillen in de praktijk ook daadwerkelijk problemen opleveren voor moedertaalsprekers van het Engels die Nederlands leren. Verder is ons voorbeeld grammaticaal van aard, maar onze opmerkingen over contrasten en de mogelijke gevolgen voor het onderwijs gelden in gelijke mate voor semantische, pragmatische en sociaal-culturele aspecten. | |||||||||||||
[pagina 365]
| |||||||||||||
Er zijn verschillende manieren om met T1-T2-contrasten rekening te houden in het taalonderwijs. We zullen dit hieronder min of meer schematisch uitwerken.
| |||||||||||||
[pagina 366]
| |||||||||||||
| |||||||||||||
[pagina 367]
| |||||||||||||
Ook bij (II.a) en (II.b) geldt dezelfde aanname als bij (I.2.a) en (I.2.b): het expliciet aan de orde stellen van doeltaalstructuren moet ertoe leiden dat de behandelde regels niet alleen gaan behoren tot de ‘taalkennis’ van de leerder, maar dat ze zodanig worden geïnternaliseerd dat ze bijdragen tot een verbeterde taalproductie in de doeltaal. (Op de rol en het eventuele positieve effect van wat meestal formele instructie wordt genoemd, gaan we hier niet in. Zie daarvoor onder meer het uitstekende, genuanceerde overzicht in Ellis (1994: 611-663) over ‘Formal instruction and second language acquisition’).
De hierboven gemaakte onderscheidingen lijken misschien gecompliceerd, maar in feite is er sprake van een schematische indeling op drie dimensies, namelijk:
Wanneer feitelijke T1-T2-contrasten aan de orde komen, gebeurt dat naar onze mening altijd expliciet. Daarom ontbreekt onder (II) ook de impliciete aandacht voor contrastiviteit, die wel onder (I) is terug te vinden voor een niet-constrastieve aanpak. Verder spreken we hier over ‘dimensies’; dat maakt mogelijk ook meteen duidelijk dat de gemaakte onderscheidingen schematisch van aard zijn. In de werkelijkheid van het taalonderwijs kan de ene subbenadering als het ware overlopen in de andere. Zo zal de docent misschien eerst de regels voor de doeltaalstructuur laten ontdekken door de leerder, in een volgende les formuleert hij de regels zelf nog een keer, terwijl daarna het T1-T2-contrast aan de orde komt. Desondanks lijkt het ons zinnig om bij het nader invullen en uitwerken van het tweedetaalcurriculum de gemaakte onderscheidingen wel goed voor ogen te houden, omdat blijkt dat het wel erg diffuus en | |||||||||||||
[pagina 368]
| |||||||||||||
onduidelijk is als docenten zeggen dat ze ‘aandacht besteden aan T1-T2-contrasten’. | |||||||||||||
3. Wanneer wel en wanneer niet contrastief?De schematische indeling in paragraaf 2 zou wellicht tot de conclusie kunnen leiden dat alle T1-T2-contrasten voor alle leerders in het tweedetaalcurriculum aan de orde zouden kunnen komen. Naar onze mening is in dit verband enige nuancering noodzakelijk. Ten eerste de T1-T2-contrasten. Talen, zelfs van dezelfde taalfamilies, verschillen over het algemeen zoveel van elkaar dat het in de praktijk onmogelijk is om aandacht te geven aan alle mogelijke contrasten. De contrastieve grammatica van de twee Indo-Europese talen Engels en Spaans van Stockwell, Bowen en Martin uit 1965 is al ruim driehonderd bladzijden dik, en er is zelfs een extra deel over fonologische verschillen van nog eens ruim honderdvijftig pagina's. Wie wel eens jaargangen van Language Learning of International Review of Applied Linguistics uit de jaren zestig en zeventig heeft doorgebladerd, zal zich ook realiseren hoe gecompliceerd een contrastieve bespreking van soms zelfs maar één taalverschijnsel vaak is. Het zal daarom moeilijk zijn om een keuze te maken voor te behandelen contrasten (in termen van slechts doeltaalstructuren of feitelijke contrasten, dus respectievelijk (I) en (II) in het schema hierboven). Wat is belangrijk? Zijn dat contrasten betreffende communicatief relevante taalstructuren? Of zijn het contrasten waarin het gaat om relatief frequent voorkomende structuren? En als contrasten expliciet aan de orde komen, gaat het dan om regels die betrekkelijk simpel zijn of juist om gecompliceerde regels? Moet bij de keuze voor contrasten ook een rol spelen hoe groot dat contrast is en worden dan juist kleine of grote contrasten geselecteerd? Hetzelfde type problemen doet zich uiteraard voor bij bijvoorbeeld sociaal-culturele contrasten, waarbij de heterogeniteit van de cultuur van taalgemeenschappen nog een extra probleem vormt in de beschrijving van contrasten, en dus ook in het aan de orde stellen van die contrasten in taal- en cultuuronderwijs. Het is niet eenvoudig om op alle hierboven gestelde vragen een éénduidig antwoord te formuleren. De vragen maken echter wel duidelijk dat er nog veel keuzes moeten worden gemaakt en dat er heel wat obstakels zijn te | |||||||||||||
[pagina 369]
| |||||||||||||
overwinnen, voordat een docent of een ontwikkelaar van leermiddelen besluit om in het curriculum op enigerlei wijze aandacht te besteden aan T1-T2-contrasten. Het al of niet aan de orde laten komen van T1-T2-contrasten, maar vooral ook de wijze waarop dat gebeurt, moet ook afhangen van de leerders: hun niveau, hun opleiding, hun leerstrategie en hun leerdoel. We gaan achtereenvolgens kort in op die vier factoren.
Na dit overzicht van (theoretische) mogelijkheden én moeilijkheden bij het verwerken van T1-T2-contrasten in het tweedetaalcurriculum, gaan we in de volgende paragraaf in op een aantal ‘stemmen uit de praktijk’ zoals die op het minisymposium tijdens de forumdiscussie naar voren kwamen. Waar mogelijk zullen we die in verband brengen met het bovenstaande. | |||||||||||||
4. De discussieNaar aanleiding van zes stellingen, die de sprekers hadden geformuleerd, vond een discussie plaats tussen de sprekers onderling en met de zaal. We geven hier enkele hoofdpunten uit die discussie weer. | |||||||||||||
[pagina 370]
| |||||||||||||
Stellingen
Terwijl contrastiviteit in het onderwijs vrijwel altijd een zekere rol heeft gespeeld, is de belangstelling voor wetenschappelijk onderzoek naar verschillen en overeenkomsten tussen T1 en T2 de laatste jaren weer gegroeid. Het onderzoek beperkt zich niet langer tot een analyse van veel | |||||||||||||
[pagina 371]
| |||||||||||||
gemaakte fouten met structuren van de doeltaal, maar richt zich ook op de socio-culturele en functioneel-pragmatische aspecten van taalverwerving. In het onderzoek van Wenzel bijvoorbeeld naar het gebruik van partikels bij Duitstalige leerders van het Nederlands, is een van de uitgangspunten dat verschillen in gebruik tussen moedertaalsprekers van het Nederlands en Duitstaligen gedeeltelijk te verklaren vallen uit de culturele achtergronden van Nederlanders en Duitsers. Veel onderzoek naar de taal van T2-leerders, ook wel tussentaal genoemd, is beschrijvend van aard. Zoals onder andere Folkert Kuiken stelt, is er vooralsnog geen empirisch onderbouwd antwoord op de vraag of leerders van een vreemde taal die taal sneller en beter leren als ze expliciet worden geconfronteerd met de verschillen en overeenkomsten tussen moedertaal en doeltaal. Er kan dus geen directe relatie worden gelegd tussen onderzoeksresultaten en taalonderwijs (zie ook stelling 1), hoewel wel veel docenten ‘het gevoel’ hebben dat het helpt om aandacht te besteden aan contrastiviteit, een gevoel dat mede werd verwoord door Ludo Beheydt. Tijdens de discussie bleek dat over het nut van contrastiviteit in het onderwijs de meningen uiteenlopen van ‘expliciete contrastieve informatie als noodzaak’ (stelling 3 en 4), via de meer gematigde opvatting dat ‘contrastief taalonderwijs een kans is voor het onderwijs Nederlands als vreemde taal die docenten Nederlands als tweede taal in het Nederlandse taalgebeid missen’ (stelling 2), tot de kritisch geformuleerde stelling 6, waarin prioriteit wordt verleend aan het aanbieden van goede taken aan leerders boven het geven van informatie over contrasten. Uit de discussie werden in ieder geval de volgende zaken duidelijk:
| |||||||||||||
[pagina 372]
| |||||||||||||
| |||||||||||||
[pagina 373]
| |||||||||||||
5. BesluitHoewel het onderwerp ‘contrastiviteit’ de gemoederen al heel lang bezighoudt en het minisymposium over dit onderwerp tijdens het Veertiende Colloquium Neerlandicum volgens sommigen weinig nieuws opleverde, hebben wij de indruk dat de discussie heeft bijgedragen aan een verdere nuancering van het begrip ‘contrastief taalonderwijs'. Een eenduidig antwoord op de vraag ‘Contrastief taalonderwijs: nuttig, nodig of overbodig?’ behoort voorlopig niet tot de mogelijkheden. Ook in de manier waarop contrasten tussen talen en culturen in het taalonderwijs kunnen worden ingezet, is een enorme variatie te zien (zie overzicht paragraaf 2). Om de vraag hoe docenten daadwerkelijk omgaan met contrasten tussen talen en culturen in het onderwijs Nederlands als vreemde taal te beantwoorden, is een ‘kijkje in de klas’ nodig. Onderzoek naar die lespraktijk kan hier waardevolle informatie opleveren die voor alle docenten van belang is. Die informatie kan met name jonge docenten helpen goed beslagen ten ijs te komen. We hopen dat de schematische indeling uit paragraaf 2 een bruikbaar kader biedt voor dergelijk onderzoek. | |||||||||||||
Bibliografie
|
|