Nederlands 200 jaar later. Handelingen dertiende Colloquium Neerlandicum
[p. 507] | ||||||||||
De positie van het Nederlands in Suriname
| ||||||||||
[p. 508] | ||||||||||
rechter, liet een dagboek na) in zijn Bijdragen tot de Kennis van de Kolonie Suriname dat gedeelte van Guiana hetwelk bij Tractaat ten Jare 1815 aan het Koningkrijk Holland is verbleven (tijdvak 1816 tot 1822), deel XIII, eerste afdeling, p. 45: Men vind in de Kolonie, buyten Nederlanders, en Creolen of inborelingen, een aantal Duytsers, Engelschen, Franschen, Italianen en andere natien, alle gekomen, met de hoop om hun fortuin te maken, of die als militairen in de Kolonie hebben gedient, en zich daar gevestigt hebben. Het bestuur had te maken met vreemd volk en met, over het algemeen weinig ontwikkeld, eigen volk. Beide groepen - gelukzoekers - waren duidelijk niet de aangewezen personen om het Nederlands als cultuurtaal uit te dragen. Het Nederlands bleef beperkt tot een kleine kring, ook omdat de Hollanders hun taal als een soort kastetaal beschouwden en niet wilden dat slaven, vrije negers en mulatten deze taal gebruikten. Toch begon het Nederlands zich toen al enigszins te verspreiden, doordat planters vanwege het tekort aan Europese vrouwen verbintenissen aangingen met zwarte vrouwen, slavinnen. Bekend is de liefdesgeschiedenis van een kapitein in de Schotse brigade, John Gabriël Stedman1, die tegen de Marrons (weggelopen slaven) vocht, en de slavin Johanna, zelf dochter van een slavenhouder. De kinderen die uit dit soort relaties geboren werden, vormden de kern van de Nederlandssprekende blijvende bevolking van Suriname: er ontstond een klasse van vrijverklaarde negers en mulatten, die zich door het gebruik | ||||||||||
[p. 509] | ||||||||||
van het. Nederlands trachtte te onderscheiden van de slavenbevolking. Deze nieuwe klasse kreeg enige scholing waardoor zij in aanmerking kwam voor betrekkingen als die van opzichter op de plantages of voor lagere ambtelijke functies.
In deze plantagekolonie werden vanaf de stichting stapelproducten zoals suiker, katoen, koffie en cacao verbouwd en daarvoor waren arbeidskrachten nodig. De Indianen, de oorspronkelijke bewoners, werden als dwangarbeiders gebruikt, maar ze voldeden niet. Men ging toen over tot de aanvoer van Afrikanen, die hun eigen talen meebrachten. Na de afschaffing van de slavernij in 1863 en de periode van het zogenaamde staatstoezicht (een periode van nog tien jaar verplichte ‘loon-arbeid’), moest er vervanging van de arbeidskrachten komen, omdat de ex-slaven niet bereid waren nog langer op de plantages te werken. Als contractarbeiders werden eerst Chinezen aangevoerd - de eerste groep kwam uit het voormalige Nederlands-Indië -; toen zij niet voldeden, begon de immigratie van Hindostanen uit het vroegere Brits-Indië, gevolgd door die van Javanen, weer uit Nederlands-Indië. Al deze groepen namen óf hun eigen talen mee, zoals het Chinees (Hakka) en het Javaans, óf ze ontwikkelden nieuwe talen zoals het Sranan, de taal van de ex-slaven, en het Sarnami, de taal van de nakomelingen van Brits-Indische immigranten.
Tot op de dag van vandaag zijn de verschillende bevolkingsgroepen als duidelijke culturele eenheden te onderscheiden, en naast het Nederlands (de officiële taal) en/of het Sranan (de niet-officiële contacttaal) hanteren ze hun eigen talen, waardoor er sprake is van een multilinguale situatie. Hiermee bedoel ik een taalsituatie waarbij, naar gelang de omstandigheden in de communicatie, meer talen gebruikt worden.
Het Nederlands is sedert 1667 de officiële taal van Suriname en vanaf de invoering van de leerplicht in 1876 (overigens 23 jaar vóór Nederland) de officiële voertaal bij het onderwijs.
Hoe was het met dat onderwijs gesteld? Tot de negentiende eeuw had de koloniale overheid hiervoor geen | ||||||||||
[p. 510] | ||||||||||
belangstelling. De onderwijstaal was het Nederlands, maar de leerkrachten waren niet of nauwelijks geschoold. Allerlei onbekwame personen kregen verlof scholen te openen en het onderwijs stond daardoor op een laag peil. Slavenkinderen mochten alleen godsdienstonderwijs genieten dat zich moest beperken tot bijbelse geschiedenis en zedekundige lessen. Het godsdienstonderwijs werd verzorgd door de Evangelische Broeder Gemeente (de zending) in het Sranan. Vanaf 1854 ontwikkelde de R.K. kerk (missie) ook onderwijsactiviteiten. Na de afschaffing van de slavernij (1863) stichtte de koloniale overheid eigen scholen.
Vanwege het sterk teruggelopen schoolbezoek werd in 1876, dertien jaar na de afschaffing van de slavernij, de leerplicht voor kinderen van zeven tot twaalf jaar ingesteld. De tweede periode binnen deze indeling van de taalgeschiedenis nam een aanvang. Het onderwijs omvatte ongeveer dezelfde leervakken als op de scholen in Nederland, wettelijk werd vastgelegd dat de voertaal bij het onderwijs het Nederlands moest zijn en vanaf die tijd begon de vernederlandsing van de Surinaamse samenleving. Het Sranan, dat tot die tijd ook als onderwijstaal dienst had gedaan, werd als zodanig verboden. De koloniale overheid benadrukte dat de inwoners van een Nederlandse kolonie zich alleen in het Nederlands moesten uitdrukken. De Minister van Koloniën, J.C. Koningsberger, schreef in 1928 dat het onderwijs in Suriname beoogde dat alle rassen zouden samensmelten tot één Nederlandse taal- en cultuur-gemeenschap (Van Lier, 1977: 143). Deze assimilatiepolitiek leidde ertoe dat de overige moedertalen systematisch onderdrukt werden ten gunste van het Nederlands.
Toen in 1954 - de aanvang van de derde periode - een nieuwe bestuursregeling, het Statuut van het Koninkrijk der Nederlanden, van kracht werd, traden er geen essentiële veranderingen in het beleid op. Het gevolg was dat het Nederlands gaandeweg vastere voet kreeg in Suriname en er op den duur niet meer weg te denken viel. De overheid werd in haar assimilatiepolitiek gesteund door de Surinaamse elite, voor wie Nederland en de Nederlandse cultuur het referentiekader was. | ||||||||||
[p. 511] | ||||||||||
Vooral tijdens de Tweede Wereldoorlog begonnen nakomelingen van immigranten en slaven zich te realiseren dat onderwijs de sleutel was tot maatschappelijk succes: wilden ze maatschappelijk stijgen, dan moesten ze onderwijs volgen, en daarvoor moesten ze Nederlands kennen en daar deden ze veel moeite voor. Het Nederlands was echter, zeker in de spreektaalvariant, een ander Nederlands dan het Noordzee-Nederlands. Eerst in 1963, tijdens een congres van taalleraren, werd erkend dat er in ons land sprake was van een eigen variatie van deze ons opgelegde taal. Deze variatie, die we Surinaams-Nederlands noemen, is het resultaat van een driehonderdjarige ontwikkeling. De verschillen liggen vooral op het niveau van de klankleer (een Surinamer die een ‘Hollandse’ uitspraak heeft, wordt als een aansteller beschouwd) en van de woordenschat, maar ook op het gebied van de morfologie. Ze zijn ontstaan door de eigenheid van de Surinaamse situatie (in sociaal-cultureel opzicht), de isolatie van Suriname ten opzichte van Nederland en de invloed van andere in Suriname gesproken talen. Ik wil hier terzijde opmerken dat er nog nauwelijks onderzoek gedaan is naar het Surinaams-Nederlands en het is de hoogste tijd dat dit gebeurt.
Aan de vooravond van de onafhankelijkheid (1974) publiceerde het Ministerie van Onderwijs en Volksontwikkeling de Nota vreemde talen in het onderwijs (Paramaribo, 1974), waarin aangegeven werd dat het Nederlands voorlopig nog wel de officiële taal zou blijven en dat Surinaamse kinderen zich zouden moeten blijven inspannen om het Nederlands te leren en met behulp van dat Nederlands andere vakken onder de knie te krijgen.
Bij de onafhankelijkheid in 1975 - als de vierde periode begint - is door het gevoerde taal- en onderwijsbeleid het grootste deel van de bevolking Nederlandssprekend, in die zin dat velen naast hun moedertaal het Nederlands beheersen. De moedertalen met de meeste aantallen sprekers zijn, zoals eerder is aangegeven: het Sranan, in het begin vooral gesproken door nakomelingen van slaven; het Sarnami, de taal van kinderen van excontractanten uit Brits-Indië en het Surinaams-Javaans, gehanteerd door de nakomelingen van Javaanse immigranten. | ||||||||||
[p. 512] | ||||||||||
Van deze drie hebben het Sranan en het Sarnami zich vrij zelfstandig ontwikkeld. Het Surinaams-Javaans daarentegen lijkt qua ontwikkeling op de taal van het land van oorsprong te vergelijken met het Surinaams-Nederlands. Het komt uit Java en heeft zich aangepast aan de eigenheid van de Surinaamse situatie. Het Sarnami en het Surinaams-Javaans zijn groepstalen, terwijl bijna iedereen het Surinaams-Nederlands en het Sranan verstaat. Bij de laatste twee is er sprake van taaladoptie. Taaladoptie noemen we het verschijnsel waarbij een groep mensen er collectief toe overgaat om naast de eigen taal een andere taal te gaan spreken, niet alleen voor het taalverkeer met de sprekers van die andere taal, maar ook voor het taalverkeer in de eigen groep, althans in een aantal situaties. Taaladoptie treedt op bij immigrantengroepen die de taal van het nieuwe land moeten leren en die taal ook gaan gebruiken voor hun eigen communicatie. Het verschijnsel treedt ook op in situaties van kolonisatie, als de macht veroverd wordt door een groep die een andere taal spreekt en deze koloniale macht de eigen taal verheft tot officiële taal in het gekoloniseerde land. In Suriname is het Nederlands ons opgelegd en grote delen van de samenleving hebben het op den duur geaccepteerd. En toen dat eenmaal zover was, hebben die het zich niet alleen eigen, maar ook tot iets van henzelf gemaakt, zo beschouwen ze het nu. Voor een deel van de kinderen is het ook de moedertaal.
In zekere zin staan de talen heel sterk, vooral de moedertalen. Er is sprake van een situatie van meertaligheid, waarbij de verschillende talen eigen functies hebben binnen het maatschappelijk verkeer; die functies komen tot uiting in de domeinen waarin ze gebruikt worden. Sprekers van de verschillende moedertalen hebben een sterke drang de officiële taal, het Nederlands, te leren, ook omdat kennis ervan noodzakelijk is om goed te kunnen functioneren in de Surinaamse maatschappij. Hierdoor wordt de positie van het Nederlands sterker en wordt hij ook steeds meer thuistaal voor de verschillende bevolkingsgroepen, waardoor zijn unificerende functie belangrijk wordt.
Wat is de positie van het Nederlands nu in Suriname en hoe kan zij in de | ||||||||||
[p. 513] | ||||||||||
toekomst versterkt worden? Deze positie, hoewel sterk, staat regelmatig ter discussie. Suriname is sedert juli 1996 toegetreden tot de Caribbean Community (Caricom). In de periode hieraan voorafgaand is vaker de vraag gesteld, ook door exponenten uit onze volksvertegenwoordiging, of het niet zinvol zou zijn om het Nederlands in te ruilen voor het Engels, omdat het Engels de meest gebruikte taal in de Caricom is. Vanwege zijn ligging is voor Suriname het Engels heel belangrijk. De Surinaamse Vereniging van Neerlandici (SVN) meent dan ook dat een planmatig taalbeleid gevoerd moet worden, waarin ruime aandacht besteed wordt aan het Engels, zodat het toekomstige kader een goede beheersing in woord en geschrift heeft, zowel van het Engels als van het Nederlands (Tropisch Nederlands, jaargang 1, nr. 1, 1995).
Suriname is immers het enige land ter wereld buiten het Koninkrijk der Nederlanden en België waar het Nederlands de officiële taal is. Het taalbeleid van de koloniale overheid en van de regering van de republiek Suriname heeft tot gevolg gehad dat het Nederlands niet meer weg te denken is uit deze maatschappij. Steeds meer kinderen uit alle lagen van de bevolking en uit alle etnische groepen groeien op met het Nederlands als eerste taal. Het Instituut voor de Opleiding van Leraren (IOL) leidt docenten op voor een eerstegraads bevoegdheid Nederlands en zorgt voor de lerarenvoorziening van het voortgezet onderwijs Nederlands. Er moet daarom een beleid komen gericht op het Nederlands, het Surinaams-Nederlands. Nederland als grondlegger van dit beleid met de Taalunie als uitvoeringsorgaan dient daar ook nu nog een rol in te vervullen. Het gaat in dezen immers om een gedeelde geschiedenis: die van Suriname en die van Nederland. De SVN is sedert 1995 actief in Suriname. Haar belangrijkste doel is het Nederlands beter dienstbaar te maken aan de Surinaamse gemeenschap in het algemeen en aan het Surinaamse individu in het bijzonder, omdat zij meent dat het Nederlands geen vreemde taal is. Het is immers als officiële taal de onderwijstaal en de taal voor wetgeving en bestuur en daardoor de belangrijkste taal van het openbare leven in Suriname. | ||||||||||
[p. 514] | ||||||||||
Als de tekst van Het Verdrag inzake de Nederlandse Taalunie en de Memorie van Toelichting hierbij aan een nadere beschouwing onderworpen wordt, kan voor Suriname het volgende opgemerkt worden. De gemeenschappelijke taal, het Nederlands, draagt zorg voor de verbondenheid tussen Nederland, Vlaanderen en Suriname. Het Nederlands is ook voor Suriname ‘een ondeelbaar cultureel erfgoed van alle Nederlandssprekenden’ en een ‘instrument in het maatschappelijk, wetenschappelijk, cultureel en literair verkeer’ (p. 33) tussen de hierboven genoemde landen. Ook de volgende passage is voor Suriname van belang. (...) het gezamenlijk bevorderen van het wetenschappelijk onderzoek op het gebied van de Nederlandse taal en letteren, het onderwijs in de Nederlandse taal en letteren, het verantwoord gebruik van de Nederlandse taal, in het bijzonder in het onderwijs en in het ambtelijk verkeer, de instelling van databanken op het gebied van de terminologie, het opstellen van woordenlijsten, alsook het onderwijs in de Nederlandse taal, letteren en cultuurgeschiedenis (...), vooral in die gebieden waar het Nederlands van oudsher als moedertaal of als voertaal in gebruik is (p. 35). Het is daarom belangrijk dat ook met Suriname officieel wordt samengewerkt en daarnaast met organisaties die de kennis van het Nederlands verder willen bevorderen, zoals de SVN. In de afgelopen jaren zijn er telkens weer pogingen ondernomen om te komen tot een geassocieerd lidmaatschap met de Taalunie, waarvoor onder andere de huidige ambassadeur van Nederland zich heeft ingezet. Er is zelfs een conceptvoorstel tot stand gekomen, waaraan enkele Surinaamse taalkundigen hebben meegewerkt. Dat zaken niet rondgekomen zijn, heeft aan de politiek gelegen. De situatie is in die zin veranderd, dat ook de huidige minister van Onderwijs een voorstander is van een geassocieerd lidmaatschap van de Nederlandse Taalunie2. In zijn toespraak bij de | ||||||||||
[p. 515] | ||||||||||
diploma-uitreiking aan geslaagden voor een tweedegraads bevoegdheid Nederlands van het IOL in juli 1997 heeft hij aangegeven reeds stappen te hebben ondernomen om tot de verwezenlijking hiervan te komen. Hij gaat ervan uit dat er sprake moet zijn van wederzijds respect en wederzijds voordeel. De SVN deelt deze mening, vooral ook omdat zij meent dat bepaalde projecten met betrekking tot Engels en tweede-taalonderwijs, die de Taalunie ondersteunt, ook voor Suriname van belang zijn. Ze kunnen de positie van het Nederlands alleen maar versterken. Het is daarom te hopen dat aan beide kanten van de oceaan daadwerkelijk stappen worden ondernomen om een samenwerking te beginnen die zowel voor Suriname als voor Nederland bevruchtend zal werken. Tenslotte gaat het om ons aller Nederlands. | ||||||||||
Bibliografie
|
|