| |
| |
| |
Woordenschatverwerving en het mentale lexicon Ludo Beheydt
(Louvain-la-Neuve)
1. Inleiding
Toen ik in 1985 in Nijmegen een lezing hield over het semantiseren van
woordbetekenis, uitte ik nog de klacht dat het woordenschatonderzoek zowat als
de Assepoester van het vreemdetalenonderwijs werd behandeld. Ondertussen zijn de
tijden veranderd. De laatste decennia hebben een veelheid van onderzoek op het
gebied van woordenschatdidactiek opgeleverd en het is haast ondoenbaar geworden
om daarvan een helder overzicht te geven. Voor de didactische duidelijkheid zou
ik drie grote richtingen willen onderscheiden in het woordenschatonderzoek. Bij
elk van die richtingen zal ik vooreerst een summiere toelichting geven en
daarbij illustreren wat er binnen elke richting voor het Nederlands gebeurd is.
Vervolgens zal ik proberen in kort bestek de resultaten van recent eigen
onderzoek binnen één van die drie richtingen uiteen te zetten.
| |
2. Richtingen in het woordenschatonderzoek
De drie richtingen die ik meen te onderkennen wil ik respectievelijk benoemen
als de kwantitatieve richting, de analytisch-linguïstische
richting en, ten slotte, de
cognitief-psycholinguïstische richting.
De kwantitatieve richting is de oudste en houdt zich in
hoofdzaak bezig met het selectieprobleem, dat wil zeggen met het afbakenen
van minimale of optimale lexica voor vreemdetaalleerders. Vragen die daarbij
voorop staan zijn: welke woordenschat moet een leerder minimaal beheersen om
zich te kunnen redden in een vreemde taal? Welke woordenschat moet een | |
| |
leerder kennen om met een redelijk begrip een willekeurige
tekst in de vreemde taal te kunnen lezen? Welke woordenschat moet een
student beheersen om een studie hoger onderwijs in de vreemde taal te kunnen
aanvatten (zie: Sciarone 1979; Beheydt 1986b; Daams-Moussault & Al
1987; Groot 1994; Hazenberg 1994)?
Op al deze vragen zijn heel uiteenlopende antwoorden gegeven, maar ruwweg is
men nu toch tot een afgrenzing gekomen van vier subcorpora. Op grond van
criteria als tekstdekking, frequentie en bruikbaarheid kan men voor het
Nederlands grenzen trekken bij respectievelijk duizend woorden, drieduizend
woorden, vijf- à zevenduizend woorden en, ten slotte, bij elfduizend
woorden.
Op het ‘hoe’ van die afbakening kan ik hier niet ingaan (zie daarover Beheydt
1986b en Beheydt 1995), wel kan ik kort even de invulling geven die bij die
subcorpora voor het Nederlands bestaat (voor meer informatie zie Beheydt
1995).
Bij de duizend woorden voor minimale redzaamheid in het Nederlands verwijs ik
naar het Elementair Woordenboek Nederlands van Beheydt
& Wieers (1991) dat ook voor het Elementair Niveau van het
Certificaat Nederlands als Vreemde Taal het uitgangspunt vormt en waarvan
volgens Hazenberg mag worden aangenomen ‘dat men in de onderwijspraktijk de
trefwoorden die erin voorkomen als ‘nuttig’ beschouwt’ (1994: 35). Bij dit
beginvocabulaire bestaat een veel gebruikt oefenboekje Een
zinnig woord (Beheydt 1992) en een computerprogramma Context.
Bij drieduizend woorden, nodig voor een minimaal begrip van gewone teksten en
voor een redelijk communicatief functioneren, zijn er voor het Nederlands
drie bekende vocabulaires.
Er is het Basiswoordenboek van De Kleijn en Nieuwborg
(1997) dat toch iets beter is gebleken dan het Leerwoordenboek
voor buitenlanders van Hart en Polter (1983) en dat iets
consequenter is opgezet dan het Drempelniveau Nederlands
van Wynants (1985).
Op de volgende grens, vijf- à zevenduizend woorden, is het iets meer
behelpen, al is de aanvulling die P. de Kleijn bij het Basiswoordenboek Nederlands geeft in zijn leerboek Alexander(1986) volgens mij nog steeds de best uitgekiende.
En ten slotte ligt bij 11.123 woorden de bovengrens die door Hazenberg in | |
| |
haar proefschrift empirisch is vastgesteld als het minimale
corpus dat nodig is ‘om willekeurig welke tekst te kunnen begrijpen’ (1994:
146). Deze bovengrens is iets realistischer dan de intuïtief vastgestelde
bovengrens van Groot (1994: 535) die stelt dat ‘elke leerling die behalve de
3000 meest frequente woorden nog 4000 andere, niet specialistische woorden
beheerst, elke algemene tekst met nagenoeg volledig begrip kan lezen’. Het
hangt er natuurlijk allemaal vanaf wat je met ‘algemene tekst’ bedoelt en
met ‘nagenoeg volledig begrip’.
Boven deze grenzen is het moeilijk om algemeen bruikbare lexica vast te
leggen. Afhankelijk van de behoeften zal men daarboven eerder aan
vocabulaires voor specifieke doelgroepen moeten gaan denken dan aan
vocabulaires van algemeen nut.
In de analytisch-linguïstische richting probeert men aan de
behoeften van de woordenschatdidactiek tegemoet te komen door vooreerst een
linguïstische structuur aan te brengen in de woordenschat en vervolgens het
woordenschataanbod te structureren uitgaande van deze analyse. De
linguïstische analyses zijn van heel verschillende aard en sommige hebben
duidelijke raakpunten met de psycholinguïstiek (zie Beheydt 1987 en Beheydt
1991). Zo zijn er didactici die het woordenschataanbod in ‘semantische
clusters’ willen aanbieden, dat wil zeggen in sets van semantisch en
syntactisch gelijksoortige woorden, zoals oog, neus, mond, oor,
kin.
Anderen pleiten dan weer voor ‘thematische clusters’ (‘centres d'intéret’,
‘Wortfelder’), dat wil zeggen semantisch met elkaar verbonden woorden zoals
neus, ruiken, lekker, geur, stinken (vergelijk Tinkham
1997). Voor het Nederlands is bijvoorbeeld het Drempelniveau
Nederlands van Wynants hierop gebaseerd. Nog weer anderen pleiten
voor een formeel, in woordsoorten gestructureerd aanbod, of voor een aanbod
gebaseerd op de indeling functiewoorden, inhoudswoorden en idioom. Op grond
van valentie-onderzoek wordt vanuit linguïstische hoek ook vaak gepleit voor
contextueel leren en tegen leren in woordenlijsten (Beheydt 1986b). Op grond
van contrastief linguïstisch onderzoek wordt dan anderzijds weer geopteerd
voor aanbod gebaseerd op synonymie en heterosemie (vergelijk Beheydt 1986).
Al deze linguïstische analyses zijn op één of andere manier | |
| |
toegepast in de meeste leergangen, zowel in Code
Nederlands bijvoorbeeld als in Vanzelfsprekend (Devos
& Fraeters 1996).
Sinds het begin van de jaren tachtig is er in het
woordenschatverwervingsonderzoek ook een duidelijke cognitief
psycholinguïstische richting te onderkennen waarin de aandacht
vooral gaat naar de psychologische aspecten van het woordverwervingsproces.
Vooral psycholinguïstisch onderzoek met betrekking tot de structuur van het
‘mentale lexicon’ (Paivio, Levelt, e.a.: zie onder meer Beheydt 1989) en
inzichten uit de leerpsychologie (Schouten-van Parreren 1985 en Mondria
1996) hebben de focus van de aandacht verplaatst van het ‘object’ (de
woordenschat) naar het ‘proces’ (de verwerving). De vragen die hier aan de
orde zijn, betreffen de structuur van het ‘mentale lexicon’, meer bepaald de
vragen hoe het lexicon van de leerder georganiseerd is, hoe hij er toegang
toe heeft, hoe hij woorden opslaat en ophaalt, welke ophaaldrempels er zijn,
hoe die drempels verlaagd kunnen worden, hoe de retentie bevorderd kan
worden, etc. Door dit soort vragen zijn aspecten als efficiëntie van
aanbiedingsvormen, leerstrategieën en consolideringstechnieken nu in het
centrum van de belangstelling komen te staan.
Die verschuiving van de focus heeft uiteraard invloed gehad op de didactische
strategieën. Zo merken we dat er zowel in de aanbiedingsvormen, als in de
verwervingsstrategieën, als in de consolideringstechnieken verandering is
gekomen.
Van elk weer één enkel voorbeeld.
Wat de aanbieding betreft, is uit de literatuur bekend dat
voor een optimale verwerving een woord distributief herhaald moet worden,
dat wil zeggen dat het verschillende keren herhaald moet worden in
wisselende contexten en bij voorkeur volgens het distributieprincipe van
zeven van Carpay, dit is vier keer in de les waarin het voor het eerst wordt
aangeboden en vervolgens in de drie volgende lessen nog één keer. Die
optimale distributie kan nu met nieuwe software (bijvoorbeeld met het
programma NIEUW van Sciarone 1982) bijzonder gemakkelijk
onder controle gehouden worden en in de leergangen per woord verzekerd
worden.
Wat de verwervingsstrategieën (de semantisering) betreft, kan men zich, | |
| |
op grond van
leerpsychologisch onderzoek, voorstellen dat een diversiteit van oefenvormen
het best geschikt is om woorden te laten beklijven. Immers, uit onderzoek
van onder meer Schouten-van Parreren is gebleken dat naarmate er meer en op
verschillende manieren aan een woord gehandeld wordt (‘mental elaboration’),
dit woord meer kans maakt om onthouden te worden. Dat heeft in de
vreemdetalenmethodiek geleid tot wat ik elders het ‘nieuwe eclecticisme’
genoemd heb. We zien recent een toenemende diversiteit in de oefenvormen en
voor die diversiteit wordt bewust gekozen omdat woorden meer kans hebben om
te beklijven als er op meer manieren mentaal mee is omgegaan. Dit
eclectische principe ligt bijvoorbeeld expliciet ten grondslag aan
woordenschatverwervingsboekjes en -programma's als Een zinnig
woord en Context (Beheydt 1992), maar ook van een
hele methode als Vanzelfsprekend (Devos &
Fraeters).
Wat dan ten slotte de consolideringstechnieken betreft,
daarbij vormen cyclische herhalingsoefeningen van uiteenlopende aard een
poging om het principe van de ‘mental elaboration’ en het principe van de
distributieve herhaling harmonieus met elkaar te verbinden.
| |
3. Optimale aanbieding
Een discussiepunt dat nog steeds niet beslecht is, betreft de aard van de
aanbieding van nieuwe woorden. Zo bestaat er nog heel wat onzekerheid
betreffende de waarde van visuele steun, woordenlijsten en pregnante
contexten voor retentie en ophaalbaarheid (Beheydt 1997).
| |
3.1 Woordenlijsten
Sommigen zweren nog steeds bij de traditionele tweetalige woordenlijsten
als de meest efficiënte aanbiedings- en leervorm voor
woordenschatverwerving. Zij steunen daarbij op experimenten die
uitwijzen dat - in elk geval kortetermijnretentie - beter is na het
leren van woordenlijsten dan na het semantiseren op basis van
contexten.
| |
| |
| |
3.2 Teksten
Anderen, zoals S. Krashen - en met hem Schouten-van Parreren (1985) -
menen dat alleen woorden die contextueel in teksten ingebed zijn goed
beklijven.
Maar daartegenover staan dan weer diegenen die menen dat langere teksten
niet efficiënt zijn omdat de context daarin vaak dubbelzinnig of te
algemeen is, of gewoon niet pregnant genoeg en dat de lezer over de
doelwoorden heen leest of ze verkeerd interpreteert. Zo heeft Hulstijn
vastgesteld dat de retentie van woordbetekenissen in een waarlijk
incidentele leertaak uitgesproken laag is en dat ‘de kans dat lezers de
betekenis van een onbekend woord onthouden, wanneer ze de tekst lezen om
zijn inhoud, zeer gering (is)’ (1989: 24). Bovendien meen ikzelf dat
langere teksten, en zeker authentieke, niet de meest economische methode
van woordenschataanbieding vormen. Immers, als voor de verwerving van
een woord een distributieve herhaling van dat woord in gevarieerde
contexten noodzakelijk is, dan kunnen authentieke teksten nooit geschikt
zijn om een voldoende uitgebreid lexicon aan te bieden. Via authentieke
teksten zou men - één keer voorbij het elementaire niveau van de duizend
hoogfrequente woorden - slechts een heel beperkt aantal woorden op een
optimale manier, dat wil zeggen in een evenwichtige distributie, kunnen
aanbieden. Er zou relatief veel te veel tekst moeten worden aangeboden.
Bovendien heeft Peter Groot mijns inziens gelijk dat authentieke teksten
vaak een te veel aan onbekende woorden bevatten: ‘Authentieke teksten’,
schrijft hij, ‘bevatten over het algemeen meer dan één onbekend woord.
Indien nu in de directe omgeving van het te leren woord te veel andere
onbekende woorden voorkomen, treedt een effect op dat men zou kunnen
noemen ‘cumulatieve reductie van de redundantie’. De opeenhoping van
onbekende lexicale items die via elkaar geduid moeten worden, leidt tot
zulk een mate van onzekerheid ten aanzien van de betekenis (met andere
woorden een zodanige vermindering van de redundantie) dat de
tekstpassage onbegrijpelijk wordt’ (1989: 28). En bovendien bevatten
authentieke contexten meestal te veel context die voor de betekenis van
de doelwoordenschat niet relevant is. Daarom lijkt het me niet goed
mogelijk om bijvoorbeeld een doelwoordenschat van drieduizend woorden
| |
| |
evenwichtig verdeeld over authentieke teksten te
presenteren. Al met al lijkt het ‘precarious to believe that naturally
occurring contexts are sufficient, or even generally helpful, in
providing clues to promote initial acquisition of a word's meaning’
(Beck e.a. 1983: 179). Er zal dus in het didactische proces gezocht
moeten worden naar een ander, uitgebalanceerd distributief aanbod dat de
semantisering kan optimaliseren.
| |
3.3 Pregnante contexten
Sommigen meenden dit distributief aanbod gevonden te hebben in de
woordenschataanbieding via pregnante losse zinnen. Dit zijn syntactisch
eenvoudige losse zinnen die zo ondubbelzinnig mogelijk het doelwoord
illustreren. Zo staat bijvoorbeeld het woord ‘moeras’ in een pregnante
context in de volgende zin: Bij elke stap zonk hij dieper
weg in de modder van het moeras (over de eisen waaraan een
‘pregnante context’ moet voldoen, zie Beheydt 1993).
Tegen die aanbieding in ‘pregnante zinscontexten’ zijn ondertussen toch
ook weer een aantal bezwaren gerezen.
Vooreerst is door J. Hulstijn bevonden dat de context van een
inhoudswoord slechts zelden pregnant genoeg is om de betekenis ervan
precies of bij benadering te kunnen afleiden (1989: 13), wat deze
aanbiedingsmethode uiteraard sterk hypothekeert.
Vervolgens heeft J. Mondria experimenteel aangetoond dat pregnante
contexten weliswaar tot beter raden leiden ‘maar daarna niet tot beter
onthouden van de betekenis, althans niet wanneer na de raadfase een
leerfase plaatsvindt met behulp van dezelfde context als bij het raden’
(1989: 39). Als verklaring suggereert Mondria dat ‘er bij sterk
pregnante contexten bij het raden onvoldoende aan context en woordvorm
‘gehandeld’ wordt, althans minder dan bij minder pregnante contexten,
waardoor de retentie achterblijft’ (1989: 39). Men leest er met andere
woorden overheen omdat men ze toch al begrepen heeft. Of in de woorden
van Nation & Coady: ‘the very redundancy or richness of
information in a given context which enables a reader to guess an
unknown word | |
| |
successfully could also predict that that same
reader is less likely to learn the word because he or she was able to
comprehend the text without knowing the word’ (1988: 101).
Bovendien bieden enkelvoudige zinnen vaak te weinig contextueel houvast
om de betekenissen goed te laten verankeren en communicatief in te
bedden. Anders dan teksten bieden ze weinig cognitief houvast en leiden
ze niet tot affectieve betrokkenheid.
Met dat al blijken pregnante zinnen dus ook al niet het ideale
aanbiedingsmiddel voor nieuwe woordenschat en zeker niet de optimale
verwervingstechniek. Daarmee zijn we dus terecht gekomen in de
paradoxale situatie dat ‘authentieke teksten’ niet geschikt zijn vanwege
een overvloed aan redundantie en dat ‘pregnante losse zinnen’ te weinig
aanknopingspunten voor handelende omgang met het woord bieden.
| |
3.4 Episodische contexten
Een mogelijkheid om onder die paradox uit te komen leek mij het gebruik
van ‘episodische contexten’. Uit onderzoek is namelijk gebleken dat bij
natuurlijke taalverwerving woorden geleerd worden via abstractie uit
verschillende zinvolle contexten, zogenaamde ‘episodes’ (Lieury
& Forest 1994). Episodes zijn korte zelfstandige tekstjes die -
anders dan losse zinnen - bedoeld zijn als authentieke boodschappen.
Eigenlijk zijn het miniteksten die een bepaald doelwoord thematisch
optimaal inbedden in zijn conceptuele netwerk. Doordat deze miniteksten
slechts informatie bevatten die relevant is met betrekking tot het
doelwoord, kan men verschillende teksten voor één doelwoord maken. Dit
leidt dan tot een betere nuancering van de betekenis en tot een
gediversifieerder illustratie van het syntactisch gebruik. Nu is dit
voor concreta die een direct equivalent in de moedertaal hebben niet zo
direct noodzakelijk, maar bij woorden met een grotere polysemie
(adjectieven bijvoorbeeld) of bij woorden met een complexer morfologisch
profiel (verbuiging, vervoeging) kan dit wel nuttig zijn voor een
correcte en diepe semantisering.
| |
| |
In episodische contexten kan men op basis van
woordverbindingswoordenboeken en reëel voorgekomen contexten de
doelwoordenschat in zijn natuurlijk verband aanbieden en dit in
verschillende syntactische verbanden (zie ook: Carter & McCarthy
1988: 213-214). Op die manier kan men een woord aanbieden in een
thematisch verband met een aantal woorden die in het mentale lexicon van
de moedertaalspreker en in natuurlijke teksten nauw met het
stimuluswoord verbonden zijn. Een voorbeeld kan dit verduidelijken:
Ontslaan
|
- | Er was niet genoeg werk in deze fabriek. Daarom heeft de
baas veertig arbeiders ontslagen. Maar wie
ontslagen
is, vindt moeilijk opnieuw werk. |
| |
- | Omdat veertig werknemers in deze fabriek ontslagen werden is het
personeel al twee weken in staking. Ze eisen
dat de ontslagen arbeiders
opnieuw aan het werk mogen gaan |
| |
- | Willem denkt dat hij binnenkort geen werk meer
zal hebben: de baas heeft gezegd dat er in zijn
bedrijf twintig mensen
ontslagen
zullen worden. |
| |
- | Ben je al lang zonder werk? - Nee, nog niet.
Mijn baas ontsloeg mij pas
vorige week. Ik hoop dat ik snel weer werk zal
vinden. Ik zoek werk in de administratie. |
Uit dit voorbeeld is al duidelijk dat met dit soort episodische contexten
op een systematische wijze een thematische aanbreng van nieuwe
woordenschat mogelijk is en uit recent psychologisch onderzoek weten we
dat in thematische groepen aangeboden woorden gemakkelijker geleerd
worden dan niet met elkaar verbonden woorden (Tinkham 1997). Bovendien
maakt het gebruik van episodische contexten een distributieve herhaling
van het doelwoord mogelijk, wat zoals gezegd eveneens bijdraagt tot
betere retentie.
| |
| |
| |
4. Vergelijkend experimenteel onderzoek
Om na te gaan hoe efficiënt het leren van nieuwe woorden in een vreemde taal
op basis van episodische contexten eigenlijk is, hebben wij een experiment
opgezet waarbij wij twee woordenschatleermethodes vergeleken hebben. De ene
methode was de traditionele methode bestaande uit tweetalige woordenlijsten.
De andere was de nieuwe episodische contextmethode.
Voor dit onderzoek hebben wij zestig te leren woorden geselecteerd,
geclassificeerd in vier thema's, namelijk de vrije tijd, de
natuur, het werk en de gezondheid. Voor elk thema
kozen wij vijftien woorden, waarvan vijf werkwoorden, vijf zelfstandige
naamwoorden en vijf bijvoeglijke naamwoorden. Die zestig woorden vielen
buiten de basiswoordenschat die is opgenomen in het Basiswoordenboek Nederlands van De Kleijn en Nieuwborg en waren
nieuw voor de proefpersonen. De proefpersonen waren tachtig leerlingen uit
vier klassen van het vierde en vijfde jaar middelbaar onderwijs in Wallonië.
De procedure van het onderzoek was de volgende. De leerlingen van eenzelfde
klas kregen gezamenlijk les over twee thema's. Na afloop van de les kregen
ze de nieuwe woorden van het eerste thema te leren in tweetalige lijsten
(conditie 1) en de nieuwe woorden van het tweede thema in telkens vier
episodische contexten (conditie 2). Na een half uur studietijd kregen ze een
woordenschattoets bestaande uit items van telkens twee pregnante
contextzinnen waarin ze het bedoelde nieuwe woord correct moesten invullen.
Een voorbeeld van een toetsitem ziet er zo uit:
- | Omdat deze arbeider niet goed genoeg werkte, heeft de baas van het
bedrijf hem.... |
- | Toen de baas meneer Hendriks...., dacht hij dat die snel een andere
baan zou vinden. |
Een maand later kregen dezelfde proefpersonen onaangekondigd opnieuw een
gelijksoortige toets om het langetermijneffect van de beide leermethodes na
te gaan.
Een overzichtstabel van het verloop van het experiment ziet er zo uit:
| |
| |
|
Klas A (4de jaar) |
|
Klas B (4de jaar) |
|
Klas C (5de jaar) |
|
Klas D (5de jaar) |
|
|
Thema 1 |
Thema 2 |
Thema 1 |
Thema 2 |
Thema 3 |
Thema 4 |
Thema 3 |
Thema 4 |
|
vr. tijd |
natuur |
vr. tijd |
natuur |
werk |
gezondh. |
werk |
gezondh. |
LES> |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
lijst
|
context
|
context
|
lijst
|
lijst
|
context
|
context
|
lijst
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
NA DE LES |
Toets 1a |
Toets 2a |
Toets 1b |
Toets 2b |
Toets 3a |
Toets 4a |
Toets 3b |
Toets 4b |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
NA 4 WEKEN |
Toets 1b |
Toets 2b |
Toets 1a |
Toets 2a |
Toets 3b |
Toets 4b |
Toets 3a |
Toets 4a |
Op die manier worden de vier thema's zo gepaard dat alle leerlingen uit het
vierde jaar met het eerste en het tweede thema geconfronteerd worden,
terwijl alle leerlingen die in het vijfde jaar zitten, het derde en het
vierde thema aangeboden krijgen. Bovendien leren alle leerlingen zowel een
keer in lijsten als een keer op basis van contexten.
| |
5. Resultaten
Ik vat hier slechts de belangrijkste resultaten samen. Een vollediger
overzicht van de resultaten is te vinden in de afstudeerscriptie van Sylvie
Dion (1996), die het experimentele werk heeft uitgevoerd.
Algemene resultaten op korte termijn
|
|
N |
gem. in % |
SD |
2-talige lijst |
80 |
64.6 |
3.64 |
context |
80 |
60 |
4.17 |
(z = 7.43**, p< 0.01)
lijstleren is zeer significant efficiënter
| |
| |
Algemene resultaten op lange termijn
|
|
N |
gem. in % |
SD |
2-talige lijst |
78 |
34 |
3.57 |
context |
78 |
36 |
3.53 |
(z = 3.52**, p< 0.001)
contextleren is zeer significant efficiënter
| |
6. Bespreking
Een eerste opvallend resultaat is zeker dat de kortetermijnretentie
significant beter is bij het leren in tweetalige lijsten, terwijl de
langetermijnretentie significant beter is als de contextmethode gebruikt
wordt. Aangezien bij vreemdetalenleren vooral de langetermijnretentie van
belang is, lijkt contextleren dus efficiënter dan het leren in lijsten.
Een tweede opvallend resultaat is dat er een opvallend verlies is na één
maand. Bij het leren in lijsten is er op één maand tijd een verlies van
30.4% (64.6-34) en bij contextleren toch ook nog een verlies van 24%
(60-36).
Aan de hand van deze resultaten zou men dus kunnen pleiten voor een ruimer
gebruik van episodische contexten bij het woordenschatleren. Niet alleen
blijkt die methode op lange termijn beklijvender resultaten af te werpen,
maar in het algemeen vonden de leerlingen deze methode van leren ook wel
leuker.
Toch zou het voorbarig zijn om hiermee maar meteen het leren in lijsten naar
het vergeetboek te verwijzen, want ook met tweetalige lijsten blijken
leerders nog heel wat woorden te verwerven. Mij lijken deze resultaten
veeleer te pleiten voor een combinatie van de twee leerstrategieën. En hier
kom ik terug op mijn pleidooi voor meer eclecticisme in de
vreemdetalenmethodiek (cf. Beheydt & Godin 1996).
Men kan zich immers best voorstellen dat, afhankelijk van de individuele | |
| |
leerstijl van de studenten, de ene methode doeltreffender zal
blijken dan de andere. Elke leerder moet de kans krijgen die methode te
kiezen die hem het beste past.
Bovendien zijn vertaling en context in het mentale lexicon van de leerder
niet strikt te scheiden. Het is vrijwel onmogelijk om de vertaling uit te
schakelen. De vreemdetaallabels en de overeenkomstige moedertaallabels zijn
in een netwerkstructuur met elkaar verbonden en roepen elkaar onwillekeurig
op. Als leerlingen eenmaal het vreemdetaalwoord herkend en begrepen hebben,
zullen ze automatisch en misschien onbewust teruggrijpen naar het
overeenkomstige moedertaalwoord. Ze passeren uiteindelijk toch via de
lexicale aanduiding in de eigen taal. Dat is onvermijdelijk omdat ze nu
eenmaal al de moedertaalverwerving achter de rug hebben en dus al beschikken
over een goed gestructureerd vocabularium waarmee ze de conceptuele wereld
gewoonlijk benoemen. Het leren van een nieuw vocabularium voor diezelfde
conceptuele wereld zal vanzelfsprekend tot vergelijking leiden. Het lijkt
dan ook aangewezen om de vertaling als leermiddel niet uit te sluiten, maar
ze juist te integreren in de verwervingsstrategie.
En aangezien retentie en ophaalbaarheid van woorden meebepaald wordt door het
aantal attributen dat met het woord wordt opgeslagen, is er alles voor te
zeggen om naast de context ook de vertaling aan te bieden, want ook de
vertaling is natuurlijk een attribuut van het woord net zoals contexten en
conceptueel met het doelwoord verbonden woorden.
De conclusie kan dus luiden dat we bij woordenschatverwerving niet moeten
kiezen voor de ene of de andere leerstrategie, maar dat een combinatie van
leerstrategieën de beste kans op retentie biedt. In dit pleidooi voor
eclectische woordenschatverwerving door middel van een diversiteit aan
woordenschatverwervingstechnieken worden we gesterkt door de mening van de
leerlingen die aan dit experiment hebben deelgenomen. Een leerlinge
formuleerde die heel treffend als volgt:
Je préfère la première methode (= episodische contexten), mais nous
devrions disposer de plus de temps pour pouvoir lire les 15 pages en
profondeur. La deuxième méthode (= tweetalige lijsten) est plus efficace
pour la mémoire, mais elle pose des difficultés | |
| |
lorsqu'on doit
replacer les mots dans le contexte. Je trouve qu'on devrait combiner les
deux méthodes, c'est-à-dire avoir le temps de lire les 15 pages, et quand on
les a lues en profondeur, nous donner la traduction des mots.
| |
Bibliografie
Beck, I.L., M.G. McKeown & E. McCaslin (1983). ‘Vocabulary
Development. All contexts are not created equal’, Elementary School Journal, 83, p. 173-184. |
|
Beheydt, L. (1986). ‘Het semantiseren van woordbetekenis’, in: Verslag van het negende colloquium van docenten in de
neerlandistiek aan buitenlandse universiteiten, 's-Gravenhage.
p. 91-105. |
|
Beheydt, L. (1986b). ‘Optimalisering van de woordenschatverwerving’,
Levende Talen, 416, p. 630-637. |
|
Beheydt, L. (1987). ‘The Semantization of Vocabulary in Foreign
Language Learning’, System 15, 1, p. 55-67. |
|
Beheydt, L. (1989). ‘De vergeten leerprincipes: Cognitieve aspecten
van de woordenschatverwerving’, Toegepaste Taalwetenschap
in Artikelen, 34, p. 42-50. |
|
Beheydt, L. (1991). ‘Lexical Memory: a Linguist's Point of View’, in:
J. Chapelle & M.T. Claes (red.), Mémoire et
mémorisation dans l'acquisition et l'apprentissage des langues,
Ed. CLL. Louvain-la-Neuve. p. 42-58. |
|
Beheydt, L. (1992). Een zinnig woord. Van In: Lier. |
|
Beheydt, L. (1993). ‘Vocabulaireverwerving. Een alternatieve visie’,
in: R. Trampus-Snel (red.), Nederlandse Taal-, Vertaal- en
Letterkunde, Triëst. |
| |
| |
Beheydt, L. (1995). ‘Leermiddelen voor woordenschatverwerving
Nederlands als tweede en als vreemde taal’, in: G. Janssens, Ph.
Hiligsmann & S. Theissen (red.), Leermiddelen voor
het Nederlands als vreemde taal, Liège Language and Literature.
p. 5-26. |
|
Beheydt, L. (1997). ‘Vertalingen en plaatjes bij
woordenschatverwerving’, Levende Talen, 517, februari
1997, p. 74-. |
|
Beheydt, L. & T. Wieers (1991). Elementair
Woordenboek Nederlands. Van In: Lier. |
|
Beheydt, L. & P. Godin, (1996). ‘Nederlands als vreemde taal
en Nederlands als tweede taal en de ‘Nieuwe leergang’: een orakel...’,
Neerlandica Extra Muros XXXIV, 3, p. 28-37. |
|
Carter, R & M. McCarthy (1988). ‘Lexis and discourse:
vocabulary in use’, in: R. Carter & M. McCarthy (red.), Vocabulary and Language Teaching, Longman: London, New
York. p. 201-220. |
|
Daams-Moussault & B.P.F. Al (1987). ‘Kanttekeningen bij het
onderwerp ‘basiswoordenschat’’, Forum der Letteren,
28, 1, p. 35-42. |
|
Devos, R. & H. Fraeters (1996). Vanzelfsprekend.
Nederlands voor anderstaligen. Leuven: Acco. |
|
Dion, S. (1997). Woordenschatverwerving. Een
vergelijkende methodologische aanpak tussen het leren van woorden in
lijsten en het leren van woorden in korte contexten.
Verhandeling Université Catholique de Louvain. |
|
Groot, P. (1989). ‘Woordverwerving in een vreemde taal’, Toegepaste Taalkunde in Artikelen, 34, p. 26-31. |
|
Groot; P. (1994). ‘Tekstbegrip en woordselectie in het
vreemdetalenonderwijs. Een kwantitatieve benadering’, Levende Talen, 494, p. 533-36. |
|
Hart, J & H. Polter (1983). Leerwoordenboek voor
buitenlanders. Wolters-Noordhoff: Groningen. |
| |
| |
Hazenberg, S. (1994). Een keur van woorden: De wenselijke
en feitelijke woordenschat van anderstalige studenten.
Academisch proefschrift. VU Amsterdam. |
|
Hulstijn, J. (1989). ‘Het afleiden van de betekenis van vreemdtalige
woorden uit de context’, Toegepaste taalkunde in
Artikelen, 34. |
|
Kleijn, P. de (1986). Alexander. Leerboek ter uitbreiding
van de Nederlandse woordenschat van anderstaligen. Uitgave in
eigen beheer: Den Haag. |
|
Kleijn, P. de & E. Nieuwborg (1997). Basiswoordenboek Nederlands. Wolters-Noordhoff. |
|
Lawson, M.J. & D. Hogben (1996). ‘The Vocabulary-Learning
Strategies of Foreign-Language Students’, Language
Learning, 46: 1, p. 101-135. |
|
Lieury, A. & D. Forest (1994). ‘La mémoire et le concept: les
épisodes de la connaissance’, Le langage et l'homme,
Vol XXIX, 2, p. 125-145. |
|
Mondria, J.A. (1989). ‘Pregnantie van context en het effect ervan op
het raden, leren en onthouden van vreemdtalige woorden’, Toegepaste Taalwetenschap in Artikelen, 34, 2, p. 32-41. |
|
Mondria, J.A. (1996). Vocabulaireverwerving in het
vreemdetalenonderwijs. De effecten van context en raden op de
retentie. Groningen. |
|
Nation, P. & J. Coady (1988). ‘Vocabulary and reading’, in: R.
Carter & M. McCarthy (red.), Vocabulary and
language teaching, London: Longman. p. 97-110. |
|
Raptis, H. (1997). ‘Is Second Language Reading Vocabulary Best Learned
by Reading?’, The Canadian Modern Language Review, 53,
3, p. 566-580. |
|
Schouten-van Parreren, M.C. (1985). Woorden leren in het
vreemdetalenonderwijs. Apeldoorn: Van Walraven. |
|
Sciarone, A.G. (1979). Woordjes leren in het
vreemde-talenonderwijs. Coutinho: Muiderberg. |
| |
| |
Tinkham, Th. (1997). ‘The effects of semantic and thematic clustering
on the learning of second language vocabulary’, Second
Language Research, 13, 2, p. 138-163. |
|
Wynants, A. (1985). Drempelniveau Nederlands. Raad
van Europa: Strasbourg. |
|
|