‘Herinnering aan Holland’, waarvan de woordenschat de limiet van 20% weliswaar
overschrijdt maar die met enige goede wil toch binnen de gestelde grenzen
teruggedrongen kunnen worden. Zoals de bloemlezing er momenteel voorstaat, ziet
het er overigens naar uit dat bijna de helft van de opgenomen gedichten in
categorie 1, die van de laagste moeilijkheidsgraad dus, terecht zal komen.
De selectie van de teksten is bijgevolg aan vrij nauwe lexicale beperkingen
gebonden. Binnen die beperkingen, als het ware in tweede aanleg, is gestreefd
naar een zekere representativiteit op het literaire vlak, wat inhoudt dat er
zowel naar toonaangevende dichters en bewegingen werd uitgekeken als naar
gedichten die telkens voor de auteur in kwestie als redelijk representatief te
beschouwen zijn. Het hoeft geen betoog dat hier de subjectieve smaak van de
samensteller een rol speelt; dat is bij iedere literaire bloemlezing het geval.
Er komt bij dat de overeenstemming over waar precies de zwaartepunten in de
ontwikkeling van de moderne Nederlandse poëzie liggen, nu eenmaal niet zeer
groot is - zie maar naar Komrij's verwoede kruistocht
tegen de Vijftigers. Over het algemeen sluit de selectie zich echter, ook om
didactische redenen, bij de gangbare namen en indelingen aan, van Nijhoff tot
diezelfde Komrij en van Van Ostaijen tot De Coninck.
De volgorde waarin de gedichten zijn geplaatst, gehoorzaamt aan hetzelfde
principe: de teksten zijn gerangschikt op basis van wat ‘poëticale normen’
zouden kunnen heten, voor zover de betreffende dichters gewoonlijk bij bepaalde
programmatische groepen, richtingen of bewegingen ondergebracht worden. Die
rangschikking doorkruist uiteraard de indeling van de teksten op zuiver
‘lexicale’ gronden. in de presentatie van de bloemlezing is trouwens aan de
‘poëticale’ ordening de voorrang gegeven, mede omdat deze gemakkelijk te
combineren valt met een gradatie van 1 tot 5 voor ieder gedicht naar gelang van
het lexicale niveau. In omgekeerde zin zou een dergelijke combinatie van
literair-historische en taalkundige criteria en ordeningsprincipes niet goed
denkbaar zijn.
Wat nu de concrete behandeling van de gedichten betreft, het uitgangspunt hierbij
is de woordenschat, dat wil zeggen de vraag of een gegeven woord al of niet in
het
Basiswoordenboek
staat. Ook alle verdere toelichtingen en verklaringen die geboden
worden richten zich op het Basiswoordenboek. Zij beperken zich
bovendien uitsluitend tot het lexicale vlak, wat allicht het voordeel van de
duidelijkheid heeft, maar noodgedwongen een aantal meer complexe kwesties
onberoerd laat. Zo wordt er in de woordverklaringen in het geheel geen rekening
gehouden met de afwezigheid van leestekens en/of hoofdletters in sommige
gedichten en de syntactische dubbelzinnigheden die daaruit kunnen voortvloeien,
zoals bijvoorbeeld de twee mogelijke lezingen van Van ostaijens regel ‘ziet gij
dit snokt de angst