| |
| |
| |
Verslag van de werkbijeenkomst Noordelijk Proza drs. A.T.
Zuiderent
Hoe rekkelijk of hoe precies ben je in je omgang met literatuur? Geeft
literatuuronderwijs buitenlandse studenten met name een opstap naar kennis van
land en volk of laat het hen vooral kennismaken met en een beeld vormen van de
Nederlandse literatuur? Deze kwestie kwam verschillende malen ter sprake in de
werkbijeenkomst over recent Nederlands proza. In aansluiting op de lezing van
Kees Fens en mijn bijdrage aan
Neerlandica extra muros
, voorjaar 1985, werden deze en andere kwesties besproken aan de hand
van een vijftal romans, namelijk
Bezonken rood
van Jeroen Brouwers,
Bougainville
van F. Springer,
De eeuwige stad
van Nicolaas Matsier,
De man achter het raam
van Gerrit Krol en
Mijn naam is Garrigue
van Henk Romijn Meijer.
Het ooit aan de deelnemers gerichte verzoek om deze boeken vooraf te lezen, bleek
niet ieder met de dwingende kracht van het woord ‘huiswerk’ bereikt te hebben,
zodat ik mijn aanvankelijke voornemen om de discussie in beweging te brengen
door met een vijftal kleine gespreksgroepen te starten, moest laten varen.
In de richting van een algemene discussie improviseerde ik de opvatting,
afwijkend van die van Fens, dat het estheticisme van
Revisor
-auteurs niet moet worden beschouwd als een zwaktebod aan lezers die hun
eisen niet hoog genoeg stellen. Het onvermogen om zich zonder omhaal te
engageren met de werkelijkheid, omdat die werkelijkheid nog geen - literaire -
structuur heeft (ik parafraseer nu Fens' typering van Revisor-proza), zie ik niet zozeer als een vlucht als wel als passend bij
overwegingen vooraf van schrijvers die zichzelf als ‘pas geboren’ beschouwen.
Zelfs de zeer nabije alledaagse werkelijkheid vraagt er in deze visie om benoemd
te worden. Het estheticisme dat daaruit voortvloeit is | |
| |
op zijn
minst een ironisch estheticisme, dat weet heeft van een literair-esthetische
traditie.
De nadrukkelijke verwijzing naar Huysmans - geestelijk vader van de superestheet
Des Esseintes - in
De eeuwige stad
maakt duidelijk dat Nicolaas Matsier zich
als schrijver van deze traditie bewust is. Een passage waarin Matsier de
bewondering voor de esthetiek van het Italiaanse dagelijks leven beschrijft,
leidt tot een aardige discussie. Het is de volgende passage (De
eeuwige stad, pp. 26, 27):
In het Vondelpark hebben twee Italianen hem - in de jaren zestig, toen
het gewoon werd gevonden dat jeugdige toeristen in hun onderhoud voorzagen door
te bedelen - eens om geld gevraagd. Tegen zijn zin gevleid door hun feilloze
vermogen om zich links kledende Nederlanders, althans die met geregelde
inkomsten, eruit te halen, was hij al verscheidene toeristen van dienst geweest,
maar hij kreeg er een beetje genoeg van, van dat vanzelfsprekende gewijs naar
zijn beurs. Bij die twee Italianen voltrok zich de kentering. Ze vroegen in het
Engels om geld, hij hoorde het accent en vroeg, verbazing acterend: ‘Perchè?’.
‘Per mangiare’, hadden ze gezegd. ‘Ma mangiare, perchè?’, had hij dringend
gevraagd, zijn gezicht dicht bij het hunne brengend. Waarop ze hulpeloos lachend
waren teruggetrokken met een ‘al goed, al goed’-gebaar. Bijna hetzelfde
gevoel van niet verdere uitlegbaarheid heeft hij inzake Italië en Rome. Hoe zou
iemand die stad niét mooi kunnen vinden, géén benijdenswaardige woonplaats?
Hij houdt van Italië. Hij houdt van zijn beeld van Italië. Hij ziet niets wat
dat beeld zou kunnen ondergraven. Hij houdt daar zelfs van verschijnselen die
hem in Nederland zouden ergeren, zoals treinvertragingen en de manier waarop ze
als natuurverschijnselen aanvaard worden. Hij houdt van het estheticisme waarvan
alles doortrokken is. De etaleerkunst, de voyante entrees en trappenhuizen, de
poserende mensen, het theatrale, de fonteinen, de pleinen. Hij ziet het genie
van de Italianen uitgedrukt in de apparatuur der espressomachines. Reusachtige
installaties, gebouwd op korte, krachtige gebaren, drabla open, uitslaan -
metaal op metaal - van de gebruikte gemalen koffie van een vorig kopje, hendels,
één gloeiend straaltje - dit alles ter wille van één enkel als individu
behandeld miniem kopje koffie, de essentie van koffie, espresso, binnen twee
minuten gedronken door iemand die al bijna weer vertrokken is.
Voor Italiaanse lezers, zo blijkt uit de discussie, is die aandacht voor de
espressomachine curieus: zij hebben de ogen van | |
| |
een buitenlander
nodig om te zien dat hun wijze van koffie maken en drinken niet de universele
is. De manier daarentegen waarop in De eeuwige stad een
eenmalige gebeurtenis als de ontvoering van en de moord op Aldo Moro voorkomt,
is voor Italiaanse lezers waarschijnlijk te triviaal. Daar komt bij dat deze
affaire ook al door andere buitenlandse schrijvers belicht is, waardoor het
effect van de verrassende blik van een buitenstaander al op voorhand is
verzwakt.
Eén van de aanwezige Italiaanse docenten bepleit een boek als De
eeuwige stad niet zozeer te lezen als een verhaal dat zich in Italië
afspeelt, maar als een boek waaruit je de schrijver Nicolaas Matsier kunt leren
kennen, zoals je uit het Italiaanse werk van Louis
Couperus vooral de schrijver Couperus leert kennen.
In meer algemene zin wordt deze zelfde discussie gevoerd naar aanleiding van
Bezonken rood
. Anders dan
De eeuwige stad
is dit boek aan verschillende buitenlandse universiteiten gelezen en
besproken. Door sommigen werd het bewust gepresenteerd als een informatiebron
omtrent het bestaan van Japanse kampen, als ook om aandacht te besteden aan
Nederland als voormalig koloniale mogendheid (‘Dan begrijpen mijn Zweedse
studenten tenminste waarom sommige Nederlanders zo heftig reageren wanneer hun
minister van buitenlandse zaken keizer Hirohito bezoekt’, lichtte een docent
toe.)
Het feit dat de betrouwbaarheid van Brouwers' boek voor wat betreft het beeld van
de Japanse kampen door Rudy Kousbroek en anderen in
twijfel is getrokken, had sommige docenten ervan weerhouden Bezonken rood ter sprake te brengen. Een principiële reactie op dit
zwijgen luidde overigens dat met dit argument álle literatuur ongeschikt moet
worden geacht als opstap naar kennis van land en volk. Dat men evenwel toch
gretig
Max Havelaar
en
Een vlucht regenwulpen
laat lezen om bij studenten een beeld te laten ontstaan van
respectievelijk ideeën over recht en onrecht in de koloniën in de negentiende
eeuw en een calvinistisch milieu in de twintigste eeuw, wil niemand ontkennen.
Maar ook voor de objectiviteit van de weergave in déze boeken zal geen docent de
hand in het vuur durven steken.
Een Duitse docent had de aandacht gevestigd op de grote rol van de moeder in Bezonken rood, in contrast met de rol van de vader in werk van
Jan Wolkers en Maarten 't
Hart. Dit verschil liet hij parallel lopen met dat tussen
rooms-katholieke en protestantse achtergrond van de auteurs. Een bijkomend
voordeel van de aandacht voor de rol van de moeder is dat ook structurele
kenmerken van Bezonken rood als de regelmatige terugkeer van
het zinnetje ‘Laat ons bidden’ en de parallel tussen de Maria-processie in de
Liza-passages en de rozenkrans in de kamppassages aandacht kunnen krijgen.
Slechts een enkele docent dacht de nadruk ook nog te kunnen leggen op het begrip
‘octaviteit’ dat Brouwers in Bezonken
rood
| |
| |
noemt, en op het feit dat hij zich in het gebruik van dit begrip
expliciet schatplichtig verklaart aan Harry Mulisch
(een ondubbelzinnige verwijzing naar Mulisch' een jaar eerder verschenen
filosofische turf
De compositie van de wereld
geeft Brouwers op pagina 124:
Toen ik om 15.00 uur mijn horloge, dat ik in de stilte kon horen
tikken, voor mijn gezicht bracht en ik vol mist stroomde en mij indacht hoe het
lichaam van mijn moeder weer werd wat het twee- à drieënzeventig jaar tevoren
ook al was, -‘hetzelfde’ en gelijkertijd ‘niet-hetzelfde’, zo is de wereld
gecomponeerd, - toen gebeurde er:
Niets.)
Minder mogelijkheden in het onderwijs lijken er voor
Mijn naam is Garrigue
weggelegd. De gunstige ontvangst van dit boek in de Nederlandse
literaire kritiek (‘subtiel’, ‘met gevoel voor understatement’) weerhoudt een
enkeling er niet van het boek als te chaotisch af te wijzen. Dat mogelijk ook
het volkomen onnederlandse decor en het ontbreken van een observator met een
Nederlandse achtergrond in deze afwijzing een rol spelen, mag misschien
geconcludeerd worden uit het advies van dezelfde kritische docent: ‘Geef mij
maar, ook voor mijn onderwijs, een verhaal als “Stampende mussen” (in de
gelijknamige bundel, AZ), waarin met dezelfde dialoogtechniek, maar in een
korter - en door deze schrijver beter beheerst - bestek een artistieke
zeventiger-jaren-sien aan satire wordt blootgesteld.’ Ook het feit dat Henk Romijn Meijer zijn eigen boek met
Montaillou
vergelijkt, ervoeren enkelen als misleidende pocherij die met name
hindert bij een schrijver die de lezer zo min mogelijk lijkt te willen sturen.
Dit kleine assortiment aan negatieve geluiden werd beantwoord door een docent die
blij was met een boek als Mijn naam is Garrigue, omdat het -
afgezien van het voorwoord - gespeend is van Hollandse opdringerigheid. Deze
docent was juist zeer tevreden met het feit dat dit boek zich niet laat
misbruiken voor algemeen-cultuuronderwijs: aandacht voor de literaire traditie
waarin het past - showing in plaats van telling, ook al wordt er voornamelijk in
dialogen geshowed - vond hij een wezenlijker blijk van belangstelling.
Bougainville
bleek in bepaalde opzichten mooi bij literair-historisch onderwijs te
kunnen aansluiten. Een docent uit Australië gaf aan dat hij zeker aandacht zou
vestigen op de aanwezigheid van Multatuli en Du Perron in dit boek, zodat de
kaart van het Nederlandse literaire universum wat duidelijker ingevuld kon
worden.
Met name de toon van Springer riep enthousiasme op bij sommige Engelse docenten:
hun studenten zijn via de eigen literatuur wel vertrouwd met schrijvers die ook
bij zware onderwerpen een | |
| |
lichte toets aanslaan, en die de wereld
bereizen alsof het hun huiskamer is.
Een vergelijking met
De aanslag
van Harry Mulisch leidt tot de constatering dat in beide boeken
hoogtepunten uit de Nederlandse (en de wereld-)geschiedenis van de laatste
veertig jaar een rol spelen, maar anders dan bij Mulisch bij Springer met een
sympathieke onnadrukkelijkheid, op het onbelangrijke af (een bijpersonage dat
als oorlogsvrijwilliger deelneemt aan de politionele acties in Indonesië; een
oud-klasgenoot van de hoofdpersoon die in Korea is omgekomen - per geval beperkt
Springer zich tot één of twee zinnen). Om te zien hoe buitenlandse neerlandici
reageren op de blik waarmee een Nederlands diplomaat Nederlanders beziet of laat
bezien, lees ik twee passages voor:
Kort voor verlof in Nederland. Zij haalde mij op Schiphol af, zonder de
kinderen. (...) De dag na aankomst naar de school om mijn zoon op te halen. Meer
ouders wachtten, keken naar mij, onbekende persoon, beetje exotisch bruingelig
hoofd (geen skikleur). Zij keken zoals alleen in Nederland mensen andere mensen
bekijken, op het onbeschofte af. (pp. 89, 90)
De grootste kop in de
People van die ochtend: ‘Only US and Holland support
Israel’. En in de Bangladesh Journal: ‘No oil for US and
Holland’, ('s Middags had de Engelse ambassadeur opgebeld om mij uit te nodigen
voor een etentje op het weekend. ‘Je komt zeker op de fiets’, had hij gezegd. Ik
had hartelijk om zijn geestige toespeling op de olieboycot gelachen.) (...)
Grapjes over de in Nederland aangekondigde autoloze zondagen. Ook ernstiger
vragen. ‘Waarom steken de Hollanders zo vaak als eerste hun nek uit?’ ‘Wij laten
onze vrienden niet in de steek’, zei ik kortaf. (pp. 108, 109)
De tweede observatie is kennelijk al zo bekend dat de aanwezigen nog wel op het
vermelden van de fiets reageren, maar nauwelijks op de ideeën omtrent het
uitsteken van je nek in de internationale politiek. De constatering dat
Nederlanders je ‘op het onbeschofte af’ aankijken, wordt met luide instemming
begroet. Pas wanneer een Italiaans docent zegt dat degenen die zo luid instemmen
kennelijk nog nooit in Italië zijn geweest, durf ik de zaal weer aan te kijken.
(Naar aanleiding van
Bougainville
komt het, in dit gezelschap onvermijdelijke, onderwerp ‘de vertaling
van Nederlandse literatuur’ ter sprake, en ook de rol die de docenten aan
universiteiten daarin kunnen spelen. Met name beginnende studenten zijn zeer
gebaat bij het bestaan van voldoende vertalingen. | |
| |
Lezing van
literair werk in vertaling kan net zo'n stimulans zijn om Nederlands te gaan
studeren als kennismaking met Van Gogh of Rembrandt.)
Lezing van
De man achter het raam
van Gerrit Krol (de enige van de vijf
besproken auteurs die al in het handboek van Meijer aandacht krijgt) levert een
lyrische woordenstroom van een der Engelse docenten op: het vroege werk van Krol
had hij met waardering gelezen, maar een aantal jaren geleden was hij
teleurgesteld geraakt in Krols vermogen zichzelf te vernieuwen. De
man achter het raam vond hij echter zo spannend en origineel dat hij
zich wel wilde inzetten voor een vertaling in het Engels (‘Een dergelijk boek
bestaat in Engeland niet.’).
Mijn vraag of de metafysische wending die De man achter het
raam tegen het einde neemt (de computer Adam loopt ineens - zonder dat de
lezer erop voorbereid is - in Jeruzalem waar hij de Onzichtbare ziet) kenmerkend
is voor Nederlands literair werk - men denke ook aan
De avonden
- krijgt wat instemmend geknik. Dat deze instemming niet per se
positief geïnterpreteerd moet worden, blijkt uit de reactie van een der
aanwezigen dat het mogelijk ook een onmachtsgreep zou kunnen zijn, een deus ex
machina in zeer letterlijke zin: een niet al te sterk boek de suggestie van
grote diepgang geven. Mijns inziens valt zeker Krol niet in de schoenen te
schuiven dat hij onverwacht op metafysisch vlak terecht komt. Al eerder had Adam
zich afgevraagd:
hoe kan het dat ons denken zó wordt bepaald door dingen die er niet
zijn? Wat is voor ons denken dan nog de waarde van de dingen die er wel zijn?
Wat is het verschil? Hoe komt het dat we beide soorten aanduiden met woorden,
met dezelfde woorden, en hoe weten we, als we die woorden
gebruiken, of we iets bedoelen dat er is, of iets dat er niet is? (p. 51)
Als voorbeeld van de gecompliceerde wijze waarop Krol deze kwestie zichtbaar
maakt (gecompliceerd in die zin dat de lezer zich regelmatig afvraagt of Adam nu
werkelijk een computer is of dat de auteur de lezer misleidt omtrent de aard van
zijn hoofdpersoon) lees ik pagina 22 voor:
wat ik wilde, was dat als ik mijn wereldbeeld optilde, aan één punt, -
dat daar dan ook een wereld aan hing. Ik had net de Pensées
van Pascal gelezen met daarin de beroemde zin van het riet. De mens is een riet,
het zwakste in de natuur, maar hij is een denkend riet. Begrijp ik helemaal.
Maar ook na het begrijpen blijft de vraag wat is ríét. Dát zou ik wel 's willen
weten. Dus neemt Rudy mij mee op zijn auto, op z'n imperiaal. We staan aan
de Vinkeveense plassen en hij wijst het mij aan: | |
| |
dat is riet en
hij gaat nog een stapje verder: hij plukt een stengel voor mij, een lange
stengel waar ik een tijdje mee zwaai. Ik kende het wel, maar alleen van de
foto's en ik wist niet dat je het zo makkelijk brak. ‘Komt omdat het koud
is’ zegt Rudy. Nu weet ik ook wat zwak is. En dood. Ik ben dood,
en word opnieuw op de imperiaal vastgesnoerd. Ik ben dood en daarom denk
ik.
De suggestie uit de zaal dat dit boek een product van sciencefiction is, te
vergelijken met de verhalen van Isaac Asimov, probeer ik bij te sturen door erop
te wijzen dat
De donkere kamer van Damocles
toch ook aanzienlijk meer te bieden heeft dan een boek dat volgens de
regels van de spionageroman geschreven is.
Als er al vergeleken moet worden, als er bovendien een ‘Nederlands’ kader nodig
mocht zijn om De man achter het raam aan buitenlandse
studenten te kunnen laten lezen, dan suggereer ik een vergelijking met het werk
van een van de bekendste Nederlandse kunstenaars: M.C. Escher (zie ook pp. 118,
119 van De man achter het raam: ‘Ik denk aan de tijd dat ik,
met armen en benen, één geheel was en ik denk aan de dood die ik thans ben
ingetreden, nu mijn atomen over de aarde zwervend hun vrijheid hebben
teruggekregen. Maar niet helemaal - nooit helemaal. Denk maar aan die mooie
plaat van Escher. Er is altijd een plaats vanwaaruit die atomen, zo verspreid en
beweeglijk, één geheel blijken te zijn, één ogenblik.’).
In het werk van Krol en in dat van Escher komen vergelijkbare abstracte kwesties
aan bod. Het zijn weliswaar kwesties waarvoor niet alleen Nederlandse
kunstenaars aandacht hebben, maar bij sommige Nederlandse kunstenaars hebben ze
tot resultaten geleid die een groter publiek waard zijn dan alleen het
Nederlandse. Het probleem van rekkelijkheid of precisie lijkt in zo 'n geval
naar de achtergrond verdwenen.
|
|