Colloquium Neerlandicum 8 (1982)
(1983)– [tijdschrift] Handelingen Colloquium Neerlandicum– Auteursrechtelijk beschermdVerslag van het achtste colloquium van docenten in de neerlandistiek aan buitenlandse universiteiten
[pagina 157]
| |||||||
Slotzitting
|
Voorzitter: | Prof.dr. J.G. Wilmots (Diepenbeek) |
‘Geschreven en Gelezen. Parallellen tussen literatuur en literatuurstudie na 1945’, door Prof.dr. M. Janssens, Katholieke Universiteit Leuven. | |
Sluiting van het congres door de voorzitter van de IVN, Prof.dr. J.G. Wilmots. |
Slottoespraak
Geschreven en Gelezen. Parallellen tussen
literatuur en literatuurstudie na 1945. prof. dr. M. Janssens
Een paar maanden geleden vroeg een neerlandicus uit Noord-Brabant, ook bekend als dichter, of hij in onze Afdeling Nederlandse Letterkunde een doctorale dissertatie kon maken met als onderwerp ‘het literair café’. Hij zou die studie niet alleen van literairhistorisch, maar ook van communicatiewetenschappelijk standpunt uit schrijven. Het literair café als onderwerp voor een academisch proefschrift: het klinkt vooralsnog vreemd. Tien of vijftien jaar geleden plachten promovendi zulke materies nog niet voor te stellen en zij zouden door de onderzoekscommissies waarschijnlijk niet zijn aangenomen. Nù lijkt zo'n voorstel mij heel tekenend voor de situatie die ik onder de titel ‘Geschreven en gelezen’ in het kort zal trachten te beschrijven.
De werkelijkheid van het huidige literaire leven, waar o.m. de opbloei en de verspreiding van het literair café een opmerkelijk aspect van uitmaken, nodigt ons ertoe uit zowel het ónderzoeksveld als ook de onderzoeksmethoden van de literatuurstudie bestendig aan te passen en vooral up to date te houden. De beschrijving van een verschijnsel als het literair café verplicht ons een beroep te doen op een nieuwe hulpwetenschap van de literatuurstudie, met name de communicatiewetenschap. Te zamen met verschuivingen in het literaire veld zelf, bij voorbeeld de distributie-, receptie- en communicatiestructuren van zo iets als een literair café, ontstaat op het vlak van het onderzoek een nieuw model van interdisciplinaire samenwerking. Als de Noordbrabantse dichter in zijn eigen literair café ooit de tijd vindt om zijn proefschrift te schrijven, zal een collega uit het Departement Communicatiewetenschap als co-promotor optreden. Zo zie je maar hoe er eigentijds geschreven en gelezen wordt.
Ik heb tot dusver met opzet de vage term ‘Literatuurstudie’ gebruikt. Onder die neutrale en algemene term gaan verschillende bezigheden schuil: de literatuurwetenschap in de zin van theorievorming en methodologie, de literatuurgeschiedschrijving, de literaire kritiek in de vorm van het opstel, het essay, de recen-
sie in de krant. Laten we er met het oog op onze parallellen met de zogenaamde creatieve literatuur twee grote kategorieën in onderscheiden: de theoretische literatuurwetenschap en de literaire kritiek. Ons interesseren nu de ‘parallellen’ tussen die twee en de creatieve literatuur in ons taalgebied sinds ongeveer 1945.
Ik gebruik - eveneens met opzet - die andere neutrale term ‘parallellen’. Ter inleiding stel ik daaromtrent een paar voor de hand liggende vragen. Is er in de voorbije jaren niet een sterkere band gegroeid tussen literaire en literairwetenschappelijke modes, terwijl tot voor een aantal jaren de ontwikkeling meer gescheiden verliep? Zijn er bij ons, nu, auteurs die tegelijk als critici, en ook nog als literatuurwetenschappers werkzaam zijn? U denkt misschien met mij aan gevallen als Rein Bloem, Jacques-Firmin Vogelaar, Martien De Jong of Paul de Wispelaere. Zijn zij op de drie genoemde vlakken met gelijklopende materies bezig? Is bij die huidige groep figuren de relatie tussen die activiteiten niet nauwer en hechter dan bij oudere figuren met meervoudige activiteiten? Ik denk aan een dubbelfiguur als Anton van Duinkerken/prof.dr. W.J.M.A. Asselbergs. (Verloopt de chronologie parallel op de drie vlakken (creatie, kritiek, wetenschap)?) Zo die auteurs iets vernieuwends hebben aangebracht, deden zij dat dan in harmonie met (of in navolging van) Angelsaksische, Franse of Duitse voorbeelden? De internationalisering van de modes en methoden in de tekstproductie is immers, te zamen met de professionalisering ervan, een opvallend kenmerk van de situatie na 1945. U ziet, vragen genoeg die wij maar onder de paraplu ‘parallellen’ zullen stoppen.
Vooraf wou ik er nog op wijzen dat de oppositie tussen creatieve literatuur en literatuurstudie ook vaag is geworden. In al de sectoren van de literatuurstudie, van het academische proefschrift tot de dagbladrecensie, doet zich al een symbiose voor die de scheidingslijnen vervaagt of uitwist. Niet alleen in de literatuur zelf, maar ook in de literatuurstudie constateren wij een ‘promiscuïteit van teksten’, die heel karakteristiek is voor de huidige situatieGa naar voetnoot1). U kent wel de geringschattende karakterisering van de doctorale dissertatie destijds, ten tijde van het Duitse positivisme: ‘Man kauft sie nicht, man liest sie nicht, man hat sie ja im Jahresbericht’. Destijds kon men grinnikend zeggen dat een academisch proefschrift alleen door de zetter in de drukkerij helemaal werd gelezen. Ik heb de indruk dat het proefschrift thans aan afslanking toe is en zich meer plooit naar publiceerbaarheids- en leesbaarheidsnormen. Anderzijds kent u ook wel de vernietigende voorstelling van de dagbladkritiek in Willem Frederik Hermans' Nooit meer slapen : de moeder van de ik-verteller krijgt iedere maand soms wel vijftig boeken uit de Europese literatuur ter bespreking, waarvan ze er geen enkel leest; ze slaat ze zelfs niet open om de ruggen niet te knakken; maar ze distilleert
‘haar kant en klare kletspraatjes’ over al die boeken uit artikels in The Observer, The Times Literary Supplement en de Figaro LittéraireGa naar voetnoot2)... Die karikatuur heeft thans wel wat van haar relevantie ingeboet.
Welnu, óók tussen creatie enerzijds en kritiek en wetenschap anderzijds lopen er geen scherpe scheidingslijnen meer. De kritiek wordt ingelijfd in de creatieve literatuur, en omgekeerd. En ook de theorie wordt voorwerp van creatieve literatuur. Wat vroeger in de Préfaces van Henry James stond, wordt nu verwerkt in de romans zelf, die de romantheorie en de romankritiek, incluis hun autokritiek, tot voorwerp hebben genomenGa naar voetnoot3). Het kritische opstel transformeert zich tot autobiografisch dagboekschrijven, zoals verder nog blijken zal. De criticus is een schrijver, zo werd met klem twintig jaar geleden gezegd, en daar wensen onze critici nu niet meer op terug te komen. Hoezeer de laatste jaren een wig werd gedreven tussen de literatuurstudie als wetenschap en als poëticale of essayistische kritiek, toch heeft de kritiek zich aan de literatuurwetenschap opgetrokken, al was het maar om haar eigen statuut in de schaduw van de academische wetenschap wat op te krikken, maar in alle geval met als resultaat dat zij onder de prestigieuze huif van de instituties ‘wetenschap’ en ‘universiteit’ post is gaan vatten. Onder deze dagbladrecensenten zijn alsmaar meer universitair geschoolden werkzaam, evenals onder onze schrijvers zelf. De recensie in de krant of het magazine is geen buitenbeentje van de kritiek meer, lang niet. De parallellie die wij zoeken wordt zeker beïnvloed door de universitaire achtergrond van veel jonge schrijvers, in al de vermelde sectoren. Die ‘promiscuïteit’ van tekstproducenten en teksttypes is een betekenisvol hedendaags fenomeen, dat onze taak - het zoeken naar ‘parallellen’ tussen twee onderscheiden gebieden van de tekstproductie - evenwel niet vergemakkelijkt.
Ik zeg dit allemaal vooraf om erop te kunnen wijzen dat wat volgt niet veel meer kan zijn dan een werkhypothese, een schema voor verder gedetailleerd inductief onderzoek dat de hier gepresenteerde vermoedens kan bekrachtigen of ondermijnen. De ‘parallellen’ die ik aan ga stippen, kunnen desgewenst veel diepgaander onderzocht worden dan ik het heb kunnen doenGa naar voetnoot4).
Het ware al te naïef te beweren dat de methode van de inductieve ‘close verbal analysis’ in ons taalgebied door Merlyn geïntroduceerd moest worden in november 1962. Tien jaar vroeger publiceerde Albert Westerlinck zijn proefschrift over Karel van de WoestijneGa naar voetnoot5), weliswaar niet in het spoor van het Angelsaksische ‘New Criticism’, maar van het inductieve motievenonderzoek van Helmut Hatzfeld, Ernst-Robert Curtius en Leo Spitzer. En van 1950 dateert al het Sistematiese verslag van 'n stilistiese analise van H. Van der Merwe Scholtz, een uitstekend specimen van de Amsterdamse linguïstisch-stilistische methode. Zoals de moderne poëzie bij ons niet van nul af moest beginnen met de publicatie van Hugo Claus' echte debuut Registeren in 1948 of met het eerste nummer van Blurb in 1950, zo betekende het vierjarige bestaan van Merlyn (1962-66) evenmin een absoluut nieuwe start.
Niettemin deed er zich met Merlyn een belangrijke verschuiving van de literairkritische focus voor, bij ons een even betekenisvolle doorbreking van traditionele ziens- en werkwijzen als de doorbraak van de Vijftigers tien jaar vroeger, die proclameerden - tegen de classicistische normen, waarden en canons in - dat ‘de schoonheid haar gezicht had verbrand’. In de kritiek bij ons leek het vorm/vent-dispuut tussen D.A.M. Binnendijk en Menno ter Braak uit 1930 zich te herhalen in de oppositie tussen Merlyn en H.A. Gomperts. In 1912 had zich al eens een gelijkaardige oppositie tussen Kloos en Coster afgetekendGa naar voetnoot6). Dat conflict lijkt wel een constante in de ontwikkeling van de Nederlandse kritiek, zo het al geen recurrent conflict van paradigma's is zonder meer. In het begin van de jaren 1960 stond de personalist, of de verdediger van de ‘vent’ in de kritiek (evenals in de literatuur) nog eens tegen de fervente analist van vormen en structuren. Paul Rodenko, de theoreticus van de Vijftigers, had al om een ‘ingenieur-criticus’ gevraagd op een ogenblik dat de poëzie programmatisch proefondervindelijk tewerk wou gaan en de literatuur in vrijwel alle genres, naar Frans model, ‘littérature de recherche’ wilde worden. Merlyn zou zich opwerpen als de gangmaker van de Vijftigers, die zij bij voorkeur gingen analyseren. De progressiviteit van de creatieve literatuur vond een gezaghebbend en deskundig echo in een toen zeer progressief geachte kritische methode: die van Merlyn, d.w.z. de ergocentrische of autonomistische close-reading. Wie zich in de jaren 1960 progressief wou noemen inzake literatuur en literatuurstudie, moest aan de kant van Merlyn gaan staan. (Dat zou verkeren in de jaren 1970: dan gingen de progressieven partij kiezen tégen Merlyn... De structuuringenieurs waren immers structuurwichelaars geworden. Daar komen we op terug.)
Met Merlyn kwam ook de noodzaak van een internationale reoriëntatie en herbronning van de Nederlandse kritiek volop in de openbaarheid. De Merlyn-redacteurs en -medewerkers waren sterk Angelsaksisch gericht. Met een paar decennia vertraging beleefden wij ons vaderlands New Criticism, ongeveer gelijktijdig met de opkomst in Frankrijk van de weer anders getinte ‘nouvelle critique’, die iets later bij ons door zou dringen. In de programmaverklaring van Merlyn stond te lezen: ‘Ergernis over peil en gerichtheid van de literatuurbeschouwing in ons land is zelfs de directe aanleiding tot het ontstaan van Merlyn’Ga naar voetnoot7). De remedie moest van over het kanaal komen. H.A. Gomperts zelf en J. Kuin hadden, zij het met een afwijkende appreciatie, het interesse voor het New Criticism met artikelen in Tirade Ga naar voetnoot8) en Roeping Ga naar voetnoot9) voorbereid. J. Kuin schreef in zijn Roeping-artikel van februari/maart 1963 over de close-reading methode: ‘Het is niet onmogelijk dat zij binnen niet al te lange tijd ook hier in Nederland een literaire mode wordt’Ga naar voetnoot10), en verder: ‘het woord is nu verder aan de Nederlandse critici, die alleen kunnen beoordelen of close reading (...) vruchtbaar kan zijn voor de literaire bedrijvigheid in ons land’Ga naar voetnoot11).
De internationale verruiming van de focus in de kritiek liep parallel met interferenties vanuit de uitheemse literatuur in de onze vanaf ongeveer 1950. Zoals Paul van Ostaijen of Theo van Doesburg zich alternatieve vaders en autoriteiten hadden uitgezocht en tekeer waren gegaan tegen respectievelijk de schoon-Vlaamse goede manieren van bij voorbeeld een Wies Moens, of tegen het opgezwollen individualisme van Willem Kloos, door Van Doesburg ‘de nachtvaas van Petrarca’ genoemd, zo strafte Lucebert de schoolboekautoriteit Kloos nog maar eens af in Het orakel van Monte Carlo en zo zocht de jonge Claus alternatieve vaders bij Artaud, Faulkner, Eliot, Pound. Veel van wat bij ons van het dadaïsme, het surrealisme en het absurdisme als een vlucht ganzen was overgevlogen tot ongeveer 1950, werd plots ontdekt, ontgonnen, nagebootst, overtroefd. De Vijftigers-generatie (zowel die van Lucebert/Claus als van Walravens/Boon) heeft eerst een aantal ramen op Europa brutaal opengeworpen eer zij de heilige huisjes van de literaire respectabiliteit omverramde. Merkwaardig genoeg zullen de namen Pound en Eliot ook in verband met het creatieve werk van Claus gaan opduiken, zoals die de geschriften van de ergocentristen in het spoor van het New Criticism inspireerden. En zoals T.S. Eliot zelf de complexe psychologie en concetti van de Metaphysicals bij voorkeur onder zijn loupe legde (en zich inmiddels aan een voor hem
veel te éénlijnige Romantiek blijkt te hebben mispakt), zo gingen de autonomisten van de jaren 1960 bij voorkeur hun lancetten uittesten op teksten uit de experimentele groep. De creatieve literatuur en de kritische methode klikten goed in elkaar - dat alles gedreven door waarden als internationalisme, experimentalisme, vernieuwingszucht, anti-traditionele agressie, opstand tegen de vaderlijke autoriteit, kortom. In Vlaanderen komen gevallen van vadermoord in zwang in stenciltijdschriften als Bok, Daele, Heibel, ook in Diagram en Komma. Schoolboekautoriteiten als Maurice Roelants en Hubert Lampo worden door jonge nozemcritici in nauwe gangetjes gedreven en daar wreedaardig afgerost. Met de resten van hun boeken wordt een grandioos Bengaals vuur aangestoken. Te zamen met de Marquis de Sade wordt Freud onder de modernisten in de jaren 1950 en 1960 zeer populair. Het was toen in de mode een Oedipuscomplex te afficheren. Je moest wreed overhoop liggen met al de instanties en instituties die de Vader representeren (ethische, sociale, politieke, ekonomische, religieuze, vanzelfsprekend ook literaire en literairkritische, incluis academische), zoals het toen een must was dat je ergens voor een rechter werd gesleurd (denk aan het proces van je tante of aan het proces van Hugo Claus die in Brugge voor de rechter moest verschijnen omdat hij tijdens een festival van Knokke bij zijn adaptatie van Mariken van Niemeghen op zo originele manier de Heilige Drievuldigheid had uitgebeeld... Het resultaat in beide gevallen was een fikse verhoging van de verkoopcijfers van Op weg naar het einde en Mascheroen). Zo werden de vaderlijke instanties geprovoceerd, in het ootje genomen en op hun eigen terrein geklopt. Nog eens, het klikte allemaal fijn geolied in een euforie van agressieve nieuwlichterij.
Op theoretisch vlak én in de kritische praktijk was er een duidelijk verband tussen de ergocentrisch-analytische methode en het fictionaliteitscriterium, dat aan de basis zou liggen van F.C. Maatjes Literatuurwetenschap van 1970 - een late vrucht op theoretisch vlak van wat al een tiental jaren theoretisch, methodologisch en praktisch aan het gisten was, tevens een afsluiting van de ergocentrische of autonomistische periode met het fictionaliteitsbeginsel als theoretisch fundament. De theorieën en de kritische praktijk van Paul van Ostaijen, die overigens door Jan Walravens en de Vlaamse Vijftigers als autoriteit werd gerecupereerd en als vlag op de boegspriet van de nieuwe bloemlezingen werd gehesen, keerden onder een nieuw gesternte in de jaren 1960 terug: de leer over het autonome gedicht met ‘eindelijk definitief doorgebeten navelstreng’, de uitwissing van het ik van de dichter, de depersonaliseringstendens, het lyrisme à thème - het komt allemaal terug onder een andere terminologie. J.J. Oversteegen zelf heeft op de ‘parallel’ tussen Vijftigers-poëzie, fictionaliteitsen autonomie-beginselen en ergocentrische methode gewezen in zijn Konklusie bij Literair Lustrum 2: ‘Het is (...) juist zo dat de op het werk en zijn aantoonbare (en analyseerbare) eigenschappen gerichte, ergocentrische kritiek, het meest te stade komt bij het
openleggen van ‘duistere’, hermetische literatuur, en dat betekent vaak: literatuur waarvan het referentiekader sterk immanent is binnen het werk of binnen de literatuur als geheel ligt’; vandaar, aldus Oversteegen, ‘dat de ergocentrische merlyncritici een gemarkeerde voorkeur voor de 50-ers en hun verwanten toonden’Ga naar voetnoot12).
Dat de autonomie-gedachte met de daarbij behorende theorie over de strenge objectiviteitsvereisten van de ingenieur-criticus die ook z'n eigen ik uit z'n ‘opstellen’ moest bannen, niet overal goedschiks werd geaccepteerd, moge blijken uit een paar vinnige reacties van o.m. Paul de WispelaereGa naar voetnoot13), Martien J.G. de Jong, J.H.W. Veenstra, Henk Romijn Meijer, R.A.J. Kraayeveld en dichter bij ons van Carel Peeters in diens provocerend boek Het avontuurlijk uizicht. Een essay over literatuur en kritiek van 1976. Carel Peeters noemt z'n boek ‘een polemiek over wat er mis is’, en Merlyn ging volgens hem helemaal in de fout doordat het de criticus met een tekst in een isoleercel stopte, waar die criticus die tekst zat te ontvlezen tot er een graat overbleef. Het fetisjisme van de visgraat, dat zou Merlyn geweest zijnGa naar voetnoot14). Een karikatuur, jawel, maar is de weerstand die de merlinistische methode opriep, niet een demonstratie a contrario van haar grote weerklank?
De vernieuwing in de literatuurstudie in de jaren 1960 uitte zich ook in nieuwe bondgenootschappen met andere hulpwetenschappen, en in de promotie van de linguïstiek tot pilootwetenschap. Een mooi voorbeeld van de symbiose tussen creatieve literatuur, essayistiek en recensie, evenals van de hier bedoelde alliantie met een hulpwetenschap als de psychologie, is de manier waarop Hubert Lampo de inzichten van Carl-Gustav Jung verwerkt in zijn romans, essays, recensies, brieven, interviews. De coherentie in het oeuvre van Lampo is tevens een symptoom van het streven naar ‘verwetenschappelijking’ en professionalisering van zowel de scheppende literatuur als de kritiek. De huidige literatuur, aldus Daniël Robberechts in een artikel van 1971, heeft de neiging om te evo-
lueren van alchimie naar chemieGa naar voetnoot15). Romans blijken in goed toegeruste bibliotheken te worden geschreven; schrijven profileert zich meer en meer als een vak waartoe telkens bijgewerkte ‘informatie’, ook en vooral m.b.t. het vak, een strikte vereiste isGa naar voetnoot16). Het opvallendste fenomeen was evenwel de centrale positie van de structuralistische linguïstiek. De analyse van Baudelaire's Les Chats door Roman Jakobson en Claude Lévi-Strauss werd een gezaghebbend model van structuralistisch-linguïstische close-reading. Al wie naam had in de literatuurwetenschap toen, heeft daarover z'n zeg gehad, tot zelfs aanhangers van de literairsociologische methode van Lucien Goldmann toe. Het enorme succes én het dalende prestige van die exemplarische analyse markeren goed de overgang van de jaren '60 naar de jaren '70, een overgang die voor ons zowat als scharnier fungeert in dit exposé over parallellenGa naar voetnoot17). In 1973, toen het structuralistische getij was weggeëbd, parodieerde zekere sonJa Kobbe de Jakobsonse tics en het hele kattegejank in een plezierig stukje van Dietsche Warande en Belfort . sonJa Kobbe maakte een sonnet in Baudelaire's trant onder de titel De katten spinnen. Het eerste kwatrijn ervan luidt:
De fans van stilistiek en oude hafelkatten beminnen even fel, als in gemeen akkoord, de zachte rafels van het literaire woord, dat ruimschoots stof tot slaap of studie kan bevatten.
En de tweede terzine:
Want zie, zoals de ene(n) eindeloos verzinnen, zo spinnen d'andere(n), spitsvondig en verdacht, met rafels van het woord hun zeer geleerde zinnen.
De auteur vergeleek haar sonnet De katten spinnen met Les Chats van Baudelaire op Jakobsiaanse wijze, en constateerde een aantal opmerkelijke overeenkomsten tussen beide sonetten, o.m. wat het aantal komma's betreft: ‘in het Nederlandse sonnet tellen we er juist twaalf; in het Franse zijn het er tien plus twee kommapunten, dus ook twaalf’Ga naar voetnoot18). Quod erat demonstrandum.
Het verband tussen creatie en wetenschap werd op een gegeven moment zó sterk dat er zich in het Noordnederlandse verhalend proza een heuse ‘akademische richting’ ging aftekenen, die zelfs
de cover van de Haagse Post haalde. Rond De Revisor groepeerden zich een aantal jonge prozaïsten als Frans Kellendonk, Dirk Ayelt Kooiman en Nicolaas Matsier die dra ‘academici’ of ‘idealisten’ genoemd werden. Ons verhalend proza tussen '70 en '80 werd zelfs in twee ‘scholen’ ingedeeld: academische Revisor-auteurs en anderen, ook ‘realisten en anecdotici’ genoemdGa naar voetnoot19). In een dispuut met Maarten 't Hart in De Revisor 1980 formuleerde Frans Kellendonk het onderscheid als volgt: ‘Voor Maarten 't Hart is literatuur op de eerste plaats zelfexpressie, voor Revisor-auteurs een vorm van onderzoek door middel van de verbeelding’Ga naar voetnoot20). Daar is dus de ‘littérature de recherche’ weer. Hier ligt toch wel een overduidelijke ‘parallel’. Meer en meer romanschrijvers komen uit seminaries voor literatuurwetenschap vandaan en slaan aan het terugkoppelen: de romantheorieën uit de seminaries pompen zij weer in hun eigen romans, zoals gezegd ‘vormen van onderzoek door middel van de verbeelding’. Romans worden op recyclagepapier van doctorandi en licentiaten geschreven. Schrijvers gaan zich als licentiaten gedragen, fishing for compliments vanwege de critici, ook licentiaten. Schrijvers kijken de licentiaten naar de geleerde ogen en stemmen hun teksten af op de theorieën en criteria van hun geleerde scherprechters. De literatuur wordt ‘academisch’ en zo is de cirkel rond.
Ik wou hier tussendoor eenvoudig de vraag stellen of het euforische verbond van het autonomiebeginsel, de ergocentrische methode en de hermetische ‘littérature de recherche’ niet in verband gebracht kan worden met de euforische laisser-faire-atmosfeer van de ‘golden sixties’, meteen het gouden tijdperk van de consumptie-, toebedelings- en verzorgingsmaatschappij in het hoog-geïndustrialiseerde Westen. In de termen van Lucien Goldmann zou men een homologische relatie kunnen zien tussen het vooruitgangsoptimisme en de onbevraagde mogelijkheden van expansie, progressie en consumptie in de ekonomie van de jaren 1960 enerzijds en de agressieve experimenteerlust in alle kunsttakken, ook in de literatuur en de literatuurstudie anderzijds. De opkomst van een ‘littérature de recherche’ die gesofistikeerde capriolen mocht maken voor een beperkt elite-publiek dat door bloeiende uitgeverijen met dergelijke spelen voor happy few bevoorraad kon worden, evenals de opkomst van een vrij speculatieve structuralistische linguïstiek die model ging staan voor ergocentrische methodes in de literatuurwetenschap - zou dat allemaal niet homologisch in relatie gebracht kunnen worden én met de ideologie én met de ekonomische infrastructuur van de ‘golden sixties’? Ik zal niet ontkennen dat er een flink stuk tijds-
kritiek en maatschappijkritiek stak in die vrijmoedig experimenterende literatuur, naast natuurlijk een dosis kritiek op overjaarse ‘burgerlijk’ genoemde literaire modellen, bij voorbeeld die van de narrativiteit. Maar de experimentele auteur mocht esthetische hoogstandjes opvoeren met vormen, structuren, genres en met het medium van de taal zelf, tot lering en vermaak van een in-groep van schrijvers-critici die voor mekaar applaudiseerden. Het was toen vaak zeepbellen geblazen, en dat mocht, en het kon ook ekonomisch. Als wij in de jaren 1970 weer de schaarste ontdekken en weer met beide voeten op de grond komen te staan, zodat er zich zelfs, zoals ekonomisten zeggen, een retraditionalisering van ons ekonomisch systeem, ons cultuurpatroon en van ons denken voordoetGa naar voetnoot21), komen onder een ander gesternte andere normen en waarden naar voren, waar zich in de theorie en praktijk een andere tekstproductie homologisch bij aansluit. Alles hangt met alles samen, zeggen wij gemakkelijk - en in de grond zal dat wel zo wezen... al is dat nu niet meteen bewezenGa naar voetnoot22).
Het optimistische vooruitgangsgeloof, het vertrouwen in onze technologische voorspoed en in onze politieke stelsels, het kritiekloze genot van consumptiegoederen - het kreeg allemaal een flinke deuk in de late jaren 1960 ingevolge enkele politieke en ekonomische gebeurtenissen die veel gevestigde overtuigingen en gedragingen zondermeer door elkaar schudden. Literatuur en literatuurstudie werden in een golf van contestatie meegesleurd. De intellectuelen - ook de artiesten - die zich als estheten en mandarijnen hadden gedragen, werd een ‘nieuw verraad der klerken’ verweten. Vanaf ongeveer 1965 wordt een sfeer van agressief onbehagen in de artistieke wereld voelbaar, ook bij ons. Een groot deel van onze schrijvers gaat op een maatschappijgericht kompas varen (sommigen moeten daartoe een aantal schepen achter zich verbranden). Artiesten voelen hun functieverlies in een steeds wreder en onherbergzamer wereld scherp aan en hùn antwoord op de vervreemding is een poging tot inburgering in de wereld van vandaag. Ze werpen zich op als gewetens van de natie, berichten aan de bevolking komen in de mode, gedichten worden ‘gedrichten’. De reading wordt een nieuwe vorm van communicatie met een voortaan omzichtiger opgevrijde lezer. Dichters komen teksten declameren
op protestbetogingen tegen Vietnam, de censuur, de atoomdreiging, de pollutie, de apartheid. De poëzie hangt op muurkranten in auditoria en vergaderzalen, er ontstaat een hecht bondgenootschap tussen de dichter, de cursiefjesschrijver en de chansonnier, het woord van de dichter wordt mondgemeen, er worden daden naast woorden gevraagd, men wordt verzocht te schrijven al schietende. De experimentele meerzinnigheid van de onderzoeksliteratuur wordt ingeruild tegen het éénduidige geweld van de slogan. Het heilige isolement van de kunst wordt doorbroken, er vallen kijk- en schietgaten open in de ivoren torens, dichters zwaaien met vlaggen op barricaden. De kunsten die een tijdje conceptual en minimal hadden willen zijn, vertonen de neiging om weer figuratief te worden. Op die manier wordt de explosie van '68/'69 in kunsten en letteren opgevangen, d.w.z. zowel gestimuleerd als begeleid en uitgedragenGa naar voetnoot23).
Laat me één voorbeeld noemen: de opkomst van de nieuwrealistische poëzie, die gesitueerd moet worden in dat klimaat van de woelige late jaren 1960. In de publicatie Nieuwrealistische poezie in Vlaanderen (1972) stond volgende karakterisering, bijna in de toon van een manifest: de nieuwrealistische poëzie wil ‘een democratische, maar tevens maatschappijkritische bewustwording, een frisse relativeringsgeest die frustraties helpt oplossen i.p.v. ze te cultiveren, het onthullende en ontmaskerende naakte woord i.p.v. verhullende en verguldende maskerade, eerlijkheid i.p.v. verholen impotentie, integratie van het creatieve produkt in het leven van alledag en alleman i.p.v. autonome en geïsoleerde salonsacraliteit’Ga naar voetnoot24). In alle genres doet zich een defictionaliseringsprocesGa naar voetnoot25) voor: de roman, bij voorbeeld, wordt documentaire roman, het toneel docudrama. Niet fiction, maar faction is troef. Merkwaardig is de transformatie die het essay onderging in de woelige jaren van de contestatie. Het essay wordt een collage-tekst, met zowel een lyrische, autobiografische, documentaire en narratieve inslag als met ingrediënten van dagboek, interview, briefwisseling, reportage en natuurlijk ook van het discursieve opstel in traditionele zin. Voorbeelden van zulke essayistische arrangementen of collages vinden we in die jaren bij Martien J.G. de Jong, Paul de Wispelaere, Julien Weverbergh, Willy Roggeman, Rudy Cornets de Groot en vooral bij Hedwig Speliers die o.m. met Georges Adé een aantal knuppels in het academische kippenhok keilde, en
het gesprek over Streuvels wou ontmythologiseren. Het essay wordt als totaal-tekst omgefunctioneerd tot geëngageerd subjectief en ideologische getuigenis, het volstrekte tegendeel van de merlinistische objectiviteitseis. Zoals de poëzie, de roman en het drama wordt aldus het essay ‘geīntegreerd’ in de volle, levende existentie. De autonomie-gedachte is hier ver te zoeken, het fictionaliteitsbeginsel is als een onbruikbare ballon deerlijk afgegaan. Die essays uit de late jaren '60 en het begin van de jaren '70 met hun mengvormen van analyse, anecdoten, emotionele partijdigheid en polemisch engagement waren zeer karakteristiek voor een klimaat van radicale contestatie van een boel overgeleverde waarden en normenGa naar voetnoot26).
Die mutaties om de literatuur en de literatuurstudie lopen overigens parallel met politiserende tendensen in andere menswetenschappen als de politieke filosofie en de politieke theologie. Zelfs de evolutie van Noam Chomsky, die z'n mandarijnpositie opgeeft en zich in de Vietnam-kwestie engageert, kan als voorbeeld geciteerd worden. Een knooppunt van al die alternatieve tendensen in de creatieve literatuur, de kritiek en de literatuurwetenschap was het Franse Tel Quel dat tot op vandaag de contestatie van de burgerlijke ideologie in al haar gedaanten en effekten in zijn vaandel voertGa naar voetnoot27). Bij ons wordt de mutatie gemarkeerd door de evolutie in het tijdschriftwezen van Merlyn naar Raster I en Raster II, naar Soma en naar De Revisor en Spektator .
Het belangrijkste parallelverschijnsel in de literatuurstudie van de jaren '70 is de ‘omfunctionering’ van het concept literatuur. Daar gaat zich een ware revolutie voordoen. Niet alleen is het begrip ‘literatuur’, of beter: tekst, aan een ongeziene expansie toe; ook inhoudelijk en fundamenteel worden, in het licht van nieuwe waarden en normen, de traditionele criteria op de helling gezetGa naar voetnoot28). Er doet zich in de theorievorming en in de kritische praxis een radicale grensdoorbreking voor, met name de doorbreking van de grens tussen wat traditioneel als literair en als niet-literair werd gecanoniseerd. Tot dusver door de criticus en de onderzoeker verwaarloosde teksttypes worden met vlag en wimpel in de serieuze literatuurstudie binnengehaald: alle verbale boodschappen, gaande van krantebericht en reportage over schlagerteksten tot triviaalliteratuur, worden object van tekstonderzoek. Neomarxistische interesses voor tekstproducties die tot de verdomming van het consumerende publiek bij zouden dragen, maar vooral poststructuralistische en semiotische gezichtspunten stimuleren het onderzoek van
alle vormen en varianten van de communicatie via taaltekensystemen. Niet meer zozeer de structuralistische linguïstiek à la Roman Jakobson, maar de semiotische communicatietheorie gaat het bedrijf van de literatuurstudie theoretisch, methodologisch en pragmatisch overheersen. Straks schrijft een Noord-Brabants dichter zijn brief met het verzoek om te promoveren over het literair café.
Ik lees overigens in een recent overzicht van de studie van de massacultuur in de communicatiewetenschapGa naar voetnoot29), dat de massa- en volkscultuur thans helemaal anders geëvalueerd en aangepakt wordt dan in de traditionele benadering. Het onderscheid tussen hoge cultuur en massacultuur, tussen highbrow en lowbrow, tussen kunst en kitsch, zo wordt gezegd, lijkt definitief als irrelevant terzijde geschoven, terwijl het studiedomein van de populaire cultuur enorm werd uitgebreid. Het gereputeerde Amerikaanse tijdschrift over populaire cultuur, Journal of popular culture heeft artikels over de meest uiteenlopende en onverwachte onderwerpen gebracht, zoals doodsberichten in de krant, zoenen in comics, weerprogramma's op TV, het nationale volkslied, miss-verkiezingen, airhostesses, de coke-fles, e.d. Dat ligt allemaal zeer dicht bij de ready-mades van Barbarber ... Op een in 1980 gehouden tentoonstelling van massacultuur in Den Haag waren stands te zien over interieurcultuur, mode en kleding, achtergrondmuziek, maar ook over prentbriefkaarten, paperbacks en massaliteratuur. De prentbriefkaart als voorwerp van onderzoek in de ‘new humanities’, en - waarom niet? - de prentbriefkaart als kunstwerk. De poëticale a-priori's uit de discussies over de literatuur met eerbiedwaardige L worden radicaal gelogenstraft in teksten van auteurs als Bernlef en Schippers, Buddingh', Vaandrager en Vogelaar, Develing en Robberechts. En de communicatiewetenschap bestudeert tegenwoordig niet alleen massaculturele fenomenen als de strandcultuur en de parasol-esthetiek, maar ook kinderliteratuur, horror-teksten, detectives - kortom, de teksten die mede tot voorwerp van literairwetenschappelijk onderzoek gepromoveerd werden. De massacultuur wordt bovendien lang niet meer denigrerend gezien als een instrument van verloedering of verdomming van de consument, zoals in de elitair-traditionele én ook de neomarxistische visie; ze wordt ook niet langer alleen maar repressief getolereerd; die cultuur wordt integendeel fiks opgewaardeerd ter hoogte van de ‘serieuze’ cultuur. Met welk recht werd immers altijd voorgehouden dat de ernstige kunst haar afnemers niet drogeert, en de popcultuur wèl? Die hele context zou ik het milieuvriendelijke en democratische barbarbarisme in de huidige tekstwetenschap willen noemen. Een soort zachte semiotiek van groene fietsers...
Dat doet me denken aan de manier waarop de Braziliaanse TV de wedstrijden van het nationale voetbalteam op de Mundial in Spanje versloeg. Naar Braziliaanse opvattingen moet voetbal beschouwd worden als een kunst en het maken van een doelpunt als een kunstwerk. Na de aanroeping in extase vanwege de TV-celebrant (de gids in het nieuwe museum van moderne kunst) wordt het filmbeeld gefixeerd op de figuur van de maker van het doelpunt en in de rechterbenedenhoek van het scherm verschijnt diens handtekening. Een doelpunt ondertekend Eder, Zico, Falcao, Socrates - vrijwel allemaal pseudoniemen zoals het artiesten betaamt... Zoals een schilder z'n kunstwerk ondertekent, of, bij uitbreiding van het begrip kunst, een fotograaf of de ontwerper van een strandstoel. Nog eens, dat ligt in de buurt van de prentbriefkaarten in Barbarber... Weldra vind je in de videotheek van het Museum of Modern Art een filmpje over en met Picasso die een schilderij ondertekent, en in datzelfde rek een filmpje met de ongelooflijk artistieke doelpunten van Brazilië op de Mundial 82. Ondertekend Zico, artiest.
Een neveneffect van de doorbreking van de conservatieve canons is de opwaardering van de zogenoemde ‘gelegenheidspoëzie’, of ‘paraliteraire’ gebruiksliteratuurGa naar voetnoot30). Met de autonomisering van het concept ‘literatuur’ en de dominantie van het fictionaliteitscriterium werd de gelegenheidspoëzie verdrongen naar de periferie van de literaire canons. Dat gebeurde bij voorbeeld ook met het kerklied. Vernieuwingen binnen het kerklied in de jaren '50 speelden zich volledig buiten het literaire instituut af; het tijdschrift Dietsche Warande en Belfort verontschuldigde zich nog a.h.w. voor het opnemen van een aantal liederen van Willem Barnard in 1966Ga naar voetnoot31). Het kerklied werd duidelijk als perifeer ervaren zolang het modernisme op het autonomie-beginsel bleef drijven. Toen eerst in Oost-Europa en dan ook in het Westen de maatschappelijk functionerende literaire tekst opgewaardeerd werd onder impuls van een zich breedmakend structuralisme van de late Tynjanov, van het Praagse structuralisme, en van de hedendaagse Russische semiotiek, konden perifere gebruiksteksten als triviaalliteratuur, jeugdliteratuur, ge-
legenheidspoëzie en ook religieus geëngageerde en funktionerende teksten als het kerlied zonder slag of stoot binnengehaald worden in de literatuurstudie, niet het minst in de seminaria voor literatuurwetenschap aan de universiteiten. De belangstelling voor dergelijke teksten is overigens ook mogelijk gemaakt door bepaalde mutaties in de linguïstiek die weliswaar aanvankelijk de autonomie-gedachte heeft versterkt, maar bakzeil heeft moeten halen onder impuls van de sociologie, die als een nieuw paradigma de linguïstiek én de literatuurstudie ging oriënteren. In het begin van de jaren '70 werd op een linguïstencongres te Leuven nog - zij het in een vrij ironische contekst - de vraag gesteld: ‘Gehört die Pragmatik zur Linguistik?’. Die vraag is op dit ogenblik door en door retorisch geworden. De post-structuralistische doorbraak van de semiotiek is voorlopig de laatste bevestiging en consequentie van een maatschappelijke en democratische literatuuropvatting na 1968 en maakt van de literatuurstudie nu een resoluut interdisciplinaire onderneming. Om methodologische redenen was het kerklied een zo dankbaar studie-object, omdat het zo aardig paste in de trend naar grensverleggende doorbreking van het literatuurconcept: het kerklied wordt als gebruikstekst bij uitstek nu meer dan ooit door literatuurwetenschappers ernstig genomen. Die opwaardering op theoretisch, methodologisch en kritisch vlak loopt dan ook weer parallel met het commerciële en populaire succes van gebedsteksten en religieuze literatuur bij Lannoo, bij Hernieuwen, bij Ambo en Ten Have. De politieke gebeden van Dorothee Sölle, nauw verwant met de bevrijdingstheologie, circuleren met groot commercieel succes onder een niet ‘literair’ publiek van bevrijdingsgroepen, retraitanten en dergelijke afnemers van ‘Gebrauchstexte’Ga naar voetnoot32).
De Theorie en methodologie van de literatuurstudie, ten slotte, namen dezelfde bocht. Kort gezegd, wordt niet meer de autonome tekst als studieobject gezien, maar ‘alles rondom de tekst: de schrijver, de achtergrond en nog meer de lezer en diens tekstreceptie in het hele verdere literaire leven van kritiek, vertaling, bewerking, overdracht, enz.’Ga naar voetnoot33). De benadering van het fenomeen ‘tekst’ wordt veel meer contextueel en pragmatisch. Het editoriaal in het tijdschrift Poetics van 1979, van de hand van niemand minder dan Teun A. van Dijk, die met de accentverschuiving van de jaren '60 naar de jaren '70 ook méé evolueerde van transformationele teksttheorie naar semiotische conteksttheorie (als ik dat zo beknopt
mag zeggen), bevatte volgend programma: de structurele analyse van literaire teksten moet nu aangevuld worden met de analyse van verschillende conteksten: pragmatische, cognitieve, socioculturele..., en met een receptie-esthetische component. Poëtiek is geëvolueerd naar een empirische discipline, die niet alleen rekenschap aflegt van literaire systemen, maar ook van productie- en receptie-processen, en van socioculturele situaties en institutiesGa naar voetnoot34). Het statische structuurbegrip van de autonomisten à la Frank C. Maatje, maar ook de transformationele tekstoperaties bij de jongere Teun A. van Dijk worden achterhaald door de nieuwerwetse tekstwetenschap, zoals die, tien jaar na Maatje, geïnventariseerd gaat worden in de Inleiding in de literatuurwetenschap van Jan van Luxemburg, Mieke Bal en Willem WeststeynGa naar voetnoot35). De tekst niet meer als product, maar als proces. En daar wurmt zich eindelijk de lezer met z'n attitudes, verwachtingen en gedragingen van onder een berg autonomistische teksten vandaan! Meteen wordt ook de al te lang geminachte literatuurgeschiedschrijving mét de impliciete en expliciete lezer in ere hersteld. De weg leidt nu niet meer over het Kanaal, maar naar Konstanz. Literatuurstudie wordt ten slotte intertextueel en contextueel; object zijn voortaan de lees- en evaluatieprocessen in bepaalde historisch gesitueerde receptiecondities en binnen sociocultureel bepaalde waardesystemen. Het concept ‘literatuur’ werd inmiddels, zoals gezegd, ook niet langer essentialistisch, maar radicaal relationeel gedefinieerd.
In deze constellatie van de literatuurstudie is er ook weer ruimte voor de persoon van de schrijver. Interviewboeken zijn inGa naar voetnoot36), de nieuwsgaring rond de literatuur d.w.z. rond de auteurspersoon, wordt met journalistieke vakkundigheid opgepept, schrijvers laten zich ‘in werkkledij’ portretteren, in Amsterdam wordt op de rondvaartboten omgeroepen: ‘In dit huis beminden Hugo Claus en Sylvia Kristel elkaar’. Een symptoom van het socialiseringsproces dat het huidige literaire leven doordesemt, is...het literaire café.
En zo zijn we weer beland waar we vertrokken... in het literair café. Ik was laatst in een ouderwetse Victoriaanse pub in Liverpool. In het centrum heb je de respectabele, overhuifde toog waar de meest diverse dranken en drankjes door volleerde barmen worden ontkurkt, getapt, gemixt, geschonken. De toog lijkt het zenuwknooppunt van een perfect beregeld systeem van productie, distributie, consumptie en evaluatie. (Ook de terugkoppeling verloopt er immers gesmeerd.) Stamgasten hangen aan de schenkbank met de inside-nieuwsjes, van de toog af verzorgen onderlegde kelners de distributie naar ieders smaak, gading en vermogen, van het centrum naar de periferie, naar de brede tafels dichtbij, waar met dikke tong geconsumeerd wordt, zowel als naar de schemerhoekjes en -boxes voor fijnproevers en verliefden, en van de periferie weer naar het centrum. De opstelling in de pub evenals de consumptie zijn onderhevig aan een dynamisch proces van een permanente redistributie; de hiërarchisering van wat gevraagd, geliefd, geconsumeerd en gewaardeerd wordt in het centrum en de periferie is zelf een proces in voortdurende ontwikkeling. Het reilen en zeilen van ons café gehoorzaamt aan mechanismen van plaats en uur, is m.a.w. helemaal situationeel bepaald. Nochtans is het er gezellig toeven, op alle plaatsen en uren. Alleen valt het de onderzoeker moeilijk het mechanisme zelf in laatste instantie te beschrijven, laat staan te verklaren. Wie beregelt dat mechanisme ten langen leste?...Wie weet? Misschien een zekere Big Brewer.
- voetnoot1)
- Cfr. Marcel Janssens, Een L kleiner geschreven, in: Dietsche Warrande en Belfort, jaargang 120, 1976, nr. 9, p. 659-672.
- voetnoot2)
- Willem Frederik Hermans, Nooit meer slapen. Amsterdam, De Bezige Bij, 1966, p. 139-142.
- voetnoot3)
- Cfr. Marcel Janssens, Wegwijzers in de Nederlandse kritiek, in: Ons Erfdeel, 16, nr. 4, september-oktober 1973, p. 68.
- voetnoot4)
- Een overzicht van standpunten in de kritiek biedt Martien J.G. de Jong Over kritiek en critici. Facetten van de Nederlandstalige literatuurbeschouwing in de twintigste eeuw. Met een bibliografische afdeling (Literatuur in zicht 2). Tielt-Amsterdam, Lannoo, 1977. Zie ook Paul de Wispelaere, Literaire theorie en kritiek in Nederland, in: Kritisch Akkoord 1979. Brussel, Manteau.
- voetnoot5)
- Albert Westerlinck, De psychologische figuur van Karel van de Woestijne als dichter. Een literair-psychologische studie. Antwerpen-Amsterdam, Standaard-Boekhandel, 1952.
- voetnoot6)
- Cfr. M.J.G. de Jong, Over kritiek en critici, p. 31.
- voetnoot7)
- Merlyn I, p. 1-2.
- voetnoot8)
- H.A. Gomperts, Achtergronden van hedendaagse kritiek, in: Tirade, maart 1962, p. 121-136.
- voetnoot9)
- J. Kuin, Close Reading en moderne literaire kritiek, in: Roeping februari-maart, 1962-1963, p. 522-543.
- voetnoot10)
- J. Kuin, o.c., p. 522.
- voetnoot11)
- J. Kuin, o.c., p. 543.
- voetnoot12)
- J.J. Oversteegen, Konklusie, in: Literair Lustrum 2. Een overzicht van vijf jaar Nederlandse literatuur in 1966-1971 samengesteld door Kees Fens, H.U. Jessurun d'Oliveira en J.J. Oversteegen Amsterdam, Athenaeum/Blok & Van Gennep, 1973, p. 90.
- voetnoot13)
- Om één voorbeeld uit de vele te citeren, cfr. Paul de Wispelaere De criticus is een schrijver, in: Het Perzische Tapijt. Literaire essays en kritieken. Antwerpen, Contact; Amsterdam De Bezige Bij, 1966, p. 17, 19 en 23 en het interview van Hugo Bousset met Paul de Wispelaere, in Hugo Bousset, Schrijven aan een opus. Gesprekken met 9 Vlaamse auteurs. Antwerpen-Amsterdam, Manteau, 1982, p. 119.
- voetnoot14)
- Cfr. Carel Peeters, Het avontuurlijk uitzicht. Een essay over literatuur en kritiek. Amsterdam, De Harmonie, 1976, p. 13 en 15.
- voetnoot15)
- Cfr. Daniël Robberechts, Naar een Fonds voor de Letteren, in: Socialistische Standpunten, 18, 1971, nr. 4, p. 249-254.
- voetnoot16)
- cfr. Marcel Janssens, Wegwijzers in de Nederlandse kritiek, p.75.
- voetnoot17)
- cfr. M. Delcroix en W. Geerts, ‘Les Chats’ de Baudelaire. Une confrontation de méthodes. Paris, Presses Universitaires de France, 1980.
- voetnoot18)
- sonJa Kobbe, ‘Les chats’ van Baudelaire retroactief, in: Dietsche Warande en Belfort, 118e jaargang, nummer 3, maart-april 1973, p. 226-227.
- voetnoot19)
- Cfr. B.M. Salman, Proza van zeventig naar tachtig, in: Streven, oktober 1981, p. 15-28, en Hugo Bousset, Taalkritiek en taalcreatie, in: Yang, 100-101, 17, 1981, p.25-44.
- voetnoot20)
- Frans Kellendonk in dispuut met Maarten 't Hart, Los-vast, in: De Revisor, 7de jrg., 1980, 3, p. 5.
- voetnoot21)
- Cfr. Louis Baeck, De jaren Tachtig in perspectief. (Leuvense Economische Standpunten 1981/20) Leuven, Centrum voor Economische Studiën, juli 1981. p.41.
- voetnoot22)
- Cfr. Marc Quaghebeur, Au pays de l'impossible identité, in: Lettres belges de langue française. Lettres belges de langue néerlandaise. Europalia 80 Belgique, Hall du Palais des Beaux-Arts de Bruxelles, p. 18: ‘l'euphorie de la consommation à outrance, du progrès et de l'organisation (...) trouveront (...) dans la France gaullienne des formes homologues avec le nouveau roman et le structuralisme’.
- voetnoot23)
- Cfr. Hugo Brems, Alwie omziet. Antwerpen, Manteau; Amsterdam, Elsevier, 1981, p. 35: ‘De dichters staken de handen uit de mouwen, de woorden uit de ramen en de werkelijkheid in het gedicht.’
- voetnoot24)
- Lionel Deflo Nieuw-realistische poëzie in Vlaanderen, Een dokumentaire bloemlezing, (De bladen voor de poëzie), s.l., Orion, 1971, p. 17-18.
- voetnoot25)
- Cfr. Hugo Brems, Defictionalisering, in: Dietsche Warande en Belfort, 123, nummer 7, september 1978, p. 510-525.
- voetnoot26)
- Cfr. Marcel Janssens, Wegwijzers in de Nederlandse kritiek, p. 75-78
- voetnoot27)
- Cfr. Marcel Janssens, De literatuurwetenschap tussen formalisme en marxisme, in: Spieghel Historiael van de Bond van Gentse Germanisten, jaargang 14, nr. 1-4, 1972, p.10.
- voetnoot28)
- Cfr. H. Kreuzer, Veränderungen des Literaturbegriffs. Fünf Beiträge zu aktuellen Problemen der Literaturwissenschaft. Göttingen, Vandenhoeck & Ruprecht, 1975.
- voetnoot29)
- Cfr. Gust de Meyer, Communicatiewetenschap en de studie van massacultuur (I) en (II), in: Communicatie. Tijdschrift voor Massamedia en Cultuur. Jaargang 11, nr. 4, Winter 1981-1982, p. 5-12, en Jaargang 12, nr. 1 Lente 1982, p. 20-22 en 27.
- voetnoot30)
- Cfr. Knut Hickethier, Sachbuch und Gebrauchstext als Kommunikation. Für eine kommunikationsbezogene Betrachtungsweise von ‘Sach- und Gebrauchsliteratur’, in: Ludwig Fischer, Knut Hickethier und Karl Riha (eds), Gebrauchsliteratur. Methodische Überlegungen und Beispielanalysen. Unter Mitarbeit von...Stuttgart, J.B. Metzlersche Verlagsbuchhandlung, (1976), p. 58-85; cfr. ook Predrag Matvejević, La poésie de circonstance et son ‘engagement’ (Vus plus particulièrement à travers la poétique et la critique françaises), in: Studia Romanica et Anglica Zagrabiensia, 24, decembre 1967, p.33-65; 25, 1968, p. 5-49: en Horst Belke, Literarische Gebrauchsformen. Düsseldorf, Bertelsmann, Universitätsverlag, 1973.
- voetnoot31)
- Cfr. Dr. W. Barnard en T. Naastepad, Kerkliederen vandaag, in: Dietsche Warande en Belfort, 111e jrg., 1966, p. 284.
- voetnoot32)
- Als voorbeeld de recente bundel van Dorothee Sölle, Speel toch van brood en rozen. Baarn, Ten Have (1982); oorspronkelijke titel Spiel doch von Brot und Rosen/Gedichte (1981). Andere bundels bij Ten Have als De langste adem en Leren vliegen zijn resp. aan hun vierde en tweede druk toe.
- voetnoot33)
- J. van Luxemburg, Literatuurwetenschap in Nederland, in: Raster, 4, 1977, p. 85.
- voetnoot34)
- Teun A. van Dijk, (Editoriaal), in:Poetics, 8, 1979, p. 498; cfr. André Lefevre, Wetenschappelijke studie van literatuur, in: Streven, juli 1982, p. 947; ‘(objekt van de literatuurwetenschap is) het maatschappelijk feit van de produktie, refractie, distributie en receptie van een heel bepaald soort teksten dat in verschillende systemen op verschillende tijdstippen als ‘anders’ dan andere teksten wordt ervaren, en ook behandeld’; cfr. Hugo Bousset Lezers gevraagd, in: De Vlaamse Gids, november-devember 2975, p. 23-26.
- voetnoot35)
- Muiderberg, Coutinho, 1981.
- voetnoot36)
- Cfr. Joris Gerets, Komrij, dat is Komrij, in: Standaard der Letteren 2, 18 juni 1982.