Colloquium Neerlandicum 8 (1982)
(1983)– [tijdschrift] Handelingen Colloquium Neerlandicum– Auteursrechtelijk beschermdVerslag van het achtste colloquium van docenten in de neerlandistiek aan buitenlandse universiteiten
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||
Ochtendzitting
|
Voorzitter: | Dr. J. de Rooij (Amsterdam) | ||||||||||
Algemene Vergadering van de IVN.
|
|||||||||||
Voorzitter: | Mw.drs. Yessy Augusdin (Jakarta) | ||||||||||
Bespreking van de enquête over de geplande studierichting Nederlands als vreemde taal aan de Katholieke Universiteit Nijmegen, door Drs. K. de Bot. | |||||||||||
Informatie over het Certificaat Nederlands als vreemde taal, door Dr. L. Beheydt, Université Catholique de Louvain. |
Toespraak van de scheidende voorzitter
dr. J. de
RooijGa naar voetnoot*
Ik had willen zeggen: ‘Een colloquium Neerlandicum is géén IVN-congres’. Is dat geen spelen met woorden? Maakt het wat uit of we de éne of de andere aanduiding gebruiken? Het maakt in ieder geval in zóverre wat uit, dat dit colloquium, evenals de vier vorige, wel door het IVN-bestuur is voorbereid, maar dat het geen congres van IVN-leden is. De docenten in de neerlandistiek aan universiteiten buiten België en Nederland zijn namelijk niet allemaal lid van de IVN. Ik weet dat daar verschillende redenen voor zijn. Ik kan en wil daar nu niet op ingaan. Ik constateer alleen het feit. En ik voeg daaraan toe dat het ook nooit de bedoeling van het de IVN-bestuur, noch van de subsidiërende Belgische en Nederlandse overheid, is geweest de colloquia alleen voor IVN-leden toegankelijk te verklaren. Ook bij de voorbereiding van dit colloquium is dit punt even ter sprake geweest, maar ook ditmaal hebben we als IVN-bestuur vastgehouden aan het principe: wij werken ten bate van de neerlandistiek in het buitenland als geheel, niet uitsluitend ten bate van onze leden.
Uiteraard: de neerlandistiek extra muros is belangrijker dan de IVN, daar zullen we het allemaal wel over eens zijn. Kunnen we dit nu ook zóver doortrekken dat we met recht kunnen zeggen: laten we de IVN maar opheffen? U vindt dit misschien een provocerende uitspraak, of een oneerbaar voorstel, of hoe u het ook wilt noemen, en u vindt het misschien weinig geloofwaardig dat deze gedachte wordt uitgesproken door iemand die er bijna twaalf jaar bestuurslidmaatschap van deze vereniging op heeft zitten, maar toch moet
ik u bekennen dat ik in zwakke momenten wel eens met die destructieve gedachte speel. Dat zijn de momenten waarop je je bezig moet houden met statutenwijzigingen, de samenstelling van een nieuw bestuur (waarvoor je de kandidatenlijst - zoals dit jaar - niet op tijd aan de leden kunt sturen, ondanks alle goede bedoelingen en ernstige pogingen) en al die vele, tijdrovende en weinig inspirerende dingen die gedaan moeten worden voor het functioneren van de vereniging als vereniging. Wat zou het makkelijk zijn als dat allemaal niet hoefde! En zou het zoveel uitmaken voor het bereiken van de doeleinden die de vereniging zich stelt? Het op dit moment meest voor de hand liggende voorbeeld daarvan is wel: de colloquia. Er zijn er, dat van deze week meegeteld, acht geweest, waarvan er vier voorbereid werden door de ‘Werkcommissie van hoogleraren en lectoren in de neerlandistiek aan buitenlandse universiteiten’ (een soort bestuur zonder vereniging) en vier door het bestuur van de IVN. Waren de eerste vier colloquia zoveel slechter dan de laatste vier? En als er al kwaliteitsverbetering merkbaar is - en dat mogen we toch eigenlijk hopen, in de loop van onze gang naar de volwassenheid (we zijn dit jaar 21 jaar bezig met onze colloquia) - ligt dat dan aan de aard van de organiserende instantie? De vraag stellen is haar beantwoorden.
Toch wil ik geen pleidooi houden voor opheffing van de IVN, dat wil ik, om misverstanden te voorkomen, in alle duidelijkheid stellen. Het zou alleen al zonde zijn van al het werk dat we verzet hebben om van de IVN te maken wat ze nu is. Het zou ook een vreemde indruk maken op de buitenwacht, in het Nederlandse taalgebied en daarbuiten, als we onze vereniging zouden opdoeken; het zou in ieder geval niet opgevat worden als een teken van de bloei van de buitenlandse neerlandistiek. En het heeft natuurlijk zijn grote voordelen dat we door de IVN over een structuur beschikken voor allerlei activiteiten. Dat er een bestuur is, dat verantwoording verschuldigd is aan de leden. Dat er bepalingen in de statuten staan waardoor een evenwichtige opbouw en een regelmatige doorstroming van het bestuur verzekerd worden.
Maar daarmee is niet gezegd dat de IVN volmaakt of onaantastbaar zou zijn, dat er niet gedacht zou kunnen of moeten worden over mogelijke veranderingen in de structuur en/of het beleid van de vereniging. Misschien is het nu ook wel een heel geschikt moment om daarover na te denken, nu het laatste bestuurslid aftreedt dat nog behoort tot wat ik ‘de oude garde’ zou willen noemen. Ik heb immers nog deel uitgemaakt van het eerste IVN-bestuur, dat op zijn beurt weer grotendeels samenviel met de voormalige Werkcommissie. In het bestuur dat vandaag aantreedt, zitten allen ‘nieuwe bezems’, die zoals u weet ‘schoon vegen’.
Over welke veranderingen met betrekking tot de IVN zouden we kúnnen gaan nadenken? We zouden bijvoorbeeld kunnen denken aan een ‘verbuitenlandsing’ van het dagelijks bestuur, waarbij ik onder ‘buitenlands’ versta: ‘werkzaam buiten Nederland en België’, afgezien van de nationaliteit van de betrokkene. Van alle dage-
lijkse besturen tot nu toe was weliswaar één lid een docent extra muros in functie (en dat geldt ook voor het nieuwe bestuur), maar dat was en is er dan ook maar één van de zes of zeven. De rest waren en zijn ‘binnenlanders’, zij het merendeels met een buitenlands verleden. Voor een vereniging van buitenlandse neerlandici is dit op het eerste gezicht vreemd en we hebben dan ook wel stemmen gehoord van leden die bezwaar hadden tegen deze ‘binnenlandse overheersing’. Natuurlijk is het heel goed te verklaren hoe die tot stand gekomen is: om praktische redenen moeten de leden van het dagelijks bestuur niet te ver van elkaar én niet te ver van de Nederlandse en Belgische ministeries van onderwijs en cultuur wonen. Deze argumenten voor een bemanning (‘bemensing’ zal ik van de feministen wel moeten zeggen) van het d.b. met binnenlanders blijven natuurlijk van kracht. Althans: zolang de werkzaamheden van dit orgaan blijven zoals ze nu zijn.
En dit laatste brengt me dan weer op andere mogelijke veranderingen. Zo hebben we ons in het bestuur wel eens afgevraagd of de IVN een wetenschappelijke vereniging of een dienstverlenende vereniging zou moeten zijn. Ons antwoord werd uiteindelijk: beide, maar toch wel met een accent op de dienstverlening. Het is de vraag of dit antwoord altijd kan blijven gelden.
Men kan zich enerzijds afvragen of de neerlandistiek als geheel geen behoefte heeft aan meer internationale contacten op het zuiverwetenschappelijke vlak. Natuurlijk hoeft een bevestigend antwoord op deze vraag nog niet in te houden dat daarvoor een vereniging van neerlandici nodig is, en ook niet dat die vereniging, indien wèl nodig, de IVN zou moeten zijn - maar we hoeven die laatste mogelijkheid toch ook niet principieel uit te sluiten. Ik wil in dit verband alleen nog maar zeggen, dat een ándere oplossing voor het probleem van de internationale representatie van de neerlandistiek niet erg succesvol geweest schijnt te zijn. Ik bedoel de actie van enkele Nederlandse en Belgische leden van de Internationale Vereinigung für Germanische Sprach- und Literaturwissenschaft (IVG), om de inbreng van de neerlandistiek in deze vereniging - waar principieel altijd plaats voor geweest is - kwantitatief en kwalitatief te vergroten. Na een duidelijke opleving op het IVG-congres van Cambridge in 1975, brandde de neerlandistiek op het congres van Basel in 1980 al weer op een heel laag pitje.
Anderzijds kan men zich afvragen of de dienstverlening aan de buitenlandse neerlandistiek niet eens op de helling moet - of als u in plaats van deze scheepsbouwkundige beeldspraak liever een medische hoort: niet eens moet worden doorgelicht. Ik bedoel de dienstverlening in de ruimste zin van het woord: het vervaardigen en beschikbaar stellen van leer- en hulpmiddelen; het organiseren van cursussen, congressen en studiedagen; het uitgeven van tijdschriften, reeksen en andere publikaties; het geven van inlichtingen en adviezen; het ontvangen en begeleiden van docenten en studenten; en last but not least: het verlenen van subsidies. Op het ogenblik worden één of meer van deze terreinen bestreken door
overheidsinstellingen (met name de Belgische en Nederlandse ministeries van onderwijs, cultuur en buitenlandse zaken), universitaire instituten (om er twee te noemen: het Wetenschappelijk Onderwijs Limburg in Hasselt-Diepenbeek met zijn DONA-reeks en het Instituut voor Toegepaste Taalkunde in Groningen met zijn Groningse Dossiers), verenigingen (behalve aan de IVN, kunnen we denken aan de Orde van den Prince), uitgevers, boekhandels, e.d., en ongetwijfeld heel wat particulieren. Zonder meteen alles te willen overkoepelen, laat staan te betuttelen of te reglementeren, geloof ik toch dat het wel goed zou zijn als al deze activiteiten allereerst eens geïnventariseerd werden, en vervolgens bekeken werd of er behoefte is aan coördinatie en/of herverdeling van taken. Ik hoop van harte dat zulks in goed overleg en zonder heilloze competentietwisten zal kunnen verlopen. Het lijkt me dat de in oprichting zijnde Nederlandse Taalunie, die ‘het onderwijs in de Nederlandse taal, letteren en cultuurgeschiedenis in het buitenland bevorderen of organiseren’ tot haar takenpakket rekent, hier een nuttig initiatief kan nemen. Het is zeker niet uitgesloten dat het dan wenselijk zal blijken dat de dienstverlenende functie van de IVN qua aard of omvang gewijzigd wordt.
Nog een laatste punt wil ik noemen, omdat het steeds actueler wordt. Als we de studie van de Nederlandse taal, letterkunde en cultuur buiten het Nederlandse taalgebied ruim opvatten, horen daar zeer verschillende zaken bij, variërend van een studie aan de universiteit van Los Angeles over hoge en lage deixis bij de Nederlandse demonstrativa, via een vertaalproject van Nederlands letterkundig werk aan de universiteit van Madrid, tot het ontwikkelen van leermiddelen voor het onderwijs van het Nederlands aan Duitse middelbare scholen, en misschien eindigend bij het moedertaalonderwijs van Nederlandse en Vlaamse kinderen in Thailand. Ik durf er geen uitspraak over te doen welke van deze activiteiten op zichzelf beschouwd het belangrijkst is. Ik durf wel de uitspraak te doen dat het niet vanzelf spreekt dat de personen die zich met deze activiteiten bezighouden, in één vereniging aan hun trekken komen. Nu is de IVN in principe een vereniging van docenten aan instellingen van hoger onderwijs. Omdat het onderwijs van het Nederlands op secundair niveau steeds meer in ons blikveld kwam, hebben we onze dienstverlening ook meer hierop willen richten en hebben we met name de bepalingen van de statuten omtrent het lidmaatschap op de vorige algemene vergadering verruimd. Tot nog toe is hiervan weinig gebruik gemaakt, maar we hebben dan ook nog weinig gerichte activiteiten ontplooid. De vraag is of we dat moeten doen en zo ja, in welke mate. Ook dit is een vraag die betrekking heeft op de structuur van de IVN, en tevens nauw samenhangt met het zojuist genoemde dilemma: wetenschappelijke of dienstverlenende vereniging?
- voetnoot*
- Tijdens de algemene vergadering las de scheidende voorzitter het grootste gedeelte voor van de tekst die hij bedoeld had als welkomstwoord bij de opening van het colloquium, maar die hij door persoonlijke omstandigheden niet had kunnen uitspreken. De voorgelezen tekst luidde ongeveer als volgt.