Colloquium Neerlandicum 8 (1982)
(1983)– [tijdschrift] Handelingen Colloquium Neerlandicum– Auteursrechtelijk beschermdVerslag van het achtste colloquium van docenten in de neerlandistiek aan buitenlandse universiteiten
[pagina 43]
| |||||
Middagzitting
|
Voorzitter: | Mw.dr. Z. Klimaszewska (Warszawa) |
‘Vertalers en vertalingen door de eeuwen heen’, door Prof.dr. J. Lambert, Katholieke Universiteit Leuven. |
Vertalers en vertalingen door de eeuwen heen
prof. dr. J.
LambertGa naar eind*
Het verschijnsel ‘vertaling’ behoort niet tot de klassieke studieobjekten van onze filologen, hoewel ieder filoloog wel eens vertaald heeft en het vertaalfenomeen als een essentieel aspekt van zijn filologische kultuur beschouwt. De neerlandicus heeft voortdurend vertaalproblemen op te lossen zodra hij zijn eigen kultuurgebied verlaat om Nederlands en Nederlandse kultuur buiten onze nationale en kulturele grenzen te verspreiden. En aangezien de Nederlandse kultuur een eerder beperkte weerklank blijkt te vinden in de Westerse wereld, kan men besluiten dat ieder neerlandicus er goed aan doet even over de vertaalproblematiek na te denken.
Nadenken over vertalingen is wel iets anders dan het vertalen zelf. Dat blijkt tenminste uit de recente diskussies in de wereld van de vertaalwetenschappers. Paradoksaal genoeg hebben onze Westerse universiteiten - de Belgische zowel als de Nederlandse - het nadenken over vertalingen veel minder bevorderd dan het maken van vertalingen. Inderdaad, onze universitaire wereld heeft slechts zelden aandacht geschonken aan de vertaalproblematiek, en een term als ‘vertaalwetenschap’ geeft geregeld aanleiding tot smalende opmerkingen: wat kan zoiets wel betekenen, zolang het immers niet voorkomt op de programma's van onze universiteiten? In de meeste Westeuropese landen vindt de vertaalproblematiek eerder zijn huisvesting in instituten ad hoc (voor vertalers en/of tolken). België heeft er een zestal; naast vertalers leidt men daar ook tolken op. Nederland heeft er blijkbaar slechts één, dat zich dan nog beperkt tot de vertalersopleiding, want het opleiden van tolken wordt overgelaten aan buitenlandse, meer gespecialiseerde instituten... Ook in déze instituten wordt méér vertaald en aan het opleiden van praktische vertalers gewerkt dan aan het nadenken over vertaling of aan het bestuderen van bestaande vertalingen.
Dat de vertaalpraktijk alomtegenwoordig is, hoeft ons niet te verwonderen; dat de vertaalstudie onderontwikkeld is, lijkt nauwelijks door te dringen tot de wetenschappelijke wereld die zich om taal en kultuur bekommert.
De meeste filologen en de meeste vertalers zullen ons wel terechtwijzen en enkele geleerde boeken vermelden die men in vele bibliotheken aantreft: Georges Mounins Problèmes théoriques de la traduction of Les belles infidèles; de Stylistique comparée du français et de l'anglais van Vinay & Darbelnet; of de meest recente bestseller in dit vakgebied: George Steiners After Babel. En dan verwijzen we ook graag naar de beroemde teksten van Luther, Schleiermacher, Benjamin, Valéry Larbaud, enz.
De laatste jaren is nochtans gebleken dat het spreken over vertalingen dikwijls in Babelse spraakverwarringen ontaardt. De vertalers en de vertaalspecialisten, die anders zovele talen menen en blijken te kennen, onderscheiden zich hierbij vaak door hun hardhorigheid en hun onverstaanbaarheid. Terwijl de vertaalpraktijk onverstoord blijft bestaan, zit de vertaalstudie enigszins in een impasse.
Wellicht kan deze lezing ons iets wijzer maken door de aandacht te vestigen op enkele konstanten en schakeringen, die door de eeuwen heen het vertalen en de kommentaar op vertalingen gekenmerkt hebben.
Vooreerst is het van belang dat we ons standpunt in verband met het onderwerp expliciteren.
Dat de vertalers soms ernstig in konflikt komen met de vertaalwetenschappers, heeft iets te maken met hun instelling ten opzichte van het vertalen. Vanuit de praktijk trachten ze in de eerste plaats een praktische vraag op te lossen, namelijk: hoe te vertalen? Het antwoord op die vraag laten we voorlopig in het midden. Overigens hebben heel wat vertalers reeds vastgesteld dat ze het ook onder elkaar grondig oneens zijn; en, indien ze al gemeenschappelijke principes blijken te hebben, kunnen ze die ternauwernood praktisch toepassen zodra ze een konkrete vertaling aanvatten... De vraag ‘hoe moet ik vertalen?’ is theoretisch en praktisch terzelfder tijd. Nochtans weigeren vele vertaaltheoretici halsstarrig deze vraag te beantwoorden, omdat ze volgens hen te praktisch en te weinig theoretisch is. Zoals ook een literatuurwetenschapper ervoor terugdeinst aan een dichter formules voor te schrijven voor het maken van een mooi gedicht, zo zeggen vele vertaalwetenschappers dat zij wel enige informatie kunnen geven over wat er bij het vertalen zoal gebeurt en welke faktoren daarbij een rol spelen, maar zij wensen niet zelf de plaats van de vertaler in te nemen. Immers, de vertaalaktiviteit lijkt de mogelijkheid in te houden van een soort ideale vertaling. Welnu, omwille van allerlei omstandigheden is een ideale vertaling ondenkbaar. Men kan hoogstens verschillende soorten vertaling aanduiden en die situeren... - Tot daar een standpunt dat tegenwoordig meer en meer veld wint en dat ernaar streeft de vertaler vooral niet te verwarren met degene die vertalingen bestudeert.
Vroeger, en ook nu, tekende zich nog een andere instelling
ten opzichte van vertalers en vertallstudie af. De laatste jaren wint deze wellicht eveneens veld in bepaalde richtingen. Sommige specialisten weigeren zowel de theoretische als de praktische vragen te beantwoorden. Tenminste, ze gebruiken deze vragen in zekere zin kontrastief om meer inzicht te verkrijgen in de vertaalfenomenen door de eeuwen heen. Deze historische instelling is wellicht de meest relativistische. Onder haar meest wetenschappelijke vorm is ze overigens nauw verbonden met de andere standpunten, die ze mee verwerkt in een soort panoramische kijk. Het is trouwens evident dat de interessantste stellingname vanuit de theoretische en vanuit de praktische hoek óók verder gevoed worden vanuit de andere sektoren van de vertaalwereld; men poogt enkel verschillende en dus aanvullende standpunten uit elkaar te houden.
Voor de neerlandicus die zowel theoretische als praktische en historische vragen in verband met taal, literatuur en vertaling wenst te behandelen, kan het misschien verrijkend werken eens vanuit zo'n panoramisch standpunt naar vertalingen en vertalers te kijken. Zoals in zovele andere disciplines kan de geschiedenis ons een verruimende kijk bezorgen op onze eigentijdse situatie, die we immers geneigd zijn te sterk te veralgemenen vanuit de moeilijkheden die op dit ogenblik bestaan.
Door de geschiedenis en de kulturen heen hebben vertalingen zich steeds aangepast aan de wisselende omstandigheden.
Vooreerst blijken vertalingen zich te vermenigvuldigen in welbepaalde situaties, bijvoorbeeld wanneer er nieuwe en dynamische politieke of artistieke groeperingen ontstaan (zoals in België tussen 1830 en 1860, met véél vertalingen uit het Nederlands naar het Frans, ten behoeve van de Franstalige Belgen; tijdens de Renaissanceperiode in heel West-Europa: grote aantallen vertalingen uit het Italiaans, naast de humanistische aktiviteiten; tijdens de Franse zeventiende eeuw: talloze vertalingen van Griekse en Latijnse literaire teksten). Men kan dezelfde vaststellingen formuleren in verband met nieuwe dominerende kulturen. Dat de vertalingen uit het Engels (Amerikaans?) sinds een paar decennia de wereld overspoelen, is algemeen bekend ( - wat blijkbaar ook leidt tot een reduktie van de vertalingen uit het Frans; dit is duidelijk het geval bij de literaire publikaties in België, waar bijvoorbeeld Simenon één van de weinige Franse bestsellers in vertaling is). In de Franse en gedeeltelijk in de Westeuropese kultuur valt de periode omstreeks de Romantiek samen met het afbrokkelen van het Franse kultuurimperium. Dat uit zich ook in de wereld van de vertalingen, want de Duitse en Engelse kultuur leveren merkelijk meer teksten dan voordien aan de omliggende landen. Op die manier kan men terugklimmen in de geschiedenis en de onderscheiden dominerende kulturen identificeren. Het spreekt vanzelf dat het Latijn gedurende eeuwen een belangrijke bron geweest is voor álle vertaalwerk;
en de opeenvolgende fasen in het Europese humanisme blijken zich ook te weerspiegelen, vooreerst in de keuze van de vertalingen (zo vertaalt men méér Grieks dan voorheen, zodra de Griekse pool van het Europese humanisme wordt benadrukt) en vervolgens in de vertaalopvattingen en de vertaaltechnieken.
Een interessante illustratie hiervan vinden we in de Franse zestiende en zeventiende eeuw. In volle Renaissanceperiode reageert een groep Franse dichters (en vertalers) tégen de vertaling, en bouwt een verdediging uit van de eigen taal (zie de Défense et Illustration de la langue française van Du Bellay). Vanaf deze periode ontstaat - naast de vernieuwde Franse dichtkunst - een nieuwe vertaalkultuur, die de term ‘Les Belles Infidèles’ zal gebruiken om vertalingen aan te duiden die het respekt van de Franse taalkundige en esthetische normen verkiezen boven het respekteren van de brontekst en diens normen. Het Franse kultuurimperium ontwikkelt zich hier als het ware in anti-humanistische zin, of beter nog: in protektionistische zin. In de Nederlandse literatuur van dezelfde periode treft men soortgelijke verschijnselen aan.
Het is voldoende bekend dat de kulturele relaties in alle tijden en landen voortdurend aanleiding geven tot spanningen en konflikten. Dergelijke spanningen en konflikten uiten zich ook in de wereld van de vertalingen, zowel wat de keuze van de vertaalde teksten betreft (méér Frans, méér Engels, méér ‘klassiek’ gericht) als op het gebied van de vertaalstrategie. Vanuit een dergelijke veronderstelling wordt heden ten dage onderzoek verricht in verband met welbepaalde vertaalsystemen en hun evolutie, hun schakeringen, enz. We zouden kunnen stellen dat vertaling veeleer symptoom is van kulturele relaties dan een louter taalkundig of tekstueel verschijnsel dat met een definitie te vatten zou zijn.
Op de vraag wat vertaling precies is, vernemen we inderdaad zeer uiteenlopende antwoorden, zowel bij de theoretici als bij de vertalers zelf. De vertalers antwoorden dikwijls impliciet op een andere vraag (namelijk: wat is een goede vertaling?), waardoor hun kriteria alleszins beperkter zijn. De definitie van het begrip vertaling wordt doorgaans sterk bepaald door de konflikten waarnaar hierboven verwezen werd. Vooral de konflikten tussen de doelkultuur en de bronkultuur spelen hierbij een belangrijke rol. De vertaler werkt blijkbaar niet louter met technische elementen van taalkundige aard. Terwijl hij alle elementen van een tekst in een andere taal omzet, wordt zijn werk mee bepaald door de relaties van de brontekst met de hele bronkultuur enerzijds en door de relaties van de te maken vertaling met de doelkultuur anderzijds. In deze doelkultuur komt nu eens de uitgever, dan weer de lezer aan bod, d.w.z. een netwerk van normen die telkens door de individuele vertaler geïnterpreteerd moeten worden. De tegenstelling tussen deze twee polen
(bronkultuur en doelkultuur) blijkt één van de sleutels te zijn die het ons mogelijk maken de individuele vertalingen te situeren. In de meeste gevallen schakelen deze individuele vertalingen zich overigens tamelijk duidelijk in in algemene trends, in een zekere kollektieve wetmatigheid. Het is immers erg moeilijk voor een vertaler zich zomaar buiten de algemene stromingen te plaatsen. In de meeste kulturen heeft hij niet het recht een andere rol te spelen dan die van een bemiddelaar, hoewel er natuurlijk omstandigheden bestaan waarin van de vertaler geëist wordt dat hij zich onafhankelijk opstelt ten opzichte van de neutrale bemiddelingsfunktie (bijvoorbeeld in onze hedendaagse kinderboeken; in verscheidene Oosteuropese landen). Paradoksaal genoeg is ook déze originaliteit van de vertaler dan een kollektief fenomeen....
Deze spelingen wat de vertaalopvattingen en de vertaalpraktijk betreft, zijn steeds nauw verbonden met de polariteit tussen bronkultuur en doelkultuur. Derhalve schommelt de definitie van het begrip vertaling mee met de fluktuaties in de kulturele betrekkingen tussen de volkeren. Wat bij ons als ‘imitatie’ beschouwd wordt, kan in een ander land of bij een ander vertaler als een ‘vertaling’ gelden of omgekeerd.... Vanuit onze kultuur zijn we te vaak geneigd deze schommelingen tot slechts twee types terug te brengen. In onze (Nederlandse, moderne) terminologie beschikken we over niet veel andere varianten, maar in het Duits duiken wel degelijk andere varianten op, die zelfs aanleiding geven tot diskussies tussen de DDR en de Bondsrepubliek. In de Romaanse kulturen uit de Middeleeuwen bestaat een onvoorstelbaar aantal termen die wijzen op de spraakverwarring (en op de zaakverwarring) op het gebied van vertalingen.
Deze schommelingen wijzen dus niet enkel op evoluties bij de overgang van de ene kultuurperiode naar een andere; ze komen voortdurend voor binnen één welbepaalde kultuur. Ook in de tijd van de Franse ‘Belles Infidèles’, van de zeventiende tot diep in de negentiende eeuw, bestaan er vertalingen van een totaal ander type, die veel meer brongericht zijn. We kunnen spreken van ‘adekwate’ versus ‘aanvaardbare’ vertalingen; met ‘adekwate’ vertalingen bedoelen we meer brongerichte vertalingen, terwijl ‘aanvaardbare’ vertalingen meer op de doeltaal en de doelkultuur afgestemd zijn.
Onze hedendaagse vertaalkultuur kent deze schommelingen en spanningen eveneens. Een classicus die Homerus vertaalt zal misschien overhoop komen te liggen met een dichter die dezelfde teksten wenst te vertalen: hij zal wellicht méér brongericht schrijven dan die dichter (het is dus niet louter een konflikt tussen ‘meer poëtisch’ en ‘minder poëtisch’; misschien gaat het over ‘meer poëtisch volgens x’ en ‘meer poëtisch volgens y’, en er bestaat een goede kans dat x en y samenvallen met ‘brongericht’ en ‘doelgericht’). Dezelfde classicus blijkt er ook andere opvattingen op na te houden dan een Anglist, een Germanist of een
Neerlandicus. Dergelijke schommelingen kunnen dan weer samenvallen met de kulturele betrekkingen tussen doel- en bronsysteem. Zo heeft de aanwezigheid van een sterk uitgebouwde klassieke traditie in ons Europees verleden steeds de vertalingen uit de ‘klassieke’ talen beïnvloed; precies daardoor zijn er ook op dit domein enkele spektakulaire konflikten te zien geweest, bijvoorbeeld toen Paul-Louis Courier Herodotus in ‘petit nègre’ vertaalde (omstreeks 1820); toen Emile Littré Homerus in middeleeuws Frans omzette (1847); toen Leconte de Lisle de Griekse poëtische teksten met hun eigen fonetische waarde trachtte weer te geven (door ‘k’ in plaats van ‘c’ te spellen enz.; ca. 1860).
De schommelingen in de vertaalopvattingen zijn zo nauw verbonden met de fundamentele relaties tussen bron- en doelkultuur dat de onderzoeker zich tot ‘voorspellingen’ kan laten verleiden, gewoon omdat de vertaaltypes en vertaalopvattingen in zeker mate ‘voorspelbaar’ worden; en ‘voorspellingen’ in verband met vertalingen uit het verleden zijn even moeilijk en even gemakkelijk als voorspellingen met betrekking tot hedendaagse problemen.
De aanwezigheid van een sterke traditie in een bepaald taalgebied (in een bepaalde literatuur; in een bepaald genre, zoals de opera) leidt meestal tot vertalingen die van het ‘aanvaardbare’ type zijn: samen met zijn lezers (en uitgevers, of werkgevers) eist de vertaler immers dat zijn tekst de normen van de doelkultuur zou respekteren. Zo is het erg moeilijk Franse vertalingen te verspreiden die met de Franse grammatica een loopje nemen, want deze grammatica is als het ware een nationaal monument geworden. De Franse Brecht-vertalers durven het wel aan om, samen met Brecht, populaire taal te gebruiken. Dat mag wat de woordkeuze betreft; maar de syntaxis blijft te allen tijde orthodoks, wat tot overduidelijke kontrasten met andere Brecht-vertalingen leidt. Ook het gebruik van ‘gesproken’, ‘populaire’ taal, wordt nauwelijks toegestaan in vertalingen naar het Frans. De romans van Agatha Christie zijn hier interessant test-materiaal; ze tonen aan dat de Nederlandse, Duitse of Italiaanse vertalingen zich veel toleranter opstellen tegenover ‘slang’, gesproken taal, enz. Dit alles hangt uiteraard samen met de gekanonizeerde traditie van de verheven geschreven taal, die sinds de zeventiende eeuw langs de Franse Académie om, zelfs langs de politiek om, opgelegd wordt - zie de Gaulle en ‘le franglais’.
Het zijn niet enkel de kultuurgebieden die, in hun geheel, een bepaalde houding opdringen aan de vertalers. Welomschreven en beperkte sektoren kunnen een eigen vertaalpolitiek adopteren, los van de rest van het milieu. Zo gedragen de Franse prozavertalers uit de negentiende eeuw zich veel vrijer ten opzichte van de Franse literaire regels dan bijvoorbeeld het theater, precies omdat dit theater een zeer sterke traditie heeft, die eng verbonden is met andere geïnstitutionaliseerde elementen van de Franse maatschappij.
Dat onze Nederlandse vertalingen meestal van een gans ander
type zijn dan de Franse (of bijvoorbeeld de Duitse uit de achttiende eeuw) hoeft ons niet te verbazen. Voorzover ons bekend zijn vertalingen uit het verleden, bij ons, al even tolerant ten opzichte van vreemde konventies als de hedendaagse vertalingen. Zoiets is niet typisch voor ons taalgebied. Wél is het typisch voor niet-dominerende taalgebieden, die hun eigen tradities en gebruiken op een selektieve manier importeren.
Doorgaans is het ook niet in dergelijke transitgebieden dat de scherpste vertaalkonflikten voorkomen. Die treffen we veel meer aan in de gesloten, dominerende regionen zoals Frankrijk of Duitsland, waar iedere geïmporteerde tekst een zekere protektionistische reaktie teweeg kan brengen. Kleinere of meer open kulturen zoals de onze leven voortdurend met geïmporteerde teksten. Ze zijn derhalve meer gewend aan een grote verscheidenheid op alle gebieden. Zo valt ook wel te verklaren dat de vertaaltheorieën uit het verleden zich ontwikkeld hebben in konfliktsituaties en dus vooral gedurende periodes en in landen die stroomversnellingen gekend of ontwikkeld hebben. Als voorbeelden kunnen we de tijd van Luther noemen, of de achttiende en negentiende eeuw in Duitsland, of de Franse Renaissance. Wat de Nederlandse kultuur betreft zien we enkele zeer scherpe konflikten ontstaan bij de zestiende-eeuwse bijbelvertalers (Datheen, Utenhove, Marnix).
In verband met het dilemma ‘aanvaardbare’ versus ‘adekwate’ vertalingen dient natuurlijk gewezen te worden op de rol van de vertaler zelf. Totnogtoe hebben we de vertaler wat verwaarloosd in onze uiteenzetting. Dat betekent niet dat zijn persoonlijkheid en zijn (min of meer individuele) positie niet meespelen in de vertaalproblematiek. In feite helpt de persoonlijkheid van de vertaler alles mee bepalen, maar precies daardoor is de vertaler ook funktie én symptoom van de algemene kulturele oriëntering.
Zo is het erg belangrijk te weten of de vertaler eerder tot het doel- dan tot het bronsysteem behoort. Deze vraag is opnieuw belangrijker voor de protektionistische kultuurgebieden dan voor de andere. Bij de Parijse uitgeverijen bijvoorbeeld hebben ‘buitenlandse’ vertalers minder kans op sukses dan Franse. Dat is niet louter kommercieel te verklaren. Een Franse vertaler, liefst een vertaler met naam, is nu eenmaal beter vertrouwd met de wensen en gewoonten van zijn Frans publiek. Voor de verspreiding van de Nederlandse kultuur in het buitenland is het derhalve een ernstige moeilijkheid dat onze Nederlandse teksten bijna steeds verspreid worden op initiatief van het bronsysteem en met medewerking van vertalers die tot de bronkultuur behoren. Het is in de geschiedenis van onze Nederlandse kultuur maar zelden gebeurd dat grote namen uit het buitenland zich systematisch hebben bekommerd om de verspreiding en de vertaling van Nederlandse teksten.
Totnogtoe hebben we vooral gesproken over vertaling in het algemeen. De literaire problematiek is nauwelijks aan bod gekomen, of tenminste: niet expliciet. Nochtans blijkt die problematiek volledig parallel te lopen met de algemene kulturele wetmatigheid die we hebben aangetoond. We wensen hier enkel nog te wijzen op een paar interessante raakpunten tussen literatuur en vertaling.
In iedere ‘nationale’ literatuur komen natuurlijk vertalingen voor, en dat op ieder ogenblik. Het feit dat onze specialisten van de literatuurstudie er zo weinig over praten, betekent dus niet dat deze vertalingen niet bestaan. In sommige gevallen heeft de literatuurstudie wél kommentaar geleverd op sommige vertalingen, omdat hun belang soms evident wordt (bijvoorbeeld de Duitse Shakespeare-vertalingen; de Bijbelvertalingen, met hun weerslag op de taalvernieuwing). Daardoor raakt men er dikwijls van overtuigd dat vertalingen een sleutel kunnen zijn voor literaire vernieuwing. Dat is nochtans een grove misvatting, of op z'n minst een eenzijdige voorstelling van de feiten. De overgrote meerderheid van de vertalingen gaat ofwel onopgemerkt voorbij (bijvoorbeeld in onze kioskenliteratuur: hoe groot is daarin het percentage vertalingen?), ofwel sluit ze gewoon aan bij de bestaande genres en teksttypen (de politieroman, de Konsalik- en andere romans, jeugdliteratuur). Daardoor valt ook te verklaren dat vele vertalingen gewoon als ‘maakwerk’ beschouwd worden (overigens ten onrechte, want ook dit maakwerk komt niet dan met veel inspanning en moeite tot stand). De vernieuwende literaire vertalingen duiken op in de verschillende literaturen op het ogenblik dat zich een krisis aftekent (zoals tijdens de Romantiek), wanneer een groep schrijvers de vertaling doelbewust als een vernieuwend element gebruikt (zoals de Tachtigers dat deden), enz. Het is bekend dat sommige nieuwe stromingen nauwelijks een onderscheid maken tussen vertaalde teksten en de eigen produktie. Niet toevallig zijn ons slechts weinig dergelijke fenomenen bekend uit de Nederlandse letterkunde: bij ons heeft de vertaling zo'n konstante aanwezigheid dat het vernieuwingseffekt hier moeilijk te bereiken valt. De Tachtigers verdienen in dit verband nochtans een eervolle vermelding. Maar we denken toch vooral aan dichters als Hölderlin en zijn tijdgenoten (de gebroeders Schlegel, Tieck, Novalis, enz.), of aan Baudelaire en enkele Symbolisten (Stefan George, Mallarmé, Maeterlinck, enz.).
Hier blijkt opnieuw hoe belangrijk de persoonlijkheid van de vertaler is, en vooral: zijn literaire situatie, en de funktie van zijn teksten. Ook schrijvers kunnen schools vertalen, en meewerken aan tweetalige uitgaven, die meestal meer didaktisch dan literair belang hebben. Maar wanneer de schrijver zich als schrijver inzet om een tekst te veroveren voor zijn eigen literaire produktie, dan pas krijgt de vertaalde tekst een duidelijk literaire funktie van een zeker niveau. In de hedendaagse Nederlandse literatuur kan men hierbij denken aan het zeer gevarieer-
de vertaalwerk van een auteur als H.C. ten Berge.
Men kan zich afvragen wat de konkrete vertaalaktiviteit nu eigenlijk te maken heeft met dergelijke globale beschouwingen. Op het eerste gezicht is de vertaalaktiviteit tamelijk technisch van aard. De vertaler denkt en zegt dikwijls: ‘anders kan het, helaas, niet....’. Hij voelt zich beperkt en gebonden aan zeer precieze spelregels. Vaak denkt hij ook nauwelijks aan problemen zoals uitwisseling tussen kulturen, tenminste niet gedurende zijn eigenlijke vertaalwerk.
Dit verschil in perspektief valt te verklaren doordat de vertaler zich vaak niet bewust is van zijn gebondenheid aan bepaalde konventies en doordat hij ook niet alle konventies van zijn lezers kan kennen. Zijn tekst kan overigens totaal anders aanslaan dan hij het bedoeld heeft.
Het vertaalproces is immers veel meer optioneel en dus fakultatief dan men het zich meestal indenkt, en dat in al de onderscheiden etappes. De voorstelling van een literaire tekst aan het publiek wordt bijvoorbeeld sterk bepaald door het omslag en de titelpagina. Zowel recente Amerikaanse vertalingen als veel klassieke Franse vertalingen voegen systematisch een ondertitel toe aan de vertaalde tekst; die ondertitel is bijna steeds een genre-aanduiding (‘a novel by....’), die verwijst naar de normen van het doelsysteem. De titels van hoofdstukken, de bladspiegel in vertaalde romans, het onderscheid tussen dialoog en vertelling, tussen gesproken en geschreven taal worden bijna systematisch aangepast, wat in ieder geval wijst op opties, die op hun beurt verbonden zijn met het dilemma tussen ‘adekwaat’ en ‘aanvaardbaar’. Ook het echte mikroskopische werk van de vertaler wijst op keuzemogelijkheden en op konventies. De woordkeuze, de syntaxis, het taalniveau (méér literair/minder literair), de verhouding tussen standaardtaal en dialekt enz. verraden steeds individuele en kollektieve tendenzen. Dit kan onder meer aangetoond worden door het naast elkaar leggen van verschillende versies (bijvoorbeeld tweetalige en ‘gewone’).
Al deze aspekten van de vertaalproblematiek zouden kunnen onderzocht worden met het oog op ons Nederlandstalig kultuurgebied. Dat de vertalingen naar het Nederlands vooral in Nederland zelf verspreid worden, door Nederlandse uitgevers en door Nederlandse vertalers, die ook een Vlaams publiek bereiken, wijst natuurlijk op de dominerende plaats van Nederland ten opzichte van Vlaanderen op literair gebied. Nochtans dulden de Noordnederlanders de literaire teksten uit het Zuiden en ondanks de vele konflikten en diskussies wordt een zekere literaire integratie nagestreefd. Maar in de meeste gevallen wordt het evident gevonden dat vertalingen niet aan Vlamingen toevertrouwd kunnen worden, en dit vooral om taalkundige redenen. Dus wordt aan vertaalde teksten de taalkundige norm van het Noorden opgelegd. Op taalkundig vlak wordt bijgevolg een ‘aanvaardbare’ vertaling geëist, d.i. ‘aanvaardbaar’ vanuit Noordnederlands standpunt. Vertalingen die
van Vlamingen afkomstig zijn, worden vaak door de uitgever en zijn medewerkers herzien, en dit los van het origineel. Dit wijst natuurlijk op taal- en kultuurkonflikten tussen Noord en Zuid, maar ook op een relatief gesloten taalsysteem (zoals we vermeld hebben in verband met de Franse grammatica). Het zou overigens boeiend zijn ook na te gaan in welke zones van het literaire leven vertalingen het meest voorkomen, hoe de keuze gemaakt wordt (door wie en met welke strekkingen), in hoeverre ons Nederlands kultuurgebied bijvoorbeeld hoofdzakelijk vertaalt wat reeds elders vertaald werd (en vooral wat reeds in Angelsaksische gebieden verspreiding gevonden heeft). De relatieve afwezigheid of de beperkte aanwezigheid van vertalingen in Vlaanderen en door Vlamingen betekent niet dat onze gewesten tot de protektionistische zones behoren, maar wel dat ze zodanig op import ingesteld zijn dat ze zich ook voor hun vertalingen naar het Noorden wenden.
- eind*
- Deze tekst werd op het Colloquium, in afwezigheid van prof. Lambert, voorgelezen door dr. Th. Hermans. Enkele wijzigingen en enkele aanvullende voorbeelden uit de Nederlandse literatuur zijn ook van hem afkomstig (red.).