| |
| |
| |
Het is geen kwestie van geld, het is een kwestie van talent.
Roland Verhavert, cineast
Met deze dooddoener wordt hier te lande, wellicht sedert het ontstaan van deze
staat, de culturele activiteit begeleid, en de culturele politiek dus niet
bedreven.
Inderdaad wordt deze culturele activiteit begiftigd met een dotatie die de
laagste is in Europa, en het feit dat desondanks hier af en toe grote dingen
gebeuren kan alleen maar het bewijs ervoor zijn dat rozen op vuilnisbelten
kunnen bloeien. Wat nog niet betekent dat dit de ideale omstandigheden zouden
zijn om rozen te kweken. Middenin deze karigheid vertoeft de kinematografische
expressie. Het gaat hier om een medium dat over de gehele wereld zeer vlug uit
de handen van de kleine uitvinders en foorkramers weggleed om de meer dan
gemiddelde interesse op te wekken van de groot-industrie en van de politieke
ideologen links en rechts. Wat uiteraard met zich meebracht, de aantrekking en
stelselmatig cultiveren van de kreatieve, respectievelijk artistieke krachten.
Dit gebeurde in de liberale Verenigde Staten van Amerika door een steeds meer
belangrijke concentratie van grote kapitalen, in de meer etatistisch gerichte
gemeenschappen van Europa door een steeds meer toenemende overheidsinmenging en
overheidssteun, en dit sedert het begin van deze eeuw tot op heden.
Maar niet in België. Niet in Vlaanderen. En ook niet in Nederland. Wel in andere
kleine Europese landen: Zweden, Denemarken, Polen, Tsjechoslowakije.
In alle Europese landen is het bestaan van de kinematografische produktie
inderdaad fundamenteel gebonden aan staatshulp: ook de grote produktielanden als
Frankrijk en Italië spenderen miljarden aan filmindustrie en filmcultuur. Dit
heeft te maken met het gigantische belang van de audio-visuele expressie in onze
huidige maatschappij; overal ter wereld kunnen kinematografische werken gezien
worden door middel van het internationale net van bioskopen allerhande, en nog
oneindig veel meer via de te- | |
| |
levisieschermen langs de zendstations
en de cassette. Het filmwerk wordt dus een produkt in de handen van grote
financiële groepen enerzijds, in de handen van grote politieke stromingen
anderzijds. Het verwonderlijke daarbij is, dat ondanks de grote geldelijke
bewegingen die de filmindustrie teweegbrengt, toch meestal (de gouden
Hollywoodtijd in de liberale wereld uitgezonderd), het overgrote merendeel van
de filmwerken, lees filmprodukties, niet op autonome wijze tot rentabiliteit
komt, en dus eenvoudigweg niet tot een toestand van leefbaarheid. Daarom is de
staatshulp (lees staatsdirigisme in de communistische landen) de hoeksteen van
hun financiering. De staat zet hier trouwens de historische rol voort die hij
steeds heeft vervuld: gegroeid nl. uit het zogenaamde mecenaat van vorsten
allerhande voor architectuur, muziek, plastische kunsten en alle
spektakelvormen; daarna meer en meer overgenomen door gemeente, stad, land en
rijk.
Zo ontstond het grootste gedeelte van het Europese cultuurleven tijdens de
voorbije 2000 jaar en zo zal het wellicht ook blijven, tenzij men de
cultuurloosheid, en dit is geen loos denkbeeld, wel een sterk schrikbeeld, niet meer uit de weg wil en kan gaan; dat
het bij het ‘fressen’ blijft en de daaropvolgende noodzakelijke moraal wordt
vergeten. Maar terug naar de film.
De moeilijkheden om te komen tot autonome rentabiliteit van de filmproduktie zijn
in ons land van die aard, dat het geheel zeer sterk afhankelijk is van de
inbreng door de gemeenschap.
Dat is zo omwille van de verpletterende concurrentie uit het
buitenland, en men kan bijna zeggen kolonisatie van de bioskoopprogrammatie door
de buitenlandse produkten, in het bijzonder door de Franse en Amerikaanse film.
Dat is zo omwille van het slechts zeer recente ontstaan (een vijftiental
jaren, waar zovele andere reeds ontstonden bij het begin van deze eeuw) van onze
nationale speelfilmproduktie, die nog steeds in een beginstadium verkeert door
het duidelijke gebrek aan financiële middelen, en dit ondanks de aanwezigheid
van een evident professionalisme. Dit laatste brengt overigens een onontkoombare
verantwoordelijkheid van de overheid met zich mee t.a.v. de producenten,
regisseurs, vakmensen allerhande, die deze vakkundigheid hebben bewerkstelligd.
Dat is zo omwille van de beperktheid van ons grondgebied en van onze
markt, nog beklemtoond door de taalkundige en culturele verdeeldheid van het
publiek (en hier is niet alleen België bedoeld maar ook de noordelijke en
zuidelijke Nederlanden, waar men nog steeds struikelt over een
taalaccentverschil, wat allang niet meer het geval is tussen Hamburg en München,
of tussen Parijs en Marseille). Dat is zo omwille van het gebrek aan
bekendheid en traditie, waardoor onze produkten er slechts moeizaam in slagen
een | |
| |
plaats in te nemen in de internationale distributie, op de
internationale markten om zodoende getuigenis af te leggen van ons cultureel
leven.
Het is evenwel merkwaardig dat ondanks de gebrekkige middelen en dito
toepassingsmodaliteiten, tijdens de voorbije 15 jaren in Vlaanderen toch enorm
stimulerende resultaten worden bereikt. Ze zijn weer te vinden in verscheidene
en zelfs talrijke onderscheidingen op internationale ontmoetingen. En wat men
ook daarover moge insinueren, wat men ook aan twijfels daarover moge hebben,
helemaal zonder verdienste is dit resultaat werkelijk niet
mogelijk. De stimulerende resultaten zijn eveneens weer te vinden in de
uitstraling via de filmweken van de Belgische film, zowat aan alle rondingen van
de aardbol georganiseerd; zijn weer te vinden ook in de meervoudige vertoningen
van onze films op de buitenlandse TV-stations, waardoor een tientallen
miljoenenpubliek wordt aangesproken (bijvoorbeeld Duitsland en Frankrijk). In
eigen land werd een logge, maar geïnteresseerde openbare opinie in beweging
gezet, weliswaar niet in voetbalmaatstaven te meten, maar waardoor toch een
onverhoopte hoeveelheid belangstelling werd teweeggebracht. Honderdduizenden
toeschouwers konden worden aangetrokken. Het lijkt mij derhalve in hoge mate
onrechtvaardig, onkundig en zelfs te kwader trouw de verdiensten van zovelen weg
te drukken, te minimaliseren, te negeren, ja zelfs te misprijzen en bespotten.
Wat een ‘goede’ film is, zal nooit juist omlijnd kunnen worden, maar zeker is
dat men het gemis aan uitstraling van onze Vlaamse film niet kan wijten aan de
mensen die zich terdege, en dikwijls met nooit overwonnen artistieke en
financiële risico's, voor de filmzaak hebben ingespannen.
Wat is trouwens die ‘slechte’ Vlaamse film? En deze vraag stel ik aan de
negativisten. Zijn het de populaire literatuurverfilmingen van Streuvels'
De Teleurgang van de Waterhoek
beter bekend als Mira, Teirlincks
Rolande met de Bles
, Timmermans'
Pallieter
, Conscience's
De Loteling
, E. Claes'
De Witte
, M.Rosseels'
De dood van een non
, door het grote publiek alle overrompelend gewaardeerd? Zijn het de
moeilijkere literatuurverfilmingen van Ivo Michiels'
Het Afscheid
, Johan Daisne's De man die zijn haar kort liet
knippen, Ivo Michiels'
Een vrouw tussen hond en wolf
, Rodenbachs
Bruges-la-morte
, Hugo Claus'
Vrijdag
, De Pillecijns
Monsieur Hawarden
, Jean Ray's Malpertuis? Zijn het de films naar
originele scenario's:
De Vijanden
,
Hellegat
,
Slachtvee
,
In Kluis
,
Verbrande Brug
Het Einde van de Reis
,
Palaver
,
Exit 7
enz.?
Zijn het de cineasten: Delvaux, Degelin, Verhavert, Kümel, Collet, Buyens,
Drouot, De Hert, Claus, Henderickx, Le Bon, Simons, Conrad, Rademakers,
Gruyaert, die het verkeerd voor hebben? Heeft het zo dankbare publiek het
verkeerd voor? Heeft de meer constructieve pers het verkeerd voor?
| |
| |
Maar - en het zal voor eenieder reeds duidelijk zijn - dit alles brengt geen
zomer in het land. Die zomer kan er alleen maar komen als de voornoemde openbare
opinie - en dan bedoelen wij meteen en vooral het parlement en de overheid -
zich terdege bewust worden van het belang van de kinematografische expressie en
van de verkregen resultaten. Deze resultaten moeten ons aanzetten tot het verder
ontwikkelen van de Vlaamse film, wellicht de meest doeltreffende
uitstralingsvorm van onze hedendaagse culturele activiteit.
Het gaat hier overigens ook om de motivering en tewerkstelling van vele
honderden, en onrechtstreeks zelfs enkele duizenden techniekers, ambachtslieden
en kunstenaars; daarbij voegen zich jaarlijks nog de vele jongeren die na twee,
drie en vier jaar hogere studies in deze specialiteit hunkeren naar de
uitoefening van hun beroep, wellicht het meest belangrijke in de socio-culturele
sector.
Laat dit dan weer een dringende oproep zijn, na de voorbije tientallen jaren van
meetings, colloquia, congressen, memoranda en studies allerhande; een oproep tot
bezinning, tot de wetenschap dat het zó niet verder kan; dat er tussen de zoete
woordjes en schouderklopjes enerzijds en de onverschilligheid, onbegrip en
vijandigheid anderzijds een wereld ligt: nl. de wereld van de juiste verhoudingen, van de competentie, van de opbouw en zelfs van de
promotie.
Wanneer een produkt moet worden vervaardigd, dan worden daarvoor de creatieve en
materiële middelen bij elkaar gebracht. De creatieve middelen spruiten voort uit
de wereld van de scenaristen, regisseurs, producenten, cameramensen, monteurs,
acteurs ... Zij en zij alleen kunnen de inhoud en de vorm van een film bepalen,
en zij moeten dit kunnen doen in de zo noodzakelijke vrijheid van doen en
denken. Alleen dan is de kans op welslagen groot en zelfs gewaarborgd. De kans
is klein, of onbestaand, wanneer de inmenging en de druk van
commissies, cultuurverenigingen, pers en overheid de inspiratie van de filmmaker
zullen gaan verstikken. Verstikking ook wanneer de financiële middelen
ontbreken. De materiële middelen moeten in een logisch-mathematisch evenwicht
tussen openbare en privé-sector worden bijeengebracht. Dit houdt in dat de
privé-sector geen risico's kan nemen die onhoudbaar zijn; risico's die elke vorm
van continue produktie (door stijgende schulden en dreigende faillissementen)
onmogelijk maakt; risico's die alle gangbare normen van risico dragen reeds ver
hebben overschreden. De staat anderzijds die een bewust cultuurbeleid voert, en
een departement van cultuur heeft, dat erop gericht is het artistieke en
algemeen culturele peil van het volk te verheffen, kan en mag hier niet in
gebreke blijven. Evident daarbij is, dat zonder het contact met een zo groot
mogelijk gedeelte van het volk te verliezen, het cultuurprodukt ook niet louter
als een koopwaar kan en mag worden behandeld.
| |
| |
In het ene geval (d.i. geen contact met het volk) ontstaat een steriele
elite-bezigheid; in het andere geval (kunst als koopwaar) ontstaat een
vercommercialiseerde doening, die geen enkele reële funktie meer heeft. Een
waarachtige cultuurpolitiek zal zich voor twee uitersten behoeden. Er moet dus
duidelijk evenwicht bestaan tussen de privé-middelen en de staatsmiddelen bij de
produktie van een film. Dit moet dus gebeuren met sterke inachtneming van het
cultureel aspect; en van dit cultureel aspect kan het risico geenszins door de
privé-sektor worden gedragen. De privé-producent staat in voor de
organisatorische, juridische, sociale, commerciële en professionele
verantwoordelijkheden van elke filmproduktie. Dat dit dus naast de culturele
bezigheid, ook een door en door economische bezigheid is, wordt niet steeds even
evident vooropgesteld.
Voor de goede gang van zaken, en dit is een dwingende noodzakelijkheid wil men
het langzaam verdwijnen van de Vlaamse film beletten, moeten dus een aantal
modaliteiten van de staatshulp ernstig worden aangepast. Het begrotingsvolume
van de staatshulp aan de filmproduktie zou wezenlijk moeten groeien:
a) | in vergelijking en mits inachtneming van alle verhoudingen, moet het peil
van de naburige landen worden bereikt; |
b) | in vergelijking en mits inachtneming van alle verhoudingen, moet het peil
worden opgevoerd tot de budgetten die in ons land worden toegekend aan de
andere spektakelsectoren, zijnde toneel, opera, ballet ... |
Deze verhogingen hebben tweeërlei doel:
1. | het opdrijven van het aantal films waardoor de zo nodige continuïteit in
de produktie kan ontstaan; continuïteit die zowel de technische, ekonomische
aspecten ten goede komt, als de effectieve aanwezigheid op de wereldmarkt.
Niet alleen de vertikale continuïteit komt dit ten goede, maar ook de
horizontale brede artistieke waaier, die zodoende plaats geeft aan alle
genres van film, naargelang het temperament en de inspiratie van de makers.
Zo zal er niet meer tot in het oneindige moeten worden gediscussieerd over
aard en oorsprong van films, over voorkeur en taboe van bepaalde onderwerpen
of inspiratiebronnen, maar kan eenieder met zijn eigen persoonlijkheid
trachten gedachten en gevoelens aan het publiek over te brengen; |
2. | het opdrijven van de subsidie per film. Dit is levensbelangrijk, omdat de
privé-sector niet meer bij machte is het risico te dragen van het verschil
tussen kostprijs van een film en het daaraan toegekende percentage van
subsidie. Er moet namelijk gesubsidieerd worden om de produktie mogelijk te
maken, niet om ze met een ‘cadeau empoisonné’ voortdurend tussen hangen en
wurgen te laten verwijlen. Eén principe is bij dit alles primordiaal:
de leefbaarheid van culturele projecten kan niet gedwarsboomd worden door
het |
| |
| |
| opleggen van parameters die betrekking hebben op financiële
berekeningen, die ongerechtvaardigd en wat erger is, onjuist zijn, of die
gebaseerd zijn op utopische voorstellingen. Alleen reële cijfers kunnen
terzake juiste standpunten en oplossingen teweegbrengen; alle andere
benaderingen zijn denkbeeldig, betwistbaar en subjectief. |
Een middel om tot meer bundeling van krachten te komen, wat overigens ten zeerste
is gewenst, is de rationalisatie van de financiering.
a) Bioskoop en televisie gaan overal ter wereld, ook in die landen waar de
kinematografische industrie bloeiend is, meer en meer samenwerken. Ook in dit
kleine land is uiteraard de versplintering een kwaal, die in het verleden het
gehele cultuurleven kwalitatief heeft naar beneden gehaald. Die kwaal moet
worden geheeld. Een afzonderlijk werken van TV enerzijds en de gesubsidieerde
privé-sektor anderzijds lijkt mij een ongehoorde verspilling van mogelijkheden.
b) Ook de co-produktie met het buitenland, met Nederland in de eerste plaats,
moet in de hand worden gewerkt, ook al moeten daar enorme moeilijkheden uit de
weg worden geruimd. Er moet ten zeerste over worden gewaakt dat het niet komt
tot een internationalisering van financiële machtsposities; gewaakt meteen over
de authenticiteit van ons temperament, ons gemoed, onze inspiratie. Men mag zich
hier vooral geen valse illusies vormen. Het buitenland moet vooralsnog als
partner ontgonnen worden, en dit vergt vele jaren.
Wil men toch behalve een culturele uitstraling aan het cultuurbeleid een
verzilvering toevoegen, dan moet behalve het opvoeren van de kwaliteit, door een
grotere investering in het produkt zelf, ook een inspanning geleverd worden om
meer financiële steun te verlenen aan de promotie en informatie van en over een
Vlaamse film in binnen- en buitenland. Elk produkt, hoe waardevol ook, heeft
deze begeleiding broodnodig. Alleen dàn kan de belangstelling opgewekt worden en
de verkoop in het buitenland gestimuleerd.
Samengevat kunnen wij zeggen:
a. | dat de Vlaamse film door eigen thematiek en professionele volwasssenheid
meer dan voldoende bewijzen op bestaansrecht heeft bewerkstelligd; |
b. | dat daartoe op een kundige wijze de nodige financiële middelen ter
beschikking moeten worden gesteld; |
c. | dat hierbij rekening dient gehouden met de continue tewerkstelling van
kunstenaars en technici, van de jongeren die uit onze filmscholen komen; |
d. | dat de scenarist, respectievelijk regisseur, in volledige vrijheid zijn
project moet kunnen ‘beleven en uitwerken’, zonder dat te allenkante
belemmeringen opdoemen, en dit vanuit |
| |
| |
| de meest diverse
invloedssferen. Zoveel wordt gewag gemaakt van passeisme, eigentijdsheid,
futurisme, en wordt daaraan een waardeschaal verbonden. Niets is minder
juist. De mens die in elk verhaal centraal staat is pas waarachtig, is pas
boeiend, wanneer hij wordt geconfronteerd met verleden, heden en toekomst,
wanneer hij leeft met wat was, is en zijn zal. Daarbij citeer ik graag
Arthur Schnitzler, wanneer hij zich richtte tot de kritiek: |
‘Und klagt Ihr wieder Eure kritische Not, Ich wusste nur
von lieb' und Spiel und Tod das wohl vertraute Lied Euch vorzusingen. So
seid getrost: in diesen ewigen dreien Ist alle Wahrheit und Ihr
Spiegelschein Und Sinn und Seele von allen Erdedingen.’
‘En klaagt gij weer uit kritische nood, ik kan u alleen maar het
welvertrouwde lied voorzingen van Liefde, Spel en Dood; in deze eeuwige drie is
alle waarheid, en haar spiegelbeeld, en zin en ziel van alle aardse dingen.’
|
|