| |
| |
| |
Opvattingen over het A.B.N. door dr. J.W. de Vries (RU Leiden)
‘De taalpolitieke hypotheek drukt zwaar op het begrip A.B.N.’, verzucht Koelmans (1977:18). Niet op grond van
taalwetenschappelijk onderzoek is immers de term A.B.N., Algemeen Beschaafd
Nederlands, rond 1895 in de kring van het tijdschrift
Taal en letteren
geïntroduceerd, maar uit een streven naar natuurlijker taalgebruik. De
plechtige geschreven negentiende-eeuwse taal, ‘dat erfdeel der vaderen, waaraan
ettelijke eeuwen met noeste vlijt werd gebouwd’ (Koelmans 1977:16), boette in
tweeërlei opzicht in aan gezag. In de eerste plaats liet het proza van Multatuli
en sommige nieuwlichters rond Tachtig de taalpedagogen niet onberoerd: in het
taalonderwijs begint men zich te verzetten tegen de te deftig geachte
traditionele schrijftaal. In de tweede plaats, en dat is voor ons betoog
belangrijker, wordt de schrijftaal niet langer als norm erkend voor het
verzorgde spreken. Tot de eeuwwisseling richtte men zich bij het verzorgde
spreken in het openbaar naar de schrijftaal. Het mondelinge taalgebruik dat zich
er niet naar richtte, werd als slordig en onverzorgd veroordeeld, en slechts
getolereerd in minder formele situaties. De taalpolitici en taalpedagogen uit
Taal en letteren en uit De nieuwe
taalgids, die in 1907 werd opgericht, bekleedden hun eigen
natuurlijk geachte omgangstaal met gezag: ze gaven die omgangstaal een naam,
Algemeen Beschaafd Nederlands, die een eenheid en een algemeenheid suggereerde
die niet in overeenstemming was met de werkelijkheid. Taalkundigen als Roorda, Salverda de Grave,
Hesseling, Muller en
De Vooys propageerden niet alleen de in hun kring
gesproken omgangstaal als norm voor het verzorgde spreken, ze wilden bovendien
de kloof dichten tussen deze omgangstaal en de schrijftaal: ‘Al wat in de
schrijftaal met onze levende taal niet overeenstemt, dat is dood’ (Taco Roorda,
aangehaald in Brom 1955:126). Niet alleen was de norm
voor het verzorgde gesproken Nederlands niet langer de plechtstatige
negentiende-eeuwse schrijftaal, maar welke geschreven taal dan ook. Integendeel:
de schrijftaal had zich naar de ‘levende’ spreektaal te richten. ‘Het verzorgde
gesproken Nederlands zocht na eeuwen een vervangend houvast, en vond dat ... in
zichzelf’ (Koelmans 1977:18).
| |
| |
Nu konden de taalpolitici en taalpedagogen van rond 1900 zich beroepen op recent
taalwetenschappelijk inzicht: de gesproken taal is primair, de geschreven taal
ervan afgeleid en ervan afhankelijk, kortom secundair. De theoreticus van de
Junggrammatiker, Paul, had het zo geformuleerd: ‘Es ist wichtig für jeden
Sprachforscher niemals aus den Augen zu verlieren, dass das Geschriebene nicht
die Sprache selbst ist’ (Paul 1920:273). En decennia later zal Bloomfield het
primaat van de spreektaal nog scherper formuleren: ‘writing is not language, but
merely a way of recording language by way of visible marks’ (Bloomfield
1933:21). De vraag is, of dit beroep op de taalwetenschap -taal is klank-
terecht was. Het A.B.N. van Taal en letteren en De nieuwe taalgids is immers geen onmiddellijk te localiseren
realiteit, maar veeleer een abstractie, een norm. Paul maakte reeds duidelijk,
dat ‘wir dabei mit dem, was die deskriptive Grammatik eine Sprache nennt, mit
der Zusammenfassung des Usuellen, überhaupt gar nicht rechnen dürfen als einer
Abstraktion, die keine reale Existenz hat. Die Gemeinsprache ist natürlich erst
recht eine Abstraktion. Sie ist nicht ein Komplex von realen Tatsachen, realen
Kräften, sondern nichts als eine Norm, die angibt, wie gesprochen werden soll’
(Paul 1920:404). Ondanks de verschillende wijze van ontstaan en in weerwil van
het feit dat de norm van de Duitse eenheidstaal sterk bepaald wordt door de
literaire traditie en de Bühnensprache, bezit de Gemeinsprache veel kenmerken
die overeenkomen met het A.B.N. en met welke standaardtaal ook. Het A.B.N. vormt
een taalpolitiek probleem, omdat de definiëring ervan bepaald wordt door normen
en waarden. Hoe men in de taalwetenschap ook denkt over de verhouding tussen
spreektaal en schrijftaal, steun voor het A.B.N. kan men er niet onmiddellijk
aan ontlenen. Hier moet aan toegevoegd worden, dat niet iedere taalkundige over
de verhouding tussen spreektaal en schrijftaal dezelfde opvatting heeft als
Bloomfield. Reeds Paul (1920:373-389), maar later vooral Vachek (1939, 1959) en
te onzent onlangs nog Koelmans (1977) hebben erop gewezen, dat de geschreven
taal kenmerken bezit die niet afleidbaar zijn uit de gesproken taal: de
geschreven taal is relatief onafhankelijk van de gesproken taal. Dat het
schriftelijke taalgebruik een andere coöperatieve handeling is
dan het mondelinge, is door taalkundigen minder opgemerkt (Uhlenbeck 1979).
Bovendien is de invloed van de schrijftaal niet alleen groot geweest op de ervan
afgeleide gesproken taal die in de negentiende eeuw als verzorgd werd beschouwd,
maar ook op de natuurlijk en levend geachte omgangstaal die tot Algemeen
Beschaafd Nederlands werd verheven. Van de vele taalkundigen die op dit
verschijnsel hebben gewezen, worden hier slechts Van
Haeringen (1937) en Kloeke (1951) genoemd.
Om de problematiek rond de term A.B.N. zo overzichtelijk mogelijk te houden,
wordt in het vervolg ermee verwezen naar het | |
| |
gesproken
bovengewestelijke verzorgde taalgebruik uit Nederland en het noordelijke deel
van België. De term A.B.N. wordt gebruikt, omdat die de oudste rechten heeft,
niet omdat er verwezen wordt naar iets dat beschaafdheid en algemeenheid bezit.
Betere termen als Standaard-Nederlands (Blancquaert,
Geerts), Verzorgd Nederlands (Kloeke), beschaafdentaal (Kruisinga),
Algemeen Nederlands (Van der Lubbe), koinè (Gerlach Royen), of de letterwoorden ABN of AB (Paardekooper) worden slechts gebruikt, als naar
bepaalde opvattingen wordt verwezen.
Een vraag die niet onbeantwoord mag blijven, is in hoeverre er aan een gesproken
bovengewestelijk Nederlands realiteitswaarde toegekend mag worden. U herinnert
zich nog de uitspraak van Paul, dat de Gemeinsprache een
abstractie is, een norm die aangeeft hoe men behoort te spreken. Dit standpunt
is in Nederland verdedigd door Overdiep (1949:8-17)
en Kloeke (1951), hoewel op enigszins verschillende wijze. Beiden leggen de
nadruk op individuele en regionale verschillen in het spreken. Voor Overdiep
spreekt ieder een schakering van de door hem echter nauwelijks afgebakende
Nederlandse volkstaal. Voor zover die schakering lokaal bepaald is, spreekt
Overdiep van een dialect, ‘de aangeboren eigen volkstaal’. Door ‘scholing aan de
normen die wij ‘algemeen’ onderstellen’ (Overdiep 1949:13), leert men naast de
aangeboren eigen volkstaal een ‘persoonlijk Beschaafd’. Dit persoonlijk
Beschaafd wordt in ambt, beroep of wetenschap omgezet in groeptaalstijlen. Een
Algemeen Beschaafd bestaat naar de mening van Overdiep
niet. De normen waarnaar sprekers zich richten die zich een persoonlijk
Beschaafd aanleren, zijn te vinden in de schrijftaal. Het zou niet juist zijn
Overdiep een verloochenen van het primaat van de gesproken taal te verwijten,
want dit persoonlijk Beschaafd is voor hem geen natuurlijk taalgebruik, maar
door scholing verworven, geen natuur- maar een cultuurprodukt. Voor Kloeke is de
gesproken eenheidstaal evenmin een realiteit. Die taal is voor hem een ideaal
‘aan de grens van, maar toch hoger dan het gemiddelde niveau van de feitelijk
waargenomen spreekhabitus der beschaafden’ (Kloeke 1951:43). Kloeke probeert
bovenal het taalkundige gezagscentrum in Nederland te localiseren. Het gezag bij
het gebruik van wat hij Verzorgd Nederlands noemt, berust bij een beperkte groep
beschaafden. Op grond van het peil van de bereikte schoolontwikkeling komt hij
tot een aantal beschaafden dat drie procent van de bevolking nauwelijks te boven
gaat (Kloeke 1951:28), toen ongeveer 300.000 inwoners. Deze gideonsbende spreekt
niet het ideale Verzorgd Nederlands, maar de ertoe behorende dragers van het
taalkundige gezag richten zich in hun verzorgde spreken naar een norm die even
boven hun eigen spreken ligt. De beschaafden beschikken echter ‘desgewenst over
reële middelen om hun gezag klem bij te zetten’ (Kloeke 1951:46); deze reële
middelen zijn geconcretiseerd in de schriftelijke overlevering. Genuanceerder
| |
| |
dan Overdiep geeft ook Kloeke aan waar de norm te vinden is: in
de schrijftaal.
Voor De Vooys (1914, 1938), Van
Haeringen (1954) en Paardekooper (1966) is
het A.B.N. een realiteit, hoewel een eenheid in verscheidenheid. Van Haeringen
(1924, 1949:9) formuleert in navolging van Jespersen:
‘Beschaafd Nederlands spreekt hij, aan wie men niet horen kan, uit welk gewest
hij afkomstig is’. Dit beschaafde Nederlands is voor Paardekooper en Van
Haeringen (1954, 1962:192) niet een ideaal, ‘eigenlijk is het al zover. We
kunnen ook nu al zeggen: de beste Nederlandse uitspraak is die
van de man aan wie men niet horen kan waar hij vandaan komt. Het is nog niet
zover, dat we het zouden kunnen formuleren aldus: goed beschaafd Nederlands
spreekt alleen degene aan wie men niet horen kan waar hij
vandaan komt. Er zijn nog meer soorten goede Nederlandse uitspraak. Nog. Of het
zo blijven zal? Ik verwacht van niet’. Voor De Vooys, Van Haeringen en
Paardekooper geldt wat Koelmans voor de taalkundigen
rond
Taal en letteren
opmerkte: de norm voor het verzorgde spreken wordt in dat spreken zelf
gezocht, de norm is het A.B.N., niet de schriftelijke
overlevering. Het gezag berust bij de A.B.N.-sprekers; hierover denken zij niet
wezenlijk anders dan Kloeke. Van der Lubbe (1958, 1968:33) probeert de beide
standpunten te verzoenen door het taalkundig gezag toe te kennen aan ‘sprekers
en schrijvers wier taalgebruik algemeen als voorbeeldig wordt opgevat’, en het
taalgebruik van deze sprekers en schrijvers ‘niet als norm
maar als symptoom van hetgeen een zekere ‘bovenlaag’ van de
taalgemeenschap als norm, of -zo men dit liever wil- als ideaal beschouwt’.
Omdat de bovenlaag altijd nagevolgd wordt -aldus Van der Lubbe in navolging van
Kloeke- is de norm of het ideaal van de bovenlaag ook de norm of ideaal van de
gehele taalgemeenschap. Nu moet hieraan toegevoegd worden, dat Van der Lubbe
onder zijn Algemeen Nederlands niet alleen de verzorgde spreektaal, maar ook de
verzorgde schrijftaal verstaat. De eenheid krijgt dan onvermijdelijk meer accent
dan de verscheidenheid.
Niet alleen om deze verzoeningspoging is het de moeite waard aandacht te schenken
aan Van der Lubbe. Hij is bij mijn weten de eerste
die probeert het taalpolitieke probleem A.B.N. vanuit een vigerende taalkundige
theorie, het Europese structuralisme zoals dat zich in Nederland onder invloed
van Reichling had ontwikkeld, te benaderen. De individuele taaluitingen variëren
in werkelijkheid eindeloos. ‘Maar’, aldus Van der Lubbe (1958, 1968:16-17),
‘behalve verschillen vertonen zij ook in talrijke opzichten frappante
overeenkomst. Met andere woorden: de verschillende individuele taaluitingen zijn
analoog: gedeeltelijk hetzelfde, gedeeltelijk verschillend. Geen van beide
echter bestaan ze afzonderlijk, omdat realiteit en existentie volstrekt niet
hetzelfde zijn. Met evenveel recht als | |
| |
men het bestaan van een
‘algemene’ taal ontkent, kan met het bestaan van een ‘strikt-individuele’ taal
loochenen. Een zelfstandige existentie -en wat een vluchtige! - kunnen we
slechts toekennen aan de totaliteit van de concrete taaluiting, die èn het
algemene èn het strikt-individuele in één ondeelbare eenheid omvat. Het
‘Algemeen Nederlands’ is dus inderdaad een abstractie, maar,
als alle abstracties, ontleend aan de werkelijkheid’. Het Algemeen Nederlands
definieert Van der Lubbe vervolgens als ‘de som van de identiteitsverschijnselen
die in de taaluitingen van talloze Nederlands sprekende of schrijvende
individuen regelmatig wordt waargenomen’. Dit Algemeen Nederlands is voor hem
geen taalfonds als psychisch bezit van de leden van de taalgemeenschap; in dit
opzicht wijkt hij af van het structuralisme van De Saussure. Een zelfstandig
psychisch bestaan kan wel toegekend worden aan de persoonlijke taalschat van een
individu. Zoals de taal van het individu af te leiden is uit zijn concrete
uitlatingen, kan de taal van een gemeenschap -in twee opzichten een abstractie-
slechts af te leiden zijn uit de concrete uitingen van individuen uit die
gemeenschap. De methode die de taalkundige hierbij tot zijn beschikking heeft,
is die van de vergelijkende statistiek. De resultaten kunnen achteraf getoetst
worden aan ‘het persoonlijk taalgevoel’ (Van der Lubbe 1958, 1968:21), de
introspectie. ‘Maar noch het getuigenis van ons taalgevoel, noch de uitspraken
van andere grammatici kunnen ons doen uitstijgen boven de relatieve zekerheid
van de statistiek, daar beiderlei bevestigingen in de grond herleidbaar zijn tot
de resultaten van een statistisch onderzoek, hoe onbewust ook toegepast’.
Van der Lubbe, het zij nogmaals vermeld, tracht de zowel gesproken als geschreven
bovengewestelijke eenheidstaal af te bakenen. Hij is daartoe genoodzaakt, om op
verantwoorde wijze het corpus samen te stellen waarvan hij gebruik maakt om de
woordvolgorde binnen Nederlandse woordgroepen te beschrijven. Het is zijn
verdienste, dat hij vanuit een taaltheorie het Algemeen Nederlands tracht te
omgrenzen. De vraag kan nu gesteld worden of aangetoond is, dat het begrip
A.B.N. taalwetenschappelijk geijkt is. Laten we het gedeelte dat handelt over
fonetische variatie aan een nader onderzoek onderwerpen, het terrein waarop de
discussie over het A.B.N. zich immers in hoofdzaak heeft toegespitst. Wij zijn
ons ervan bewust, dat we dan geen recht doen aan het werk van Van der Lubbe: bij
de afbakening van zijn Algemeen Nederlands spelen lexicale en syntactische
verschijnselen immers een belangrijkere rol dan fonische
Op verschillende niveaus, aldus Van der Lubbe, kent een taal, en dus ook het
Algemeen Nederlands, speelruimte. Sinds de, naar zijn mening, vruchtbare
onderscheiding tussen langue en parole
gemaakt is, kan men op het fonische niveau een onder- | |
| |
scheid maken
tussen het foneem als psychofonetische eenheid en de fysiofonetische realisatie
ervan in het taalgebruik. Die realisatie kan variëren door de invloed van
omringende klanken, van stemming en stemorgaan, maar ook van geografische
factoren. Die verschillende klankrealiseringen van hetzelfde foneem worden min
of meer als identiek erkend en, aldus Van der Lubbe (1958, 1968:22-23),
‘gelijkelijk als ‘juist’ worden geaccepteerd. Niemand zal de zachte, hoorbaar
stemhebbende g van de Zuidnederlander als ‘onbeschaafd’
veroordelen, ook al weet hij dat menige Hollander dat stemhebbende karakter niet
of nauwelijks realiseert, en dat de Zuidnederlander dat wèl doet onder invloed
van zijn plaatselijk dialect ... Zo kent het Nederlands op het gebied van de
klanken talrijke variaties die alle als correct worden aanvaard, terwijl andere,
op wat voor gronden dan ook, beslist worden afgewezen’. Een tolerant standpunt,
waarin men de opvatting van Van Haeringen (1924)
herkent, dat provincialismen gemakkelijker worden geaccepteerd dan vulgarismen.
Deze behandeling van fonetische variatie is exemplarisch voor de benadering van
het begrip Algemeen Nederlands. Dit Nederlands identificeert Van der Lubbe met
de taal, de langue. Consequent is hij echter niet, want hij
onthoudt zich niet van een oordeel. Talrijke variaties worden immers aanvaard,
terwijl andere -de vulgarismen van Van Haeringen- worden afgewezen. Een oordeel
kan men echter alleen uitspreken over de parole, het
taalgebruik; een duidelijke keuze voor een normatief fonologisch systeem durft
hij dan ook niet te maken. Zijn Algemeen Nederlands wordt enerzijds
geïdentificeerd met de langue, maar anderzijds afgebakend op
grond van oordelen over de parole, het taalgebruik. Van een
bijkomend dilemma is hij zich bewust: als oordelen van invloed zijn op de
begrenzing van Algemeen Nederlands, dan is dit Nederlands als norm statisch van
aard. Paul (1920:404) schreef al: ‘Als eine solche Norm ist die Gemeinsprache
wie ein Gesetzbuch oder ein Dogma an sich unveränderlich. Veränderlichkeit würde
ihrem Wesen schnurstracks zuwider laufen. Wo eine Veränderung vorgenommen wird,
kann sie nur durch eine ausserhalb der Norm stehende Gewalt aufgedrängt werden’.
Nu had Paul het over de Gemeinsprache, zonder zich te behoeven
bekommeren over het onderscheid tussen taal en taalgebruik. Van der Lubbe duidt
op de langue, de taal. Dit past weliswaar uitstekend in de
statische structuralistische opvatting in het spoor van De Saussure, maar Van
der Lubbe is zich maar al te goed bewust van het feit dat talen veranderen. Zijn
statische structuralistische taalbeschouwing dwingt hem (Van der Lubbe 1958,
1968:24) ‘te erkennen dat de grenzen van de door hem systematisch
gecatalogiseerde verschijnselen vervloeiend zijn, en dat (...)
verschillende systemen gelijktijdig geheel of ten dele kunnen vigeren’. Het
verschil met het dynamische structuralisme van de Praagse school, dat spanning
inherent aan het taal- | |
| |
systeem acht, is klein.
Het inzicht dat taal een sociaal verschijnsel is, is zeker niet nieuw. Evenmin
nieuw is het onderzoek dat erop gericht is taalvariatie en taalverandering te
correleren met of eventueel te verklaren uit sociale en culturele verschillen en
veranderingen. In Nederland hoeven we slechts te wijzen op het werk van Kloeke.
De moderne sociolinguï;stiek biedt door gebruikmaking van exacte gegevens,
verfijnde methoden en technieken, die veelal geleverd worden door de sociale
wetenschappen, het kader om op systematische wijze het taalgebruik in de sociale
contekst te bestuderen. Dat wil niet zeggen, dat nu het door velen problematisch
geachte A.B.N. een hecht sociolinguï;stisch fundament gegeven kan worden. Het is
wel mogelijk geworden de oplossing te vinden voor enkele problematisch geachte
aspekten. De taalpolitieke hypotheek die op het A.B.N. rust, doet
sociolinguï;sten niet schrikken.
Het is hier niet de plaats om de verschillende richtingen binnen de
sociolinguï;stiek te behandelen. Op een enkele school moet evenwel gewezen
worden. Vanuit de sociologie heeft zich de taalsociologie ontwikkeld, waarvan
bijvoorbeeld Fishman een belangrijk vertegenwoordiger is. Voor de taalsocioloog
is niet in de eerste plaats de analyse van variatie in het taalgebruik het doel;
variatie in het taalgebruik levert het uitgangspunt om de sociale structuur van
een taalgemeenschap te analyseren. Dat houdt in, dat een standaardtaal als een
realiteit wordt geaccepteerd, niet dat een standaardtaal wordt afgebakend, wordt
gedefinieerd. Vooral in de derde wereld is het ontwikkelen en verspreiden van
een standaardtaal van belang voor het proces van eenwording. Bewust wordt een
bepaalde taal of taalvariëteit verkozen tot de nationale taal. Bewust wordt
vervolgens aan de nomenclatuur gewerkt en aan taalplanning gedaan. De nationale
integratie en de toenemende civilisatie zijn bij de uitbreiding van de
standaardtaal belangrijke factoren. Van den Toorn (1974: 276) wees vanuit dit
sociologische gezichtspunt op de verspreiding van het A.B.N. in de twintigste
eeuw. Het A.B.N. wordt als een realiteit aanvaard, de verspreiding ervan zet
zich voort, of dient bevorderd te worden. Dat men in Vlaanderen over de status
van dit A.B.N. om taalsociologische en taalpolitieke redenen niet eenstemmig
oordeelt, toont de interessante bloemlezing Taal of taaltje?
die Geerts (1972) samenstelde.
Vanuit de antropolinguïstiek ontwikkelde zich een andere richting, waarvan Hymes
de bekendste vertegenwoordiger is, namelijk de functionele sociolinguï;stiek:
‘taalgebruik en sociaal gebeuren worden als één functioneel geheel gezien. Taal
moet dan ook bestudeerd worden vanuit de sociale funktie die zij vervult’, aldus
Hartveldt (1978:23). Taal is zowel horizontaal
| |
| |
als vertikaal niet homogeen; er zijn dialecten en sociolecten.
Het sociolect van de hogere lagen uit het gewest dat sociaal-economisch en
cultureel het meeste gezag heeft, ontwikkelt zich tot de standaardtaal. De
standaardtaal is een variëteit naast de dialecten, geen abstractie, maar een
realiteit. In de gehele taalgemeenschap wordt dit sociolect als correctheidsnorm
aanvaard (Hartveldt 1978:88). Een realiteit als sociolect van een bepaalde
groep, een norm voor andere groepen in de Nederlandse taalgemeenschap. Dit moet
spanningen veroorzaken. De standaardtaal als sociolect van een bepaalde groep
bezit alle wezenlijke kenmerken van taal, waaronder die van inherente variatie
en voortdurende verandering (Willemyns 1979:289), en
is daarom principieel dynamisch van aard. De standaardtaal als norm voor de
taalgemeenschap als geheel is dat niet, juist vanwege het normatieve karakter.
De bevoorrechte groep die de standaardtaal spreekt, behoeft zich in deze
opvatting om normen niet te bekommeren. Onderzoek naar de domeinen waarin de
standaardtaal, het sociolect van een beperkte bovenlaag, functioneert, is
voornamelijk verricht in Friesland en Vlaanderen (Pietersen 1969, Van der Plank 1971, Meeus 1971, 1972, Luyten
1974, Deprez en Geerts
1977, Willemyns 1979).
De verspreiding van het A.B.N. zal eerst dan voltooid zijn, als dit Nederlands
zonder functionele noodzaak gehanteerd wordt; ‘het A.B.N. zal’, aldus Van den Toorn (1974:276), ‘daardoor z'n specifieke
functie van communicatiemedium voor secundaire relaties verliezen, de
prestigefunctie zal in gelijke mate afnemen, maar de unificatie zal
voortschrijden. Met de sociale nivellering gaat de linguïstische nivellering
hand in hand’. Het A.B.N. zal dan volledig autonoom zijn in de zin van Kay
(1977): contextvrij en emotioneel neutraal. L'esprit
d'intercourse zal het gewonnen hebben van l'esprit de
clocher (vergelijk voor deze termen De Saussure 1916, 19605:281).
Maar taal is nooit homogeen, integendeel, variabiliteit is inherent aan taal. De
keuze voor een autonoom, contekstvrij en emotioneel neutraal A.B.N. is er een
voor een kleurloze, dode, niet veranderende eenheidstaal, de angst van Overdiep,
Kloeke en zoveel Belgische taalgenoten. Wel in overeenstemming met de keuze voor
een utopische maatschappij waarin niemand op zijn taalgebruik gediscrimineerd
kan worden. Distinctiedrang is evenwel onuitroeibaar (Van Haeringen 1949).
Altijd zullen groepen, vooruitgegaan door individuen, de behoefte voelen zich te
onderscheiden van andere. De mode laat dit zien; zo ook het taalgebruik. Indien
een zich onderscheidende groep voldoende prestige in de taalgemeenschap heeft
verworven, wordt het taalgebruik van de groep de norm voor de gemeenschap. Op
deze wijze is het mogelijk in de sociaal gestratificeerde variatie in het
taalgebruik de taalontwikkeling te betrappen (Labov 1972). De sociale structuur
van onze maatschappij tot voor kort is er de oorzaak van, | |
| |
dat
veranderingen vanuit de bovenlaag der beschaafden doordrongen naar beneden
(Kloeke 1927, Van
Haeringen 1949). De bovenlaag schijnt tegenwoordig zijn exclusieve gezag
in taalkundig opzicht te verliezen. De zucht tot distinctie in subgroepen, of
ruimer de drang tot solidariteit in de lagen die niet tot de upper
middle class behoren, worden door de taalgemeenschap als geheel
gemakkelijker aanvaard dan vroeger. Daardoor behoren veranderingen van onderen
tot de mogelijkheden. Een eis blijft evenwel, dat zo'n variant prestige heeft
verworven. Grondig sociolinguï;stisch onderzoek naar dit verschijnsel is
wenselijk.
De functionele sociolinguï;stiek heeft, aangemoedigd door onderzoek van
sociaal-psychologen als Lambert, de studie van de
houding tegenover taal gestimuleerd. Heeroma (1964,
1968:140) merkte reeds op, dat men bij de begripsbepaling van taal niet in de
eerste plaats moet letten op taalstructuur en taaltype ‘maar op taalstandpunt,
taalwil, taalverbeelding, taalmythe. (...) Taal is een linguaal complex dat taal
wil zijn, dat er zich op de wijze der mythe van overtuigt taal te zijn’. De
taalwil is echter niet altijd in overeenstemming met de praktijk; er is een
kloof tussen hoe men wil spreken, vaak ook hoe men meent te spreken, en het
spreken zelf.
Geerts, Nootens en Van den
Broeck (1977) hebben een interessant artikel geschreven over de houding
van Vlamingen tegenover hun dialect en het A.B.N. Hun doel was na te gaan ‘of,
en in welke mate de Vlamingen dialekten en standaardtaal als functioneel
komplementaire talen beschouwen’ (Geerts e.a. 1977:99), en bovendien te
achterhalen wat de Vlamingen bij het uiten van hun houdingen, hun attitudes,
onder standaardtaal verstaan. Zoals bekend, zijn er in Vlaanderen twee
tegenstrijdige tendensen: een particularistische van het A.B.N. weg, en een
algemeen-Nederlandse naar het A.B.N. toe. Het onderzoek was er in het bijzonder
op gericht de houding van Vlamingen te onderzoeken tegenover het Nederlands van
Nederlanders en Vlamingen die meededen aan een in Nederland en Vlaanderen
populaire televisieuitzending, de Berend Boudewijn-kwis. Uit het onderzoek
blijkt, dat de standaardtaal het best functioneert in de formele domeinen en het
dialect in de informele. Tussen de formele en informele domeinen bevindt
Vlaanderen zich in een overgangsfase, maar naar de standaardtaal toe. Voor velen
is deze conclusie wellicht niet verrassend. Interessanter is, dat er geen grote
eensgezindheid is over de kenmerken die de standaardtaal moet bezitten: ‘het
Vlaanderlands’, aldus Geerts en zijn mede-auteurs (1977:139), ‘als standaard
naast de dialekten, wordt door een ruime helft van de bevolking als norm
beschouwd’. Veelzeggend is, dat een deel van de jongeren desgevraagd de voorkeur
geeft aan het Nederlands van de Nederlanders, maar deze taal toch niet zelf zou
willen kunnen spreken. Een groot aantal Vlamingen bevindt zich in een toestand
van schizoglossie (Geerts 1974:658): ze zijn erin geslaagd voor zichzelf een
norm voor hun standaardtaal te | |
| |
bepalen, maar hun standaardtaal
blijkt niet optimaal te kunnen functioneren, omdat ze de vele mogelijkheden van
de standaardtaal met de rijkheid aan registers, aan spreekstijlen niet blijken
te kennen. Men merke op, dat de standaardtaal ook door deze auteurs als het
sociolect van een groep wordt beschouwd, als een realiteit, niet als een norm
die uitstijgt boven het gebruik van die groep. In Nederland is nog bijna geen
onderzoek gedaan naar de houding tegenover taal.
Een blijkbaar algemeen aanvaard standpunt in de taalkunde is, dat ‘usage or
practice is the basis of all the correctness there can be in
language’, zoals Fries opmerkt in de inleiding van zijn American
English Grammar uit 1940 (Bolton and Crystal 1969:216), geheel in de
Amerikaanse traditie van Leave your language alone! (Hall
1950). Prescriptieve, normatieve taalkunde wordt geen wetenschap geacht. Dat
neemt niet weg, dat normen invloed kunnen uitoefenen op het taalgebruik. Het
recente sociolinguï;stische onderzoek naar hypercorrectieverschijnselen en
houdingen tegenover prestigevormen heeft met dit behulp van statistische
technieken nauwkeurig aangetoond (Labov 1972, Kroch en Small 1978). Statistische
methoden kunnen met behulp van computers tenslotte nog op een andere wijze
aangewend worden. De Werkgroep freguentie-onderzoek van het Nederlands
publiceerde onlangs Spreektaal; woordfrequenties in gesproken
Nederlands (1979). Op grond van een willekeurige steekproef zijn
informanten gekozen die zestien cellen moesten vullen, bepaald door geslacht,
een hoger of lager opleidingsniveau, een jongere of oudere leeftijd en een meer
of minder formele gesprekssituatie. Dit onderzoek kan een steun zijn bij de
bepaling van de woordenschat der ‘beschaafden’. Op soortgelijke wijze zouden
syntactische en fonische kenmerken afgebakend kunnen worden. Let wel, van te
voren staat vast wie tot een bepaalde sociaal-economische klasse behoort;
vervolgens wordt het taalgebruik nauwkeurig vastgesteld. Tezamen met het
onderzoek naar attituden kan het A.B.N. als sociolect van een groep op deze
wijze nauwkeuriger gedefinieerd worden dan voorheen.
‘Niemand kan een ‘wetenschappelijk’ antwoord geven op de vraag: wat is goed
Nederlands?’, aldus Zaalberg (1964, 1975:18). Dit is
waar. Maar dat de taalwetenschap zich bezig heeft gehouden en zich nog steeds
bezig houdt met ons A.B.N. heb ik proberen aan te tonen. Taaltrouw behoort naast
taalbeschrijving tot haar taak.
| |
Bibliografie
BLOOMFIELD, L., 1933 Language. New York. |
BLOUNT, B.G. and M. SANCHES (eds.) 1977 Sociocultural
dimensions of language change. New York. |
| |
| |
BOLTON, W.F. and D. CRYSTAL (eds.) 1969 The English
language. Volume 2. Cambridge. |
BROM, G. 1955 Boekentaal. Amsterdam. |
DEPREZ, K. en G. GEERTS 1977 Lexikale en pronominale
standaardizatie. Een onderzoek van de ontwikkeling van het
Algemeen Nederlands in West-Vlaanderen. Antwerp papers in linguistics
13. Antwerpen. |
FRIES, C.C. 1940. ‘The social significance of differences in language
practice and the obligation of the schools’, American
English Grammar. In: Bolton and Crystal (eds.), 203-216. |
GEERTS, G. (ed.) 1972 Taal of taaltje? Een
bloemlezing taalpolitieke beschouwingen over het Nederlands. Leuven. |
GEERTS, G. 1974 ‘Tweetaligheid binnen het Nederlands’. Ons Erfdeel 17. 645-660. |
GEERTS, G., J. NOOTENS en J. VAN DEN BROECK 1977 ‘Opinies van
Vlamingen over dialekt en standaardtaal’. Taal en
tongval 29, 3-4, 98-141. |
HAERINGEN, C.B. VAN 1924 ‘Eenheid en nuance in beschaafd-Nederlandse
uitspraak’. De nieuwe taalgids 18, 65-86. Ook in: Neerlandica, Den Haag 1949, 9-30. |
HAERINGEN, C.B. VAN 1937 ‘Spelling pronunciations’ in het Nederlands’,
De nieuwe taalgids 31, 97-108, 152-163. Ook in:
Neerlandica, Den Haag 1949, 37-60. |
HAERINGEN, C.B. VAN 1949 ‘Gedistingeerdheid in taal’. De
nieuwe taalgids 42, 1-10. Ook in: Grammarie,
Assen 1962, 24-37. |
HAERINGEN, C.B. VAN 1951 ‘Standaard-Nederlands’. De
nieuwe taalgids 44, 316-320. Ook in: Grammarie, Assen 1962, 118-125. |
HAERINGEN, C.B. VAN 1954 ‘Dialect en cultuurtaal’. In H. Entjes en
C.B. van Haeringen De school tussen dialect en
cultuurtaal. Amsterdam. Ook in: Grammarie, Assen
1962, 185-196. |
HALL, R. 1950 Leave your language alone! Ithaca
(N.Y.). |
HARTVELDT, D. 1978 Taal en samenleving. Over de
sociale functies van taal, ideologie en taalvariatie. Baarn. |
HEEROMA, K., 1964 ‘Het standpunt van het Nederlands’. In: Sprekend als nederlandist, Den Haag 1968, 130-150. |
| |
| |
KAY, P. 1977 ‘Language evolution and speech style’. In: Blount and
Sanches (eds.), 21-33. |
KLOEKE, G.G., 1927 De Hollandsche expansie in de
zestiende en zeventiende eeuw en haar weerspiegeling in de
hedendaagse dialecten. Proeve eener
historisch-dialectgeographische synthese. Den Haag. |
KLOEKE, G.G., 1951 Gezag en norm bij het gebruik van
verzorgd Nederlands. Amsterdam. |
KOELMANS, L. 1977 ‘Het A.B.N., het spreken en schrijven’. De nieuwe taalgids 70, 15-33. |
KROCH, A. and C. SMALL 1978 ‘Grammatical ideology and its effect on
speech’. In: Sankoff (ed.), 45-55. |
LABOV, W. 1972 Sociolinguistic patterns.
Philadelphia. |
LUBBE, H.F.A. VAN DER 1958, 19683
Woordvolgorde in het Nederlands. Een synchrone
structurele beschouwing. Assen. |
LUYTEN, M. 1974 Diglossie in Vlaanderen. Een
sociolinguï;stische proeve van onderzoek in de Turnhoutse scholen.
Leuven. |
MEEUS, B. 1971 ‘Sociologische analyse van het taalgebruik. Het gebruik
van het A.B.N. en het dialect in België’. Politica 21,
nieuwe reeks, 228-245. |
MEEUS, B. 1972 Het gebruik van het ABN en het dialect in
het Vlaamse land. Brussel. |
OVERDIEP, G.S. 1949 Stilistische grammatica van het
moderne Nederlandsch. Tweede druk verzorgd door G.A. van Es.
Zwolle. |
PAARDEKOOPER, P.C. 1966 ABN en dialekt. Den Bosch. |
PAUL, H. 19205
Prinzipien der Sprachgeschichte. Halle. a.s. |
PIETERSEN, L. 1969 De Friezen en hun taal. Drachten. |
PLANK, P.H. VAN DER 1971 Taalassimilatie van Europese
taalminderheden. Rotterdam. |
SANKOFF, D. (ed.) 1978) Linguistic variation. Models
and methods. New York-San Francisco-Londen. |
SAUSSURE, F. DE 1916, 19605
Cours de linguistique générale. Paris. |
| |
| |
TOORN, M.C. VAN DEN 1974 ‘Het Nederlands na de tweede wereldoorlog’.
Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde
90, 273-290. |
UHLENBECK, E.M. 1979 ‘Schriftelijk en mondeling taalgebruik. Een
poging tot analyse van fundamentele verschillen’. Forum der
letteren 20, 403-409. |
VACHEK, J. 1939 ‘Zum problem der geschriebenen Sprache’. Travaux du cercle linguistique de Prague 8, 94-104. |
VACHEK, J. 1959 Written language. General problems
and problems of English. The Hague-Paris. |
VOOYS, C.G.N. DE 1914 ‘Het gezag van een Algemeen Beschaafd’. De nieuwe taalgids 8, 1-14, 65-81. Ook in: Verzamelde taalkundige opstellen I, Groningen-Batavia
1924, 99-132. |
VOOYS, C.G.N. DE 1938 ‘Bezwaren tegen de term en het begrip ‘Algemeen
Beschaafd’. De nieuwe taalgids 32, 88-93. Ook
verschenen als ‘Over het begrip Algemeen Beschaafd. In: Verzamelde taalkundige opstellen III, Groningen-Batavia 1949,
178-183. |
WERKGROEP FREQUENTIE-ONDERZOEK VAN HET NEDERLANDS 1979 Spreektaal. Woordfrequenties in gesproken Nederlands.
Redactie: E.D. de Jong. Utrecht. |
WILLEMYNS, R. 1979 ‘Inlvoed van ‘Power’ en ‘Solidarity’ op het gebruik
van dialect en standaardtaal in Vlaanderen’. De nieuwe
taalgids 72, 289-302. |
ZAALBERG, C.A. 1964 ‘Beraden taalijver’. Jaarboek van de
Maatschappij der Nederlandse letterkunde te Leiden. Ook in: Taaltrouw. Nieuwe en oude glottagogische overwegingen.
Zwolle 1975, 17-26. |
|
|