Colloquium Neerlandicum 7 (1979)
(1980)– [tijdschrift] Handelingen Colloquium Neerlandicum– Auteursrechtelijk beschermdVerslag van het zevende colloquium van docenten in de neerlandistiek aan buitenlandse universiteiten
[pagina 89]
| |||||||||||||
Ochtendzitting
|
Onderwerp: | Taalkunde |
Voorzitter: | ‘De beoefening van de moderne taalkunde in Nederland’ door prof. dr. M.C. van den Toorn (KU Nijmegen). prof. dr. R.S. Kirsner (Los Angeles). |
Voorzitter; | ‘Opvattingen over het A.B.N.’ door dr. J.W. de Vries (RU Leiden). prof. dr. W.Z. Shetter (Bloomington). |
De beoefening van de moderne taalkunde in Nederland
door prof.
dr. M.C. van den Toorn (KU Nijmegen)
Het is bij onze colloquia gewoonte geworden dat één van de lezingen gewijd is aan een beschouwing van de taalkunde zoals die in Nederland beoefend wordt. Ikzelf heb twaalf jaar geleden in Den Haag een uiteenzetting gegeven over de toenmalige stand van de moderne Nederlandse taalkunde. Schultink heeft drie jaar later in Gent de moderne grammaticastudie in Nederland beschouwd in het kader van de internationale taalwetenschap en nadat Kooij in Noordwijkerhout (in 1973) de aandacht had gevraagd voor het praktische probleem van de woordvolgorde in het Nederlands, heeft op het colloquium van 1976 te Antwerpen Daems de traditie weer voortgezet met een voordracht over de hedendaagse Nederlandse taalkunde, waarbij hij zijn gehoor de vraag voorlegde: wat kunnen we er zoal mee doen. Op deze traditie zal ik vandaag geen uitzondering maken: ook mijn lezing van vanmorgen is gewijd aan aspecten van de moderne taalkundebeoefening in Nederland.
Nu is dit onderwerp, hoe veelomvattend ook, nog wel te overzien, zeker wanneer we het begrip ‘modern’ beperken tot de laatste tien of twaalf jaar. Maar alleen het signaleren van alles wat in zo'n decennium verschenen is, zou een verkeerd licht werpen op de hedendaagse taalkunde, want het gezicht daarvan wordt niet uitsluitend bepaald door wat er zoal gepubliceerd is, maar ook nog door het linguïstisch werk dat al langer bestaat, dat zich in de traditie een vaste plaats heeft verworven en dat in de opleiding van taalkundigen een rol van betekenis speelt. Bij dat laatste denk ik o.m. aan verschillende traditionele grammatica-en fonologie-boeken. En al het nieuwe van het laatste dedennium is letterlijk teveel om op te noemen; bovendien leent een catalogus van werken, zelfs een beredeneerde catalogus, zich slecht voor een lezing. Hoe instructief zoiets ook moge zijn,, een opsomming is vervelend om naar te luisteren. Daarom zoek ik het liever in een globaal overzicht, waarbij ik zal proberen enkele grote lijnen aan te wijzen. Het spreekt vanzelf dat het noemen van namen daarbij niet helemaal te vermijden is.
Bij een overzicht van de beoefening der moderne taalkunde in Nederland kunnen we ons onderwerp verdelen in twee afzonderlijke studievelden, gebieden die overigens - en men kan dat betreuren - steeds meer uit elkaar komen te liggen. Het eerste onderdeel betreft de studie van de grammatica pur sang, de zuivere linguïstiek als men dat zo wil noemen, of de grammatica-wetenschap, en daaronder valt dan niet alleen syntaxis en morfologie, maar ook de fonologie en de semantiek. Het tweede gebied betreft de studie van het taalgebruik of het taalgedrag; we zouden van een taalgedragswetenschap kunnen spreken en met deze term sociolinguï;stiek, pragmalinguïstiek en psycholinguïstiek kunnen omvatten. Waar de grammaticawetenschap zich bezig houdt met de structuur van het instrument ‘taal’, richt de taalgedragswetenschap zich op het functioneren van dat instrument. Dat het ene gebied niet zinvol kan bestaan zonder het andere (vooral het tweede niet zonder kennis van het eerste) is wel duidelijk; vandaar dat het uiteengroeien van deze twee takken van taalkunde, ja zelfs een onderlinge animositeit en minachting tussen beider beoefenaars, ernstig betreurd moet worden. Naast deze twee gebieden van modern taalkundig onderzoek bestaat natuurlijk nog het historisch taalkundig onderzoek en de filologie, die uiteraard modern kunnen zijn zonder moderne taalkunde genoemd te mogen worden. We gaan hierop in dit verband niet nader in.
Wanneer we dan eerst stilstaan bij de zgn. grammaticawetenschap pur sang dan valt daaraan weer een theoretisch en praktisch aspect te onderscheiden en het zal voor niemand van U iets nieuws zijn wanneer we vaststellen dat dat eerste aspect, het theoretische, veruit de meeste aandacht heeft gekregen. Die theorie is vrijwel zonder uitzondering de transformationeel-generatieve taaltheorie en het opvallende daaraan is dat zich geen specifiek Nederlandse variant van de TGG heeft ontwikkeld. Terecht kan men zeggen, want een wetenschappelijke theorie is internationaal gemeengoed en een afzonderlijke Nederlandse TGG-variant zou even absurd genoemd mogen worden als bijvoorbeeld een aparte Nederlandse fysica of astronomie, zoals Schultink negen jaar geleden al betoogd heeft.
Toch is dat alles niet zo voor de hand liggend als het op het eerste gezicht lijkt. Het wat oudere structuralisme in de taalkunde - we gebruiken hier de term structuralisme in tegenstelling tot de generatieve taalkunde, hoewel de laatste uit de eerstgenoemde is voortgekomen - had namelijk van lieverlee wèl een eigen gezicht aangenomen in Nederland of misschien nog beter gezegd (maar minder vleiend): het had misschien geen eigen gezicht, maar in ieder geval wel een gezicht dat afweek van alle andere! Door het eclectisch verwerken van buitenlandse linguï;stische publikaties zijn Nederlandse structuralistische taalkundigen niet in te passen in of aan te sluiten bij buitenlandse
scholen als die van Praag of Kopenhagen of bij het Bloomfieldianisme. Kenmerkend voor de Nederlandse aanpak is altijd geweest de aandacht voor de semantiek en het niet-uit-de-weggaan van introspectie. Met andere woorden: het harde behaviorisme heeft zich hier nooit door kunnen zetten, de betekenis als component van een taaluiting is nooit geheel buiten beschouwing gelaten, en het eclecticisme zorgde er verder voor dat het Nederlands structuralisme zulke uiteenlopende figuren te zien geeft als A.W. de Groot, E.M. Uhlenbeck, Van der Lubbe en Paardekooper, om slechts enkele markante namen te noemen.
Bij de Nederlandse TGG-beoefenaars is een dergelijke diversiteit niet waar te nemen. Voorzover zich verschillen voordoen zijn die terug te brengen tot een voorkeur voor de Chomskyaanse theorie en de interpretatieve semantiek of een voorkeur voor het kader dat de generatieve semantiek biedt. En uiteraard doen zich verschillen voor naarmate een onderzoek langer geleden heeft plaatsgevonden of zeer recent van aard is. Zo zijn er studies verricht die geheel in het raam van de Standaardtheorie ondernomen zijn en die daardoor alweer verouderd zijn in vergelijking met recent werk waaraan de sporentheorie ten grondslag ligt. Dat betekent niet dat het oudere werk waardeloos is geworden; om meer dan één reden blijft het zijn waarde behouden: het heeft bijgedragen tot dieper inzicht, het bevat veelal belangrijk materiaal, en het kan methodologisch vruchtbaar zijn gebleken. Er is met dat al ook kwantitatief veel gebeurd: wanneer ik alleen naga wie in de laatste jaren (sinds mijn vorige lezing in 1967) op een transformationeel-generatief onderwerp gepromoveerd zijn, dan moet ik o.m. de namen noemen van Klooster, Verkuyl, Botha, Seuren, Evers, Wissing, B.F.Al, Booij, Zonneveld (allen te Utrecht), Van der Geest, Pollmann, Th. Janssen, J. Aarts, Klein (te Nijmegen), Van Riemsdijk en Koster (te Amsterdam). Daarnaast is dan gewag te maken van een groot aantal andere publikaties, variërend van inleidingen, zoals de bekende Basiskursus van De Haan, Koefoed en Des Tombe, en uitvoerige studies als van Blom en Daalder, tot zeer veel artikelen in tijdschriften als Studia Neerlandica, De nieuwe taalgids en vooral Spektator .
Zoals gezegd: al dit werk is niet specifiek Nederlands maar het sluit volledig aan bij en past in het kader van de Amerikaanse TGG, ja volgt deze niet zelden op de voet en tot in de laatste nieuwigheden van de theorie. Het voorbeeldmateriaal is naast Nederlands dikwijls ook Engels (tien van de zojuist opgesomde doctores hebben hun werk ook nog in het Engels geschreven) en de claims die gemaakt worden, zijn veelal gericht op een universele grammaticatheorie en niet alleen geldig voor één taal i.c. het Nederlands. In overeenstemming met dit laatste is dat de meeste proefschriften op dit gebied verdedigd zijn
onder toezicht van de leerstoelhouders in de algemene taalwetenschap; het aantal promoties bij ordinarii in de Nederlandse taalkunde is daarentegen de laatste tien jaar opvallend gering.
Het universale kader waarin men werkt brengt met zich mee dat ook veel meer aandacht dan vroeger wordt gegeven aan algemeen methodologische vraagstukken. In de literatuuropgaven van taalkundewerken treft men tegenwoordig de namen van Popper, Nagel, Toulmin, Harré, Kuhn en Lakatos even veelvuldig aan als die van Chomsky, Bach of Fillmore. Deze methodologische bezinning, ja bewustwording, is één van de meest markante trekken van de moderne taalkunde. Het leidt er zelfs toe dat de theorie het onderzoek in dwingende banen voert, ook als dat tot onverwachte resultaten voert. In een studie van Alied Blom en Saskia Daalder wordt deze problematiek als volgt verwoord: ‘Ofwel men stelt dat de theorie impliceert dat deze toepassingen van begrippen niet mogelijk zijn, ofwel men stelt de begripstoepassingen centraal en verwerpt de algemene principes’.Ga naar eind1 Blom en Daalder kiezen zonder aarzeling voor het eerste standpunt en begeven zich daardoor in een methodologische richting die ook de natuurwetenschapper niet vreemd is. Het was immers niemand minder dan Einstein die beweerde: ‘erst die Theorie entscheidet, was man beobachten kann’.Ga naar eind2 We moeten bij dit alles onwillekeurig terugdenken aan de taalwetenschap van het einde van de vorige eeuw: ook toen zochten de Junggrammatiker aansluiting bij de methodologie van de exacte wetenschappen, speciaal bij de formulering van hun klankwetten, waaraan ‘Ausnahmslosigkeit’ moest worden toegekend. Klankwetten waren immers gelijk te stellen met blind werkende natuurwetten. De linguïstiek zowel als de fysica zijn sindsdien van inzicht veranderd; dat hoeft ons hier niet verder bezig te houden. Opvallend is echter wel dat in onze dagen een vergelijkbare methodologische parallellie waar te nemen valt tussen de taalkunde en de natuurwetenschap. Niet alleen in dit opzicht doen de TGG-taalkundigen ons denken aan de Junggrammatiker; ook in geestdrift en strijdbaarheid doen ze niet voor elkaar onder.
Het zou een onjuiste indruk vestigen als ik zou beweren dat de transformationele taalkunde de enige stroming in Nederland uitmaakte. Ze is ongetwijfeld de belangrijkste, maar daarnaast moeten we op ander werk wijzen. In de allereerste plaats denken we dan aan het oeuvre van Paardekooper, die in z'n eentje gestaag doorgaat met een zeer persoonlijk syntactisch onderzoek. Paardekooper hanteert heel andere uitgangspunten dan in de TGG gebruikelijk zijn. Bij hem nemen we zelfs een afkeer van theorievorming waar; voor hem gelden in de eerste plaats de taalfeiten en hij waarschuwt met klem tegen theoretische vooroordelen. Het gevolg daarvan is dat Paardekooper een taalbeschrijving levert die een demonstratie is van een bepaalde methode,
zonder dat op grond van een theorie toetsbare voorspellingen in de vorm van grammaticaregels gegeven kunnen worden. Paardekooper heeft zich daardoor altijd beperkt tot taalbeschrijvingen, die naar zijn eigen mening een dieper inzicht geven in de bouw van de taal, maar die niet aantonen waarom de descriptie zo en niet anders moet uitvallen. Doordat de auteur zich in zijn zeer uitvoerig oeuvre tot de descriptie beperkt, blijven ook generalisaties veelal achterwege. Een stap op die weg heeft Paardekooper echter wel gezet bij de formulering van zijn patronen, woordgroepen die een vaste en kenmerkende structuur vertonen. Als een ideaal voor de toekomst geldt dan het ontwerpen van een abstract patroon, waarvan de concrete invullingen afgeleid kunnen worden. Paardekooper acht zich van dat ideaal nog ver verwijderd, en toont inmiddels aan dat het mogelijk is zich met minder tevreden te stellen. En niet zelden voert dat tot verrassende resultaten: louter op basis van oppervlakteverschijnselen heeft hij meermalen zuiver formeel werkend (en heel consequent) diepgaand inzicht in ambiguïteit kunnen verschaffen.Ga naar eind3 Door zijn terminologisch onderscheid tussen verschillende oppervlaktestructuren heeft hij de Nederlandse taalkunde trouwens blijvend verrijkt met heel bruikbare termen als aanloop, begingroep, middengroep, eindgroep en uitloop. Iedereen kan met deze begrippen werken en ik wil met veel nadruk stellen dat Paardekoopers werk, ondanks de principiële kritiek die men erop kan uitoefenen, uiterst waardevol is in observationeel opzicht. Iedere grammaticus die een syntactisch verschijnsel onderzoekt, doet er goed aan eerst te kijken wat Paardekooper er al van gezegd heeft: over verrassend veel taalmateriaal heeft hij observaties gepubliceerd waaraan men niet zonder schade voor eigen werk voorbij kan gaan.
Na het theoretisch en methodologisch zo belangrijke TGG-werk en de minder theoretisch gefundeerde, maar meer op de praktijk gerichte taalbeschrijving van Paardekooper vraag ik Uw aandacht voor werk dat uitsluitend een praktisch doel moet dienen: de Algemene Nederlandse Spraakkunst of kortweg de ANS. Op het vorige colloquium heeft onze huidige voorzitter, dr. J. de Rooij, een korte mededeling gedaan over de voorgeschiedenis van de ANS. Zoals U allen weet is het initiatief tot dit werk terug te voeren op resoluties, die op het vierde en vijfde colloquium (1970 en 1973) werden aangenomen en waarin de wenselijkheid werd bepleit van een moderne Nederlandse grammatica voor algemeen gebruik. Daarbij gingen de gedachten uit naar een beschrijvende, maar ook gematigd normatieve grammatica, zoals we die voor het Frans, Duits en Engels vinden in het werk van, respectievelijk, Grevisse, Duden en Quirk. De doelgroep voor de ANS moet bestaan uit anderstaligen die reeds Nederlands kennen, uit dialectsprekers, en uit ABN-sprekers die behoefte aan een norm gevoelen. Het spreekt vanzelf dat de ANS ook diensten moet kunnen bewijzen bij het onderwijs van het Nederlands als vreemde taal, maar dan
niet als cursusboek, doch als achtergrond-informatie voor de docent.
Deze doelstellingen zijn wel duidelijk, maar het werk aan de ANS brengt in de praktijk ongekende en onvoorziene moeilijkheden met zich mee. Sinds begin 1977 is gesubsidieerd door FKFO en ZWO, een redactie van vier jonge neerlandici - twee Belgen, twee Nederlanders - te Nijmegen aan het werk getogen, daarin bijgestaan door een driekoppige hoofdredactie en een leescommissie van gevarieerde samenstelling. Tot die commissie behoort o.m. het gehele Belgisch-Nederlands Interuniversitair Centrum voor Neerlandistiek; dat zijn alle kroondocenten in de Nederlandse taalkunde in België en Nederland. Met elkaar proberen al deze taalkundigen tot overeenstemming te komen over de ANS en in beginsel kunnen nu de volgende uitgangspunten geformuleerd worden.
De ANS is gebaseerd op modern Nederlands taalgebruik, zoals dat tot uiting komt in de zgn. standaardtaal. De redactie heeft voor het begrip standaardtaal gekozen om de langzamerhand wat belaste term Algemeen Beschaafd (of AB of ook ABN) te vermijden. Immers de term ‘beschaafd’ is bijzonder lastig te omschrijven en in de praktijk blijken nogal wat meningsverschillen te bestaan. De term ‘standaardtaal’ is in dit opzicht veel minder beladen: we verstaan daaronder de taal die in alle regio's van het Nederlandse taalgebied bruikbaar is in zgn. secundaire relaties, d.w.z. in het contact met ‘vreemden’. Men denke daarbij aan de omgang met winkelpersoneel, loketbeambtes, conducteurs, onbekende medereizigers met wie men in gesprek komt e.d. In de primaire relaties is men veel sneller geneigd vertrouwelijke varianten, afwijkend van de standaardtaal, te gebruiken: onder goede bekenden, in de familiekring, enz.
De standaardtaal is dus boven-gewestelijk en door het hele Nederlandse taalgebied bruikbaar. Dat wil niet zeggen dat een Groningse buschauffeur die een kaartje verkoopt aan een Randstadbewoner niet als Groninger herkenbaar zou zijn; dat is hij wel, maar ook de Randstadbewoner is als zodanig herkenbaar. Het gebruik van de standaardtaal laat een dergelijke regionale herkomst, die vooral door uitspraakeigenaardigheden blijkt, onaangetast, terwijl juist bij de definiëring van het ABN zulke eigenaardigheden grote moeilijkheden boden, doordat men het begrip ‘beschaafd’ in de eerste plaats aan de uitspraak relateerde. Kenmerkende uitspraakeigenaardigheden blijven in de ANS als regel buiten beschouwing; voorzover morfologische en syntactische afwijkingen van de standaardtaal een dusdanige verbreiding hebben gevonden dat ze in grote delen van het taalgebied bekend zijn, kunnen ze in de ANS geregistreerd worden.
Die registratie kan onder een drietal gezichtspunten plaats vinden. Sommige taalvormen zullen als regionaal bestempeld worden: dat kan gevallen van afwijkend voorzetselgebruik betreffen, zoals op vakantie versus met vakantie, maar ook meervoudsvormen zoals leraars versus leraren. Daarnaast bestaan taalvormen die het predikaat sub-standaard krijgen: dat betreft voornamelijk afwijkingen van de standaardtaal die in de grote steden van het Westen van Nederland veel gehoord worden, maar die door de gebruikers van die vormen niet licht in geschreven taal zouden worden gebezigd. Tot zulke sub-standaard vormen rekenen we verbale vormen als hij heb en hun hebbe. Dan is er ten derde het taalgebruik dat we vormelijk kunnen noemen; hieronder vallen plechtige vormen die men alleen in verheven toespraken of geschriften gebruikt, zoals de aanspreekvorm gij.
Met het vermelden van geschreven taal hebben we een andere categorie van taalgebruik ter sprake gebracht. Men kan in het Nederlands een onderscheid maken tussen spreektaal en schrijftaal, of tussen gesproken taal en geschreven taal. Tussen beide soorten van taalgebruik bestaat een onderscheid dat echter in het geheel niet meer zo groot is als een halve eeuw geleden. De geschreven taal wordt in het Nederlands niet meer zo zeer gekenmerkt door een aparte schrijftaal, die in scherpe tegenstelling zou staan tot de omgangstaal, maar meer door een licht afwijkend woordgebruik (op zichzelf dus weer geen onderwerp voor de ANS). In een geschreven tekst gebruikt men allicht woorden die in de alledaagse omgangstaal minder frequent zijn (men, heden, zenden, gaarne, enz.). In de vormleer en de syntaxis komen deze verschillen echter zelden of nooit tot uiting. Voorzover dat toch het geval is worden typische schrijftaal-eigenaardigheden in de ANS als zodanig gesignaleerd. Uitgangspunt van de taalbeschrijving is echter steeds de gesproken taal, waarbij de gesproken taal een geïdesliseerde vorm van taalgebruik vertegenwoordigt. De mens die zijn taal spreekt, vergist zich vaak, hij verspreekt zich, ontspoort of maakt zijn zinnen niet af. Daardoor kan een bandopname van gesproken taal niet zonder meer uitgangspunt voor een grammaticale beschrijving zijn. Iedere taalgebruiker weet echter hoe zijn gesproken taal idealiter zou moeten luiden: het is die taal die in de ANS beschreven wordt.
Met dat al onderscheiden we de volgende variëteiten:
(Enkele voorbeelden: | vormelijke taal: - - - - - - - - - - - |
gij, ener, wie uwer, eens (lidwoord) |
geschreven taal: - - - - - - - - - - - - |
men, ener, eens (lidw.) | |
regionaal: - - - - - - - |
gij, leraars, hij durft niet komen | |
substandaard: - - - - - - - - - - |
zullie, we motte, hun hebbe) |
De registratie van het taalgebruik, zoals de ANS dat nastreeft, is in beginsel beschrijvend van aard, en niet principieel normatief. Door de vermelding van regionale en sub-standaard taalvormen is echter voor de gebruiker een zekere norm geïmpliceerd, tenminste voorzover die gebruiker die norm wil aanvaarden. Dat is echter in eerste instantie een beslissing van die gebruiker; de redactie van de ANS stelt zich op het standpunt dat ze registrerend te werk moet gaan en niet zedemeesterend.
Voor de ANS worden door de redactie vrijwel alle publikaties over Nederlandse grammatica van de laatste vijftig jaar (en vaak nog oudere) doorgewerkt en zo nodig verwerkt. Dat betekent dat niet vanuit één theoretisch kader gewerkt kan worden, hoe elegant dat overigens zou kunnen lijken. De indeling van de ANS is echter traditioneel en gebaseerd op de gebruikelijke indeling in woordsoorten en zinnen (hoofdzinnen en bijzinnen).
Voor deze indeling is gekozen vanuit de sterke publiekgerichtheid die leidraad is voor de redactie: de ANS is niet in de eerste plaats bestemd voor linguïstisch geschoolden, maar voor een breed publiek van belangstellenden, waaronder ook buitenlanders. Dat heeft consequenties voor indeling en terminologie. Er wordt naar gestreefd zo weinig mogelijk technische termen te gebruiken en deze voorzover nodig te beperken tot de meest gangbare. Een verklarende lijst van termen zal aan de tekst van de ANS voorafgaan en daarin zullen definities en voorbeelden de gebruikte termen toelichten. Men zal er ‘lidwoord’, ‘bijzin’, ‘onderwerp’ e.d. in aantreffen, maar geen technische begrippen als ‘conjunct gebruik’, ‘ingebedde zin’ of ‘endocentrische woordgroep’.
Dit laatste betekent niet dat de redactie zich bijvoorbeeld zal afsluiten voor de resultaten van de transformationele taalkunde. Voor de niet-taalkundige gebruiker van de ANS zal dat echter niet resulteren in gespecialiseerde beschouwingen. Voor de linguïstisch-geïnteresseerde die een duidelijke uitspraak wil: de ANS houdt zich niet op met dieptestructuren, maar met oppervlaktestructuren en bij de behandeling van woordvolgordekwesties zullen structuralistische inzichten een rol spelen.
Dit alles klinkt, hoop ik, redelijk en begrijpelijk, maar hoe ziet nu in de praktijk het werk aan de ANS eruit? In de eerste plaats blijkt heel pijnlijk het ontbreken van allerlei voorstudies, zodat de redacteuren van de ANS vaak voor de opgave gesteld worden pionierswerk te verrichten. Om slechts één gebied te noemen: de woordvolgorde van het Nederlands is alleen maar sporadisch en onvolledig beschreven. Een hanteerbare uiteenzetting van de Nederlandse woordvolgorde blijkt uiterst moeilijk te verwezenlijken. En dat geldt voor veel meer syntactische en morfologische onderwerpen. - In de tweede plaats is het dikwijls heel moeilijk en soms onmogelijk gebruik te maken van allerlei theoretisch taalkundig werk. Vooral publikaties in het veld van de TGG-taalkunde zijn zo gecompliceerd en sophisticated dat een verwerken daarvan naar een algemeen begrijpelijk niveau niet kan.
Dat brengt ons op een andere praktische moeilijkheid: de terminologie. De redactie houdt, zoals gezegd, rekening met het grote publiek dat de ANS moet kunnen raadplegen. Daarom worden al te technische termen vermeden, maar dat stelt weer hoge eisen aan de beschrijvingskunst van de redactie. Nu pas blijkt hoe handig een term als nominale constituent is of NP en PP, en het omschrijven daarvan kost niet geringe hoofdbrekens. Uiteraard moeten gangbare termen wel gebruikt worden en dat impliceert dat een gebruiker van de ANS wel een bepaald kennisniveau dient te bezitten. Waar men kan stellen dat iedereen die kan lezen en het alfabet kent, een alfabetisch geordend woordenboek kan
raadplegen, daar dient men zich te realiseren dat de ANS hier veel hogere eisen stelt. Een gebruiker moet nu eenmaal enig benul hebben van grammatica; we zouden kunnen zeggen dat men voor het begrijpen van de ANS toch in enigerlei vorm voortgezet onderwijs moet hebben gevolgd.
Een laatste praktisch probleem is het normatieve karakter dat de ANS enigszins moet hebben. Hier doen zich opeens verschillende opvattingen voor bij Noord en Zuid. Onze taalgenoten in België hebben een veel sterker behoefte aan duidelijke normen (dus ook afkeuringen) dan de Nederlanders die een veel grotere tolerantie vertonen t.a.v. regionaal en sub-standaard taalgebruik. Bovendien blijkt de afbakening van begrippen als vormelijk, schrijftaal, regionaal en sub-standaard in de praktijk steeds op moeilijkheden te stuiten, wat binnen de redactie en de leescommissie tot weliswaar interessante maar ook tijdrovende discussies aanleiding geeft. Ook hier merken we weer heel duidelijk het gebrek aan studies over de waardering van taalvariëteiten; de sociolinguï;stiek kan hier nog heel wat ontginnen!
Met dit laatste punt, dames en heren, ben ik aangeland bij het tweede studieveld dat ik in het begin noemde: de taalgebruikswetenschap. Gezien de tijd die mij rest, wil ik er niet te uitvoerig bij stilstaan. Onder taalgebruiks- of taalgedragswetenschap kunnen we de psycholinguïstiek, de sociolinguï;stiek en de pragmalinguïstiek rekenen, waarbij dan meteen vastgesteld kan worden dat de eerstgenoemde het meest geavanceerd mag heten en dat de laatstgenoemde tot nu toe de minste resultaten heeft geboekt. Pragmalinguïstiek bestudeert de taaluitingen als sociale handelingen en tracht de condities op te sporen waaronder taalhandelingen passend zijn. Wat op dit gebied tot stand is gebracht - ook in Nederland - is nog verkennend van aard en meer dan globale inleidingen in de problematiek van het vak vinden we eigenlijk nog niet. Heel sterk hangt dat samen met het ontbreken van een theorie vanwaaruit het onderzoek verricht zou moeten worden.
De psycholinguïstiek daarentegen heeft veel meer kunnen bereiken, dankzij de reeds langer bestaande psychologie uiteraard. Het object van deze wetenschap is de studie van taal als een van de menselijke vaardigheden of vermogens, in relatie tot andere eigenschappen van de mens. Vooral het proces van taalverwerving krijgt daarbij veel aandacht, zowel het moedertaal-leren door het jonge kind als het verwerven van een vreemde taal. Dat laatste aspect is uiteraard van belang voor de neerlandici extra muros. Over vreemde-taalverwerving of tweede-taalverwerving is de laatste tijd veel onderzoek verricht; een handzaam overzicht daarvan is te vinden in het Handboek voor de toegepaste taalkunde van Van Els e.a. Niet alleen bij dit dikke boek is opvallend hoezeer de Nederlandse psycholinguï;sten bij hun Amerikaanse
vakbroeders in het krijt staan. Ook in de mooie kleine inleiding van Gerard Kempen De taalgebruiker in de mens is meer dan driekwart van de aangehaalde literatuur van Amerikaanse origine.
Net als in de grammatica blijkt voor ons de Amerikaanse linguïstiek nog steeds toonaangevend en in de laatste tak van taalwetenschap die we hier noemen, de sociolinguï;stiek, is het al niet anders: het is vrijwel onmogelijk een sociolinguï;stische publikatie van de laatste jaren op te slaan zonder de naam van de Amerikaan William Labov als lichtend voorbeeld te vinden (en niet ten onrechte overigens). De sociolinguï;stiek als studie van taal onder het aspect van groepsgedrag, in het bijzonder gerelateerd aan maatschappelijke groepen, mag zich in de laatste jaren in Nederland in een grote belangstelling verheugen. Vergissen we ons niet, dan is het vooral een jongere generatie van taalkundigen die zich aangetrokken voelt tot dit vak-in-opkomst. Verklaarbaar is dat alles genoegzaam uit de teleurstelling in het TGG-model, die zich van velen meester heeft gemaakt. Men voelde zich onbevredigd door een abstractie als de ‘ideal native speaker’, meende dat aan de realiteit van het taalgebruik te zeer voorbij werd gegaan en wilde meer aandacht voor de communicatieve taalvermogens van de mens. Om te beklemtonen dat hier wel degelijk van taalkunde sprake is, werd de oudere term taalsociologie vervangen door sociolinguï;stiek, zoals ook taalpsychologie vrijwel algemeen werd afgelost door psycholinguïstiek. Dat kan echter niet voorkomen dat juist de sociolinguï;stiek een sociale wetenschap is en te kampen heeft met alle moeilijkheden van de sociale wetenschappen. We noemen daarvan slechts: een weinig geavanceerde theorievorming (zeker vergeleken bij de TGG), handicaps van praktische aard (enquêtes en interviews kosten veel tijd en geld), en het weliswaar begrijpelijke, maar onvervulbare verlangen van jonge onderzoekers meteen tot maatschappelijk relevante onderzoeksresultaten te komen. Hoe veel moeilijkheden gemoeid zijn met de sociale toepasbaarheid van de taalkunde is duidelijk geworden bij het werk aan zgn. taalcompensatieprogramma's voor kinderen met zgn. taalachterstand. De toevoegingen ‘zgn’ zijn veelzeggend: de terminologie in de sociolinguï;stiek is soms zwaarbeladen en wie van taalachterstand of -deficiëntie spreekt in plaats van taaldifferentiatie en diglossie prijst zich uit de markt door een sociaal te verwerpen benadering van zijn object.
En daarmee raken we aan een vierde probleem waarmee de sociolinguï;stiek te maken heeft: voor velen is deze wetenschap niet waardevrij, maar alleen vanuit een bepaalde politieke optiek te beoefenen. Die politieke visie komt wel altijd van één bepaalde kant. Vandaar dat studenten altijd de taal van arbeiders willen onderzoeken, zonder dat zij duidelijk kunnen maken - zoals Karel van het Reve al eens heeft betoogdGa naar eind4 - waarom de
taal van arbeiders interessanter is dan de taal van kantoorbedienden of logopedistes. En ook valt het op dat er sociolinguï;sten zijn die steeds maar weer manipulerend taalgebruik willen ontmaskeren in onze consumptiemaatschappij. Vooral de taal van de werkgevers blijkt dan een dankbaar object te zijn, maar nimmer wordt een dergelijk onderzoek ondernomen naar het taalgebruik van de vakbonden. Een uitvloeisel van deze politieke houding is ook de grote tolerantie t.o.v. taalvariëteit, ook als dit de zgn. sub-standaard variëteit betreft; het is edel als men niemand op zijn taal wil discrimineren, maar de realiteit leert ons anders. Sociale verschillen en de daaruit voortvloeiende discriminaties komen in de taal tot uiting en dat kan door geen linguïst weggeredeneerd worden. Waaraan we behoefte hebben is niet een pleidooi voor tolerantie-zonder-meer, maar een gedegen onderzoek naar taalvariatie, taalattitudes en waarderingsfactoren. Gelukkig worden ook in deze richting de nodige stappen gezet; met name kunnen we wijzen op het werk van Geerts en Deprez in België. Wanneer aan het descriptieve aspect van de sociolinguï;stiek meer aandacht wordt besteed, kan zij van groot belang blijken voor een dieper inzicht in de taal als communicatiemedium en tevens van praktisch nut zijn voor de taalbeschrijving zoals de ANS die wil geven.
Ik ben aan het eind van mijn overzicht gekomen. U zult gemerkt hebben dat het niet overvloeit van optimisme: er moet nog veel gedaan worden op allerlei gebied. Maar nog minder is er plaats voor pessimisme: er is zelden een tijd geweest waarin de belangstelling voor taal en taalwetenschap zo groot was. Onze wens is dat ook de neerlandistiek extra muros daar wel bij mag varen.
- eind1
- A. Blom en S. Daalder, Syntaktische theorie en taalbeschrijving, Muiderberg 1977, blz. 61.
- eind2
- W. Heisenberg, Der Teil und das Ganze. Gespräche im Umkreis der Atomphysik, München 1969, S. 112.
- eind3
- zie: M.C. van den Toorn, ‘De methode-Paardekooper’, Ntg 71 (1978) 134-145.
- eind4
- K. van het Reve in een toespraak bij de opening van het cursusjaar van de COCMA te Utrecht op 6 September 1975.