Colloquium Neerlandicum 7 (1979)
(1980)– [tijdschrift] Handelingen Colloquium Neerlandicum– Auteursrechtelijk beschermdVerslag van het zevende colloquium van docenten in de neerlandistiek aan buitenlandse universiteiten
[pagina 23]
| |||||||
Ochtendzitting
|
Onderwerp: | Letterkunde |
Voorzitter: | ‘Dromen in Vondels drama's’ door prof. dr. L. Strengholt (VU Amsterdam). prof. dr. J.H. Meter (Napels). |
Voorzitter: | ‘Neo-romantische poëzie in Nederland en Vlaanderen’ door dr. H. Brems (KU-Leuven). mw. mgr. Z. Klimaszewska (Warschau). |
Dromen in Vondels drama's
door prof. dr. L. Strengholt (VU
Amsterdam)
Het verzoek van het IVN-bestuur aan mijn adres om op dit congres te spreken behelsde de wens, dat er in de tonic die ik zou schenken een herkenbare scheut ‘Vondel’ zou zitten. Die wens was ingegeven door de gedachte, dat het ongepast zou zijn in het Vondeljaar 1979 op een IVN-congres in de Vondel-stad Amsterdam aan onze grote dichter stilzwijgend voorbij te gaan. Uit de titel van mijn inleiding hebt U al kunnen afleiden, dat het meer dan een ‘scheut’ geworden is en ook achteraf, voor zover er nu reeds van een achteraf gesproken kan worden, ben ik blij dat ik Vondel in mijn uiteenzettingen een centrale plaats heb toegekend. Immers, de 300 jaar geleden gestorven grootmeester is een wel uiterst sobere herdenking ten deel gevallen, zeker als we terugkijken naar vroegere Vondel-vieringen.
Laat ik erkennen, dat er niet volstrekt niets aan de herdenking van de Prins onzer dichters gedaan is in ons land. Er is in het voorjaar een tentoonstelling ingericht over Vondel en Amsterdam, die inzicht gaf in de structuur van het grote gedicht, dat Vondel maakte bij gelegenheid van de voltooiing van het stadhuis op de Dam hier ter stedeGa naar eind1. Er is een bundel met studies over allerlei aspecten van het werk van de dichter verschenen Ga naar eind2. In diverse kranten en tijdschriften is er enige aandacht voor Vondels persoon en werk gevraagd, en zelfs Hilversum heeft stukjes zendtijd ter beschikking gesteld. Vermoedelijk valt er nog wel een en ander bij te voegen.
Maar toch. Als we hiermee zowat opgesomd hebben wat Nederland (de neerlandistiek, de Nederlandse cultuur) zich anno 1979 ter ere van een van zijn roemrijkste literatoren aan inspanningen heeft getroost, rest er weinig anders dan een gevoel van schaamte over ons gebrek aan geloof in de betekenis van onze oude letteren. Het is de Nederlanders op het Vondel-colloquium in Leuven begin maart terecht verweten: waarom moet dit in België gebeuren?
In De Nieuwe Taalgids werd kort geleden een uitspraak van Rudy Kousbroek over Nederlanders geciteerd, voorkomend in Le Monde van 19 november 1978, luidende: ‘La nation entière vit
dans le présent’. U hoort het: daar is geen woord Frans bij. En het zal bepaald lastig zijn Kousbroeks bewering te weerleggen. Globaal gesproken hebben Nederlanders geen binding met het nationale literaire verleden. Was dat een halve eeuw geleden wellicht al enigermate zo, de naoorlogse ontwikkelingen in de Nederlandse samenleving en in de westerse cultuur in het algemeen maken, dat de vervreemding ten opzichte van het eigen verleden onrustbarend is toegenomen. Ik heb bij die naoorlogse ontwikkelingen het oog op de ontkerstening, de groei van de jeugdcultuur buiten de invloed van een culturele bovenlaag, de bloei van het problemenvrije amusement. Het onderwijs zou zich op het verdwijnen van het historisch besef meer dan ooit moeten bezinnen om niet zelf slachtoffer te worden van de bliksvernauwing die het afschrijven van de traditie en de overmoedige nadruk op het ‘hier en nu’ veroorzaken.
Een knorrige inleiding, ik geef het toe. Maar de positieve strekking zal u naar ik hoop niet ontgaan zijn; deze, dat de poëzie van Vondel ook voor ons, late twintigste-eeuwers, nog altijd de moeite waard is. Ik hoef dat hier nu wel niet te gaan ‘bewijzen’, alhoewel ik met vreugde een laudatio van de dichter zou invlechten. Poëzie die van haar eerste prille bestaan af en vervolgens gedurende honderden jaren bij alle wisseling van opvatting en smaak als uitzonderlijk goed is gewaardeerd, om haar trefzekere vorm evenzeer als om haar diepzinnige of verheven gedachtenvlucht, kan toch moeilijk ineens als waardeloos ter zijde geschoven worden. Dit is een argument, ontleend aan de traditie. Het houdt wat mij aangaat in, dat we het eerder aan de spirituele armoede van onze tijd dan aan de onmacht van Vondels poëtische woord zullen moeten toeschrijven, dat de dichter onze generaties weinig meer te zeggen heeft. Daar komt nog een factor bij waarop ik zojuist al gezinspeeld heb. Wij Nederlanders hebben inzake onze historische letterkunde een in het oog lopend minderwaardigheidsgevoel. Geloofden we als onderwijsmensen hier in Nederland nou maar in de onvervangbare waarde van onze letteren, dan zou de overdracht op de jongere generaties nog wel iets kunnen uitrichten.
Genoeg hierover, mijnheer de voorzitter. U hebt mij gevraagd, Vondel op dit congres niet te vergeten, en daaruit put ik de vrijmoedigheid om de hoge waarde van Vondels werk te poneren niet aan het eind van het betoog, bij wijze van slotsom, maar aan het begin, als een axioma. En werkelijk, er is reden tot een laudatio bij een dichter, die op zo'n indrukwekkende wijze het instrument van de Nederlandse taal heeft weten te hanteren, satirisch, elegisch en hymnisch. Nu ik deze woorden zo kies, betrap ik er mezelf op, dat ik bij het zoeken naar woorden van lof in het bijzonder en in ieder geval in de eerste plaats denk aan de lyricus Vondel. Was deze dichter in wezen niet meer lyricus dan toneelschrijver? Zijn ook in zijn drama's de hoog-
tepunten niet telkens te vinden in de reien, de lyrische ontboezemingen, de lyrische expressie überhaupt? Men zou bij onbevangen lectuur die indruk makkelijk kunnen overhouden. Op de vragen die hier naar boven komen kan ik nu evenwel niet ingaan. We moeten naar ons eigenlijke onderwerp van deze ochtend, de dromen in Vondels drama's.
U zult net als ik beseffen dat het onmogelijk is, in het bestek van een inleiding op enigszins verantwoorde manier te releveren wat er in de gouden eeuw leefde aan opvattingen over dromen en hun betekenis. Naïef geloof in de voorspellende waarde komt voor naast nuchtere reserve met betrekking tot de mogelijkheden van de mens om die betekenis te bepalen, zo er al enige betekenis aan dromen moet worden toegekend. Paranormale interpretaties van droominhouden staan naast natuurlijke verklaringen, van het verschijnsel dromen als zodanig, en van de beelden die in de droom zich aan de slapende mens voordoen. Voor zover we er voor ons doel behoefte aan hebben zullen bepaalde punten nu en dan aan de orde komen - maar een min of meer systematische uiteenzetting over droom-opvattingen in de 17de eeuw laat ik thans achterwege. Ik mag misschien verwijzen naar de literatuur die vermeld staat in mijn rede over dromen in Huygens' poëzie Ga naar eind3.
Nog veel minder moet u verwachten, dat ik zal proberen moderne dieptepsychologische inzichten over dromen toe te passen op de droomprotocollen in Vondels werk. Met Dr. Kessels (Studies on the Dream in Greek Literature, Utrechtse dissertatie uit 1973) zeg ik: ‘Dreams in literature should be viewed first of all as literary creations’Ga naar eind4. Dit ligt m.i. ook nogal voor de hand. Droombeschrijvingen in de letterkunde zijn bedenksels van wakende schrijvers, voor het overgrote deel zo gestructureerd als voor de ‘organisatie’ van het desbetreffende kunstwerk om een of andere reden nodig werd geacht. Het zijn geen protocollen van ‘echte’ dromen. Dit geldt zeker voor de dromen in Vondels toneelstukken. Een uitzondering in zijn poëzie kan men zien in de droom die Vondel meedeelt in een rijmbrief aan Hooft, een gedicht dat door de WB-editoren op 1625 wordt gedateerd (met een vraagteken). De dichter benadrukt zelf dat het om een droom gaat die hij werkelijk gedroomd heeft; ik zal hem, zegt hij, onopgesmukt vertellen,
Een echte droom van Vondel! Er is reden om hem op zijn woord te geloven: het patroon wijkt nogal af van het in drama's gebruikelijke, en hij weerspiegelt de incoherentie van de droom meer dan de literaire droom, die meestal tamelijk ordelijk verloopt.
Het wordt dubbel interessant, als we zien dat in Vondels droom van 1625 (met vraagteken) zijn collega-dichter Hooft op het schavot ont-hoofd wordt, nadat hij nog de fiere woorden gesproken heeft: Pour vivre il faut mourir. Het is verleidelijk om zoiets met moderne psychoanalyse te lijf te gaan en te opperen, dat er diep in Vondel, gegeven de dichterlijke rivaliteit tussen de twee grootmeesters, een heimelijke verdrongen wens leefde naar de ont-hoofding van de man die hijzelf in zijn Roskam geeerd had met de titel van Hoofd der Hollandsche Poëten. Van Tricht oppert ook iets in deze geest (in zijn biografie van HooftGa naar eind6 en ik signaleer bij mezelf dat het me erg moeilijk valt Vondels droom niet in zo'n modern kader te interpreteren.
Toch ben ik van mening, dat we in de wetenschap onze kritische waakzaamheid niet mogen verliezen als er zich zulke vanzelfsprekende kaders aandienen. Wat een pessimistisch mens-beeld houdt ons in zijn greep, dat we bij de beschreven droom niet meer kunnen denken dat Vondels vriendschap voor Hooft hem die angstdroom liet beleven? En als ik nog even mag doorredeneren over dingen waar ik toch geen verstand van heb: is het niet waar, dat de moderne psychoanalyse de talige communicatie (met inbegrip van de verwerking van literatuur) in die zin corrumpeert, dat ze (of in zoverre ze) in ons de neiging versterkt om een ander niet te nemen op zijn woorden, maar zijn woorden te interpreteren als tekens van een achterliggende, voor de spreker zelf vaak verborgen, intentie?
Ik mag misschien met een voorbeeld illustreren wat de strekking is van deze tirade. Ik probeerde eens aan een groep studenten uit te leggen, dat de figuur van Daifilo in Hoofts Granida door de auteur uitgebeeld is als drager van een oprechte onzelfzuchtige liefde voor de prinses. Als hij op een gegeven moment zegt dat hij Granida naar het platteland ontvoerd heeft om haar bestwil en niet om aan zijn eigen begeerten te voldoen, dan meent hij dat (naar Hoofts bedoeling). Maar voor moderne lezers heeft hij de schijn volledig tegen, en uit de studentenkring steeg dan ook een cynisch hoongelach op, dat betekende: ‘wij weten wel beter, wij hebben hem helemaal door!’ Deze reaktie was voor de jongelui haast onontkoombaar, maar intussen, voor zover het erom ging Hoofts spel te verstaan (en daar ging het om), niet ter zake en zelfs geheel verwerpelijk.
Droomprotocollen als die van Vondel over de onthoofding van Hooft zijn heel zeldzaam in de 17de-eeuwse letterkunde. Met de droom als structureel moment in het drama is het anders gesteld: in het klassieke toneel wemelt het, zoals u bekend is, van voorspellende, waarschuwende of tot aktie aanzettende droomverschijningen. Het 17de-eeuwse drama is daarin, ook daarin, de voortzetting van het drama van de oudheid, ja van de klassieke letteren in het algemeen, te beginnen bij Homerus. In het drama is
sedert de oudheid de droom die anticipeert op de naderende gebeurtenissen een bijna obligaat element.
Over die dromen, die een prospectief karakter dragen, wil ik het met u hebben. Dat houdt in, dat niet elke vorm van gebruik maken van de droom als dramatisch motief aan bod kan komen. Maar ook dit wil ik graag met een voorbeeld uit Hooft verduidelijken. Het betreft een nogal bijzondere scène in het eerste bedrijf van de Geeraerdt van Velsen . Het spel opent met de uitvoerige monoloog van Machteld van Velsen, die zich beklaagt over wat Floris V haar heeft aangedaan. We zien een diep vernederde en wanhopige vrouw voor ons, die in de slaap enige verlichting van haar smart hoopt te ontvangen. Ze verlaat het toneel niet, maar valt in een stoel in slaap, naar we mogen veronderstellen. In de tweede scène treden vervolgens de allegorische figuren Twist, Geweldt en Bedrog op. Men beschouwde die voorheen wel als relicten uit het rederijkersdrama. Zijn we tegenwoordig in het algemeen reeds minder geneigd dergelijke figuren in het 17de-eeuwse drama als ouderwetsigheden te beschouwen, zeker in dit geval is er een goede reden om ze heel anders te bezien. Vlak vóórdat de gekwelde Machteld door de slaap overmand wordt, spreekt ze de hoop uit, dat haar slaap zo diep zal zijn, dat haar geest bewaard blijft voor de schrikwekkende beelden die kennelijk al eerder in haar droom verschenen zijn en die ze karakteriseert als ‘de voetsporen van de vrees, die overdag diep in het weke brein geplant zijn’.Ga naar eind7 Ze beseft dus, zoals u ziet, dat er een natuurlijke verklaring voor haar angstdromen gelegen is in haar vrees van overdag. Nauwelijks is ze ingedommeld of de Twist betreedt het toneel. We beweren wel niet te veel als we (met Veenstra, meen ik) aannemen, dat de gruwelijk uitgedoste figuren die uit de onderwereld komen ‘opdonderen’ de visualisering vormen van wat Machteld (altijd nog op het toneel zichtbaar) simultaan aan het dromen is. De toeschouwer beleeft Machtelds droom mee, en dat levert dramatisch gezien een heel boeiende scène op.
Over deze soort van droomscènes nu dus verder niet. Ik wil u wakker trachten te houden door middel van die dromen, die in Vondels drama door ontwaakte dromers worden meegedeeld. Er is heel wat materiaal, van Pascha tot Noah (om de titel van Smits befaamde boek nu in deze toepassing te bezigen), en ik zal uit dat materiaal slechts hier en daar een greep kunnen doen.
Het is me begonnen om dromen die voorafbeeldingen of vooraankondigingen bieden van de op handen zijnde gebeurtenissen. Eén voorbeeld: in het eerste bedrijf van Joseph in Dothan zijn we getuige van Josephs ontwaken in de velden van Dothan, vlakbij de put die diezelfde dag nog zo'n afschuwelijke rol in zijn leven zal spelen. Voor de goede verstaander (d.w.z. de bijbelvaste tijdgenoten van Vondel) is de loutere aanblik van die put al een anticipatie. Dat is ook het geval met de droom die Joseph
gehad heeft. Negen sissende slangen omringden hem en bedreigden hem met hun giftige tong; waarbij vervolgens de schim van Josephs overleden moeder Rachel het hoofd uit de put opstak, zichzelf met nagels en handen toetakelend en bedroefd roepend: ‘Op zoon, op op, vlie wegh. uw leven loopt gevaer’ (r. 66). Joseph vertelt hoe hij daardoor wakker schrok. Maar hij hoorde niets dan driemaal deerlijk steunen uit de put. Toen hij zich weer te ruste legde, was het hem of iemand hem influisterde: ‘Schep moedt, ô jongeling, Got zal uw reize zegenen’ (r. 71).
Afgezien van dit laatste is Josephs droom opgebouwd uit twee, literairhistorisch zeer onderscheiden, componenten. De voorstelling van de negen slangen die Joseph omringen is duidelijk analoog met de bekende bijbelse dromen van Joseph in Genesis 37, de dromen waarmee hij zijn broers zo'n ergernis bezorgde; ook daarin vinden wij tweemaal zo'n kring met Joseph of wat hem symboliseert in het middelpunt. Genesis 37:7 e.v.: ‘Zie, wij waren aan het schoven binden in het veld - daar richtte mijn schoof zich op en bleef overeind staan, en zie, uw schoven omringden haar en bogen zich voor mijn schoof neer. Daarop zeiden zijn broeders tot hem: Wilt gij soms koning over ons zijn? Wilt ge soms over ons heersen? Toen haatten zij hem nog meer om zijn droom en om zijn woorden. En hij had nog een andere droom, die hij aan zijn broeders verhaalde. Hij zeide: Nu heb ik weer een droom gehad, en zie, de zon, de maan en elf sterren bogen zich voor mij neer. Toen hij dit aan zijn vader en zijn broeders verhaalde, onderhield zijn vader hem daarover, en zeide tot hem: Wat voor een droom is dat, die gij gehad hebt? Zullen soms ik, uw moeder en uw broeders komen om ons voor u ter aarde neer te buigen?’
Het hoeft verder geen betoog dat Vondel het patroon van deze twee dromen volgt in zijn beeld van de negen slangen. Men lette ook op het getal, dat voor onze opvatting van het stuk van enige betekenis is. Negen broers! Dat betekent, dat Ruben apart staat. Die doet immers een poging om Josephs leven te redden. Juda daarentegen hoort blijkbaar tot het dreigende negental.
Het tweede element in Josephs droom heeft een klassieke achtergrond. De verschijning van de schim van de overleden Rachel in een afzichtelijke gedaante en met waarschuwende kreten aan het adres van de dromer is geheel gemodelleerd naar de senecaanse conventie. Zo ziet, om nog een bekend geval te noemen, Badeloch in de Gijsbrecht van Aemstel de schim van Machteld van Velsen, met waarschuwingen over het naderende onheil. En ook bij tijdgenoten van Vondel is de waarschuwende droom een geliefd middel. Louise de Coligny, de gemalin van Willem van Oranje, heeft, voor zover ik heb kunnen nagaan, in alle spelen over de moord op Oranje zo'n droom. Als die zgn. Oranjestukken voor mijn betoog van belang zijn, zal ik verwijzen naar het spel van
Van Hogendorp van 1617, dat duidelijk demonstratiemateriaal biedt voor de problematiek die de voorspellende droom met zich kan meebrengen Ga naar eind8.
Want ik moet nu een nuance toevoegen, en het object van onze aandacht nader specificeren. Het gaat me nl. om die prospectieve dromen, waarvan in het drama zelf de voorspellende betekenis ter discussie wordt gesteld. De abstracte figuur met betrekking tot zo'n droom is dan doorgaans als volgt: 1. een persoon (meestal een vrouw) vertelt een droom met een kennelijk voorspellend en/of waarschuwend en/of aansporend karakter; 2. een andere persoon (meestal een man) reageert globaal gesproken met een ‘onzin, dromen zijn ijdel, er is geen reden om er betekenis aan te hechten’, al of niet met uitvoerige argumentatie; 3. vervolgens nemen de gebeurtenissen een zodanige wending, dat men kan zeggen dat de droom uitkomt.
Dit is allemaal op zichzelf nog niet zo bijzonder. Het is duidelijk, dat een in een klassiek drama vertelde droom voor de toeschouwer nooit een toevalligheid kan zijn; de prefiguratie van de aanstaande catastrofe is vrijwel altijd erg doorzichtig, voor zover het om symbolische dromen gaat en er niet, zoals ook gebeuren kan, in overduidelijke rechtstreeksheid door de droomgestalte over de nabije toekomst gesproken wordt. En omdat een droom in een dramatisch werk van klassieke snit nooit ijdel kàn zijn, heeft de reactie ‘dromen zijn bedrog’ op het toneel voor de toeschouwer meteen het effect van tragische ironie. De kritische figuur op het toneel weet minder en beseft minder van wat er te gebeuren staat dan de meebelever in de zaal. De spanning wordt niet zozeer gewekt door onzekerheid over de vraag wie van de personages er gelijk zal krijgen, de dromer (droomster) met al de gewekte angsten en voorgevoelens of de criticus van de droom, als wel door de onzekerheid over het ‘wanneer’: wanneer zal ook op het toneel voor iedereen de betekenis van de voorspellende droom in haar volle gewicht aan het licht komen? Zo loopt er en lijn van de droom (en de daarop gevolgde reakties) naar het moment van de agnitio en de peripetie, zij het dat er aan de droom als het eenmaal zover is zelden of nooit meer gerefereerd wordt.
In dit vrij stereotiepe schema kan zich nu evenwel een ingrijpende complicatie voordoen. Dat gebeurt, als de antagonist van de dromer/droomster ik zeg niet gelijk krijgt (want de afloop logenstraft, op z'n minst ogenschijnlijk, zijn ontkenning van de betekenis van de droom), maar gelijk heeft. U zult me begrijpen: ik bedoel natuurlijk niet gelijk heeft in onze ogen, maar gelijk heeft naar de kennelijke intentie van de auteur. Met andere woorden: als de antagonist komt aandragen met klaarblijkelijk ook voor de auteur doorslaggevende argumenten tegen de droom.
Ik grijp naar het Oranjestuk van Van Hogendorp om dit te illustreren. Maar voordat ik dat doe wil ik met enige nadruk signaleren, dat het voornamelijk vrouwen zijn die angstdromen hebben in Vondels drama's, alsook in de spelen van zijn confraters. Louise de Coligny is opgeschrikt door dromen - Oranje is het die haar gerust tracht te stellen. Het omgekeerde is in een zeventiende-eeuws spel eigenlijk ondenkbaar. In de Leeuwendalers , Vondels spel bij de vrede van Munster, 1648, is de gedachte dat het vooral vrouwen zijn die zich aan dromen te buiten gaan in ietwat komische zetting uitgewerkt. De Rey zegt op een zeker moment tegen de heemraden Heereman en Volckaert:
Waarop Heereman lakoniek reageert met deze woorden:
En dan volgt het verslag van diverse dromen, waar zelfs de priesteres naar het oordeel van de Rey geen touw aan zou weten vast te knopen. De claus van de Rey wordt besloten met deze regels:
Het dromen en wat eruit voortvloeit aan hoop en vrees moet bij dit alles dienen om de vrouwen in hun eigen aard te karakteriseren. Makkelijker uit haar evenwicht te brengen dan de man, gauwer slachtoffer van haar affecten, excessief of geneigd tot excessiviteit: zo staat het type ‘vrouw’ tegenover de man, die zich meer door de ratio laat leiden. Maar dit wil niet zeggen, dat mannen niet ook door dromen achtervolgd kunnen worden. Dat zien we b.v. in Maria Stuart, waar de mannen die Maria gevangen houden gekweld worden door dromen, omdat ze door hun geweten niet met rust gelaten wordenGa naar eind10. Zo ook laat Vondel in een befaamd sonnet bij zijn spel Palamedes de schim van de onschuldig veroordeelde Palamedes de tenten van de rechters ‘doorwaren’, en de schuldbewuste rechters sidderen van vrees en zijn bij het krieken van de nieuwe dag door het knagen afgematGa naar eind11. Maar hier verlaten we het afgebakende terrain; immers hier zeggen de bange dromen niets over de toekomst, maar alles over de dromer. En Vondel is zich er, mag ik er nog wel aan toevoegen, met de meeste van zijn tijdgenoten van bewust, dat de verklaring van de droom dikwijls in de persoon van de dromer gezocht dient te worden.
Dit echter ter zijde. We moeten als gezegd een ogenblik stilstaan bij het Oranjestuk van Van Hogendorp. Louise is in
haar droom bezocht door haar vader, Gaspar de Coligny, het slachtoffer van de bloedbruiloft in Parijs (augustus 1572), die haar gewaarschuwd heeft dat er een ramp dreigt en haar heeft opgewekt (let wel) om wat haar overkomt lijdzaam te dragen. De droom heeft haar diep aangegrepen. In het dan volgende gesprek gaat de Prins (wiens einde voor de deur staat) omstandig op het verschijnsel dromen in.
Vrees voor wat de droom ons schijnt te voorspellen is ongegrond. Bang daarvoor is hij die dwaas genoeg is om geen vast vertrouwen op Gods bescherming te koesteren. Ook ik, aldus Oranje, heb menigmaal over de ergste rampen gedroomd, maar ik liet me er nooit door van mijn plannen afbrengen; 't is waar, soms gebeurde het zoals het in de droom verschenen was - maar dit acht ik geen ‘voorbeelding’, aangezien ik tevoren die gang van zaken gevreesd had bij het taxeren van de gevolgen van een bepaalde situatie.
Met dit en vele andere argumenten weerlegt Oranje afdoende (nogmaals: naar de bedoeling van de auteur) de voorspellende betekenis van Louises droom. Tegenover de vrees die haar beheerst stelt hij een werkelijk heroï;sche gemoedsrust, die te danken is aan een vast geloof in Gods wijsheid en de onveranderlijkheid van Gods raad. God haat onnutte zorg en bemint de kloeke ziel die standvastig is als de rots temidden van de woedende golven.
Het spreekt vanzelf, dat Oranje zo naar voren komt als de grote held van het stuk, ook daarin, dat hij in zijn Godsvertrouwen bij voorbaat gewapend is tegen de ‘uitkomst’ van Louises droom. Het is uitgesloten dat hij achteraf door de feiten in het ongelijk gesteld zou worden, aangezien zijn geloof op alle eventualiteiten berekend is. De uitvoerigheid waarmee Oranje op Louises vreesachtigheid inhaakt heeft hier m.i. geen functie meer (of nauwelijks) met het oog op de tragische ironie: Oranje is in zijn christelijk-stoï;sche evenwichtigheid op alles voorbereid en de hele scène moet dan ook veeleer dienen om hem in zijn onverschrokkenheid indrukwekkend te voorschijn te doen komen.
Terug naar Vondel. We lopen een paar spelen langs: Gijsbrecht van Aemstel en Joseph in Dothan in het kort, om tenslotte in te gaan op een spel van Vondels ouderdom, het in China zich afspelende Zungchin , dat de dichter op tachtigjarige leeftijd publiceerde.
In de Gijsbrecht hebben we, we zagen het al, een voorbeeld van de voorspellende droom bij Gijsbrechts vrouw Badeloch. De eerste twee bedrijven hebben de toeschouwer al duidelijk gemaakt,
dat de overwinningsroes van Gijsbrecht en de zijnen in het ogenschijnlijk verloste Amsterdam een gruwelijke vergissing is. De belegeraars hebben zich slechts in schijn teruggetrokken. Het derde bedrijf opent dan met Badelochs droomverhaal. Haar man voelt dat er iets ongewoons met haar aan de hand is:
En Badeloch antwoordt:
Gijsbrecht reageert volgens het patroon:
Bijdrage tot de tragische ironie, natuurlijk. Want hij vergist zich deerlijk, zoals de toeschouwer maar al te goed weet. Badeloch vertelt ondanks haar mans tegenwerping haar droom. Nicht Machteld is haar in de gedaante van een wanhopige verschenen, met de boodschap dat de vijand in de stad is. Maar haar woorden omvatten tevens een opdracht: red Gozewijn en Klaeris; en zelfs een belofte: ik zal Gijsbrecht veilig geleiden bij die reddingspoging; en een aanwijzing hoe verder te handelen: het slot en de stad verlaten en scheepgaan, met de toezegging van goddelijke bescherming. Dit alles is nauwelijks te onderscheiden van een betrouwbare profetische aanwijzing in opdracht van de Almachtige zelf, zoals in het laatste bedrijf de engel Rafaël optreedt. Badelochs droomprotocol ontlokt aan Gijsbrecht niet meer dan een stereotiepe geruststelling:
Een paar regels later klinkt echter het ‘te wapen’ en is er voor Badeloch alle aanleiding om uit te roepen: ‘och ick zorgh mijn droom is al te waer’Ga naar eind15. De discussie over de droom is daarmee overbodig geworden, er is ook geen tijd meer voor bespiegelingen. In dit opzicht levert de Gijsbrecht dus nauwelijks materiaal voor ons toegespitste thema: de met argumenten weersproken droom. Maar het is wel de moeite van het signaleren waard, dat Gijsbrecht zich verderop in het spel zonder blikken of blozen op de droom van zijn vrouw beroept om bisschop Gozewijn en Klaeris te bezweren met hem mee te gaan:
En ook overigens ontwikkelen de zaken zich zoals in Badelochs droom is voorzegd. Vondel heeft hier verder geen punt gemaakt van de visie op de droom. Die is a.h.w. zuiver dramatisch in werking gesteld en niet in relatie gebracht met een geestelijke achtergrond zoals in het spel van Van Hogendorp.
Dan Joseph in Dothan . Ik heb zostraks al Josephs droom van de negen slangen en de schim van Rachel als anticipatie op de gang van zaken uit de doeken gedaan. Heel anders dan in de Gijsbrecht echter weet Vondel Josephs droomvertelling aan te wenden om de figuur van Joseph fijntjes te karakteriseren.
Het gaat hier om de vraag: hoe ziet Vondel de figuur van Joseph? Is hij hoogmoedig en heerszuchtig? Voor Josephs broers was dat zonneklaar. Ook zijn er heel wat Bijbelexegeten die in de dromen van de jongen de tekenen zien van wat er aan hoogmoed in hem leeft. Hij is dan in feite medeschuldig aan wat hem overkomt, doordat hij de haat van de broeders zelf heeft uitgelokt.
Naar mijn overtuiging is hiervan in Vondels conceptie van de figuur Joseph geen spoor te vinden. En dat maaktde dichter op een subtiele manier duidelijk, o.a. door de wijze waarop hij Joseph zijn droom laat inleiden. Voordat hij aan de inhoud van zijn droom toekomt zegt Joseph namelijk:
Als ik het goed zie geeft hij met deze woorden te kennen hoe hijzelf tegenover zijn dromen, ook de twee waarmee hij z'n broers tegen zich in het harnas heeft gejaagd, staat: ‘Men moet wel een bangerd zijn om veel belang aan dromen te hechten’. Terwijl zijn broers er heel wat achter zoeken, heeft hijzelf helemaal niet de bedoeling, zijn dromen te presenteren als zaken van veel gewicht. Hij noemt ze zelf later, vóór hij in de put wordt neergelaten, uitingen van zijn gulhartigheid, dat is zijn argeloosheid. ‘Wie kan gebeteren, dat hy van starren droomt?’ (r. 678). Hij heeft, in Vondels visie, zijn dromen in alle argeloosheid meegedeeld, en slechts de argwanende boosaardigheid van de slechte broers interpreteerde ze als evenzovele tekenen van heerszucht. Allerlei andere elementen in het spel wijzen er eveneens op, dat Vondel Joseph bedoelt te schetsen als volkomen onschuldig. Daar komt zijn Godsvertrouwen bij, waardoor hij ook
de schrik over de droom van de negen slangen weet te overwinnen. De droom moge voorteken zijn of niet - die vraag verbleekt in het licht van de zekerheid, dat hem in Gods hoede geen kwaad kan deren. Bij dit alles mogen we natuurlijk niet uit het oog verliezen, dat Joseph in zijn bedreigde onschuld tussen zijn slechte en lafhartige broers moest functioneren als waardig prototype van Christus. Joseph is de morgenster, die de zon aenkondigt:
Tenslotte, dames en heren (want deze droom begint om zijn eigen einde te roepen), een poging om het voorafgaande te laten dienen tot het verkrijgen van een helderder inzicht in de gang van zaken in Zungchin . Zoals u weet beeldt Vondel in dit spel contemporaine geschiedenis uit, de val van de Ming-dynastie in Peking, anno 1644. De stad waar de Chinese keizer resideert wordt belegerd door de opstandeling Lykungzus. De situatie is uitermate hachelijk. Aan het hof verblijft, als gerespecteerd adviseur, een missionaris, de jezuietenpater Adam Schal. Dat brengt mee, dat het hele spel dóór twee werelden tegenover elkaar staan, het Chinese heidendom en het christelijk geloof. In het derde bedrijf b.v. vraagt de keizerin pater Schal om zijn oordeel over een reeks voortekenen die bij haar panische vrees voor een verkeerde afloop hebben gewekt. Het is een hele reeks: de ooievaar die op het dak van het paleis nestelt is door een draakachtige vogel verjaagd; handlezers hebben de dood van de keizerin voorspeld; astrologische vreemdigheden hebben zich voorgedaan; de priesters zijn verontrust door het lezen van de ingewanden der offerdieren; en de keizerin wordt gekweld door bange dromen. Het gaat hier derhalve om meer dan dromen; die zijn een element in een heel complex van bijgelovigheden, waartegenover pater Schal een onverbiddelijk neen laat horen. Al die tekenen zeggen niets, het is gevaarlijk en goddeloos er betekenis aan toe te kennen. Het voorbeeld van de oudtestamentische koning Saul moet demonstreren, hoe iemand die raad zocht buiten God uit Gods genade verviel.
We hebben hier dus, maar nu a.h.w. apologetisch toegespitst, de gecompliceerde situatie van de gefundeerde weerlegging van de voorspellende dramatische droom. Smit stipt in zijn grote studie over Vondels drama de situatie als volgt aan:
In deze scène staan bijgeloof en geloof, heidendom en Christendom tegenover elkaar op een wijze, die sterk herinnert aan de dualiteitsdrama's uit Vondels tweede
periode. Een zwak punt daarbij is, dat het verdere verloop der gebeurtenissen de juistheid van de voortekens aantoont en dus pater Schal in het ongelijk schijnt te stellen. Het is mogelijk, dat Vondel dit als tragische ironie heeft bedoeld. Waarschijnlijker lijkt mij evenwel, dat hier twee structuur-motieven met elkaar botsen: enerzijds de dualiteit van geloof en ongeloof, anderzijds de traditioneel-Senecaanse voor-aankondiging van de catastrofe door dromen en voortekens. Als dit juist is, heeft Vondel zich niet gerealiseerd, hoezeer het principiële standpunt van Schal door het praktische gelijk van de keizerin aan overtuigingskracht verliestGa naar eind19.
Smit raakt hier precies het probleem dat ons deze ochtend bezighoudt. Krijgt pater Schal, met al zijn theologisch gefundeerd gelijk tegenover de keizerin, ongelijk ten overstaan van de feiten? Naar het mij voorkomt moeten we hier te werk gaan (mutatis mutandis) als bij Van Hogendorps Oranjespel. Het hele stuk (Zungchin) is één doorlopend getuigenis van het onwankelbare Godsvertrouwen van Schal en de zijnen. Al in het begin van het spel zegt de rei (van jezuï;eten):
Deze geloofstaal geeft de grondhouding aan vanwaaruit pater Schal de betekenis van de voortekenen van de hand wijst. Net als bij Oranje in het spel van Van Hogendorp geeft de vreesachtigheid van de keizerin pater Schal gelegenheid de onaantastbaarheid van de christen die zich aan God heeft toevertrouwd te laten zien. De tegenpool is ook duidelijk: wie raad zoekt buiten God (en dat doet de keizerin) voert zichzelf naar de ondergang. In zijn verwijzing naar het waarschuwende voorbeeld van Saul heeft Schal zich bij voorbaat afgeschermd tegen het verwijt als zou de keizerin dan toch maar praktisch gelijk krijgen. Het is m.i. duidelijk wat ingeval van zo'n verwijt de repliek van Schal naar Vondels conceptie geweest zou zijn: Had ze maar op de enige ware God vertrouwd! Nu is de keizerin met haar familie de fatale weg van Saul gegaan, door wanhoop aangevoerd. Niet de voortekenen waren fataal, fataal was het zoeken van raad op de verkeerde plaats, fataal was de ongelovige vrees en het gemis van vertrouwen in de leiding van de Almachtige.
Zo is hier de droom, samen met de andere voortekenen, enerzijds het geijkte stuk gereedschap in het kader van de klassieke dramatische techniek (anticipatie op het catastrofale gebeuren), maar door de gefundeerde ontzenuwing van de betekenis der voortekenen is de dramatische ironie tot een minimum herleid en dient de droom in het bijzonder als middel om het Godsvertrouwen als
de enig juiste houding in het wisselvallige leven (de staetveranderinge is het grondmotief van Zungchin) scherp geprofileerd te laten uitkomen. Op deze manier verschafte Vondel zichzelf de gelegenheid om getuigenis af te leggen van het diepste dat in hem leefde. Hij dacht wellicht wat u na dit lange betoog zeker zult denken, met Prediker 5 vers 6: ‘Want er zijn dromen in menigte, zo zijn er ook talrijke ijdele woorden; vrees echter God’.
Ik concludeer, dat Vondel de prospectieve droom uit de klassieke traditie behalve op de gebruikelijke manier ook toepast voor andere doeleinden: ten behoeve van de karaktertekening (b.v. in Joseph in Dothan) en het geloofsgetuigenis (Joseph in Dothan, Zungchin). In het laatste geval vervalt de tragische ironie die uit de anticiperende droom voortvloeit goeddeels. Een dusdanig gebruik van de voorspellende droom hangt samen met de eigen aard van Vondels drama, dat menigmaal gebaseerd is, zoals Smit overtuigend heeft aangetoond, òp de dualiteit van geloof en ongeloof.
- eind1
- Zie de als gids van die tentoonstelling verschenen uitgave Vondel en Amsterdam. Vondels gedicht ‘De inwydinge van 't stadthuis t'Amsterdam’ in beeld gebracht (Uitg. espee, Amsterdam, 1979).
- eind2
- S.F. Witstein † en E.K. Grootes (redd.), Visies op Vondel na driehonderd jaar (Nijhoff/Tjeenk Willink/Noorduijn, Den Haag, 1979).
- eind3
- Dromen is denken. Constantijn Huygens over dromen en denken en dichten (Buijten & Schipperheijn, Amsterdam, 1977).
- eind4
- A.H.M. Kessels, Studies in the Dream in Greek Literature (diss. Utrecht 1973), blz. 10.
- eind5
- Aen myn Heer den Drost van Muyden, r. 11-12 (WB-ed., deel X, blz. 671).
- eind6
- H.W. van Tricht, P.C. Hooft (Arnhem, 1951), blz. 255 (noot 5 bij blz. 207).
- eind7
-
Geeraerdt van Velsen, r. 133-36: Och oft de tooghen soo mijn harsenen bevinghen,Dat's lichaems rust den gheest beschutte, voor 't bespringhenDer beelden ijsselijck, voetstappen diep gheplantVan 's daechs verloopen anxt in't weeckelijck verstandt.
- eind8
- De spelen van Gijsbrecht van Hogendorp, uitg. door F.K.H. Kossmann (Den Haag, 1932), blz. 43-175; over de Oranjestukken zie de uitgave van Jacob Duym. Het Moordadich stvck (etc.) door L.F.A. Serrarens en N.C.H. Wijngaards in het Klassiek Letterk. Pantheon (Thieme, Zutphen, z.j.).
- eind9
- Leeuwendalers, resp. r. 574-51 en 572-73 (volgens de telling in de WB-editie, V, blz. 294-95).
- eind10
- Vgl. de eerste scène van Maria Stuart (WB-ed., V, blz. 169 e.v.).
- eind11
- WB-ed., II, blz. 618.
- eind12
- Van Hogendorp, ed. Kossmann (zie noot 8), blz. 116, r. 1297-98.
- eind13
- Gijsbrecht van Aemstel (ed. Terwey-De Vooys, 16e uitg., Groningen/Djakarta, 1950, blz. 55), resp. r. 752, 756-58 en 759.
- eind14
- Gijsbrecht, r. 824.
- eind15
- Gijsbrecht, r. 828.
- eind18
- Joseph in Dothan, r. 545-50.