| |
| |
| |
Moderne Nederlandse grammatica en internationale taalwetenschap
door Prof. Dr. H. Schultink Rijksuniversiteit Utrecht
Wie er behoefte aan gevoelt de eigentijdse beoefenaars van de moderne Nederlandse
grammatica te classificeren, schijnt bij eerste oogopslag in het begrip
‘traditie’ over een bruikbaar indelingscriterium te beschikken.
Sommige taalkundigen zetten zich immers min of meer hartstochtelijk tegen de
traditie af. Alleen reeds de programmatische titel van E. M.
Uhlenbecks voordracht voor Levende Talen in
1958, Traditionele zinsontleding en syntaxis, is hier een
schoolvoorbeeld van. Anderen daarentegen sluiten expliciet bij de traditie aan,
zoals o.a. A. Kraak, die al op de eerste pagina van
het eerste hoofdstuk in zijn Amsterdamse dissertatie
Negatieve zinnen, een methodologische en grammatische
analyse
, Hilversum, 1966, verklaart dat zijn werk ‘aanknoopt... bij de
doelstellingen en gezichtspunten van de traditionele taalkunde’ (p. 3). Nog weer
anderen ten slotte zijn kennelijk nooit aan die traditie ontgroeid en zetten -
blijkbaar vrij van theoretische bespiegeling - stilzwijgend alles op de oude
voet voort. Laatstgenoemde houding kan niet beter gedemonstreerd worden dan aan
de twintig drukken die van 1917 tot en met 1965 - dus vóór de bewerking door
J. van Bakel in 1968 - van E.
Rijpma's en F.G. Schuringa's
Nederlandse spraakkunst
het licht zagen.
Impliciet traditioneel, dan wel expliciet pro of contra die traditie: het frame
voor een fraaie driedeling, ja zelfs een binair te ordenen driedeling, lijkt
voorhanden. Alleen één vraag : wat moet eigenlijk onder die traditie worden
verstaan?
Lang niet ieder die zijn houding ten opzichte van de traditie openlijk belijdt,
specificeert die traditie tevens. En onder degenen die dat wel doen, heerst
allerminst eensgezindheid. Zo schrijven A. Kraak en W.G.
Klooster op p. 50 van hun
Syntaxis
, Culemborg/Keulen, 1968 : ‘Voor het Nederlands beschikken we ... in
hoofdzaak over twee voortreffelijke traditionele grammatica's, die van C.H. den Hertog en die van G.S.
Overdiep’, welke volgens hen ‘de beste zijn die voor het Nederlands
zijn verschenen’ (ibidem p. 58). E. Nieuwborg
onderscheidt in zijn | |
| |
Leuvense dissertatie
De distributie van het onderwerp en het lijdend voorwerp in het
huidige geschreven Nederlands in zijn A.B.-vorm, een kritisch en
statistisch onderzoek van de zinsbouw bij tien Noordnederlandse en tien
Zuidnederlandse auteurs
, Antwerpen, 1968 ‘de traditionele zinsontleding die bij ons nog steeds
in hoofdzaak stoelt op de opvattingen van DEN HERTOG
en waarvan wij als belangrijkste moderne vertegenwoordigers in ons taalgebied
kunnen vermelden: DE GROOT en de Utrechtse School,
PAARDEKOOPER en VAN DEN
BERG, al haasten wij ons hieraan toe te voegen dat bij ieder van deze
taalgeleerden de uitwerking totaal verschillend is’ (p. 4). Drastischer nog is
in zijn, Nijmeegse, proefschrift
De indifferentialis, een onderzoek naar het anumerieke gebruik
van het substantief in het Algemeen Bruikbaar Nederlands
, Assen, 1970, W.H.M. Mattens wanneer hij
spreekt van ‘de traditionele, d.w.z. niet-transformationeel-generatieve,
Nederlandse linguïstiek’ (p. 10). Genuanceerder trok precies drie jaar geleden
M.C. van den Toorn in uw midden de grenzen van
‘de traditionele grammatica, zoals we die sinds onze lagere schooljaren kennen,
een vorm van spraakkunst die verschillende injecties van vernieuwers te
verwerken heeft gehad, zoals van De Vooys, A.W. de Groot, Van der
Lubbe, Droste, Mevrouw Bos en Roose, alsmede van de Groningse school
van Overdiep en Van Es die
ik eveneens traditioneel zou willen noemen’ (
Verslag van het Derde colloquium van hoogleraren en lectoren in
de nederlandistiek aan buitenlandse universiteiten
, 's-Gravenhage, 1969, p. 53).
Nu betwijfel ik ten zeerste of de meeste door Van den Toorn genoemden zelf erg
gelukkig zouden zijn c.q. geweest zijn met het epitheton ‘geïnjecteerd’ of
wellicht liever nog ‘injecterend traditionalist’. Een geleerde als C.G.N. de Vooys - om me tot hem te beperken -, wiens
spraakkunstige studies thans wel algemeen voor traditioneel doorgaan, zag zich
zelf ongetwijfeld geenszins als conservatief maar veeleer als doelbewust
vernieuwer, en dat in menig opzicht bepaald niet ten onrechte. Wat daarvan zijn
moge, uit dit alles valt, dunkt me, af te leiden dat in de taalwetenschap de
notie ‘traditioneel’ niet zonder nadere specificatie behoort te worden
gehanteerd. Het betreft hier klaarblijkelijk een bij uitstek relatieve term.
Feit is intussen dat in de praktijk van de discussie een dergelijke specificatie
van het gebezigde begrip ‘traditie’ dikwijls ontbreekt. Er lijkt dan ook weinig
anders op te zitten dan bij diverse grammatici na te gaan wat hen en bij welke
oudere voorgangers aantrekt dan wel afstoot.
De Vooys was hier in 1907 in de eerste jaargang van De Nieuwe
Taal- | |
| |
gids volstrekt
ondubbelzinnig over. Hem hinderden in met name het werk van Den Hertog drie
punten: ‘1o het dooreenmengen van ongelijksoortige taal;
2o het toekennen van gezag aan willekeurige
spraakkunstregels’ (p. 74), ‘het huldigen van de grammaire
raisonnée’ (p. 214), van de taalregelende, normatieve grammatica; 3o de gebrekkige onderscheiding van taal en teken’ (p. 74),
waaronder De Vooys het verschil tussen taal en spelling, tussen klank en letter
verstond.
Ook Uhlenbeck is in 1958 (Lev. T.
nr. 193 p. 19-21) heel helder in zijn bezwaren tegen de traditie. Zo wijst hij,
zich begrenzend tot bij name genoemde syntactische onderzoekingen van de laatste
honderd jaar, en dan vooral van vóór 1930, ‘vijf gedeeltelijk nauw
samenhangende, fundamentele tekortkomingen’ aan, nl. 1o
‘onzekerheid ten aanzien van het object van onderzoek’, ‘ten aanzien van wat tot
de syntaxis behoorde en wat niet’; 2o logicismen: ‘het feit,
dat de studie van de syntaxis tot diep in de 19de eeuw
geheel beheerst werd en tot op de huidige dag nog in sterke mate beïnvloed wordt
door gedachtegangen ontleend aan de Aristotelische logica’; 3o psychologismen: ‘een streven om een psychisch proces dat zich zou
afspelen bij de spreker, de verklaringsgrond te laten vormen voor de zin en zijn
structuur’; 4o ‘de eenzijdige waardering van de zin ten
koste van het woord’, in Nederland vooral naar voren tredend in het werk van
G.S. Overdiep; 5o ‘het feit dat men lange tijd onvoldoende
oog had voor de centrale linguïstische functie van de zinsmelodische
verschijnselen’, een terrein waarop Overdiep en ook G.A. van Es zich nu juist
allerminst traditioneel opstelden.
Van de in het voorafgaande opgesomde acht punten van kritiek zijn er volgens
Kraak in het eerste hoofdstuk van zijn
dissertatie twee het meest gebruikelijk, het ‘traditioneelst’ zou ik bijna
zeggen: enerzijds het ook door Uhlenbeck naar voren gebrachte
logisch-semantische karakter van de traditionele taalbeschrijving, anderzijds de
normatieve aard van de traditionele grammatica, waar De Vooys op wijst.
Geen van deze beide bezwaren acht Kraak erg relevant. Wat het logisch-semantisch
karakter van de - door hem overigens niet gespecificeerde - traditionele
grammatica betreft, attendeert hij erop dat de inderdaad gebezigde
logisch-semantische terminologie nog niet noodzakelijkerwijze
logisch-semantische feiten hoeft te dekken. In zijn eigen woorden: ‘De bezwaren
die op tal van punten terecht zijn aan te voeren tegen de uitdrukkingswijze die
de grammatische feiten in de traditionele bewoordingen te beurt is gevallen,
zijn overgedragen op die feiten zelf; wat kritiek moest zijn op een
logisch-semantische terminologie werd kritiek op vermeende logisch-semantische
feiten’ (p. 5). | |
| |
En dit laatste, naar Kraaks oordeel, waarschijnlijk
ten onrechte, want beschrijvingen van recente datum lijken veel traditionele,
grammaticale - van minder gelukkige logisch-semantische etiketten voorziene -
onderscheidingen te bevestigen. Verwonderd is Kraak daarover niet. In het
voetspoor van zijn promotor, de filosoof-linguïst J.F.
Staal, acht hij immers nauwe samenhang tussen de logische categorieën van
Aristoteles en grammaticale evident. In Staals bewoordingen: ‘alle
Aristotelische categorieën kunnen worden begrepen tegen de achtergrond van de
Griekse syntaxis’ (
Euclides en Pānini, twee methodische richtlijnen voor de
filosofie
, Amsterdam, 1963, p. 20). Om deze dubbele reden deinst Kraak niet voor
een willens en wetens aansluiten bij traditionele noties terug.
Evenmin tilt Kraak zwaar aan het normatieve karakter van de traditionele
grammatica. Voor elke vorm van taalbeschrijving acht hij het onderscheid tussen
grammaticale en ongrammaticale uitingen noodzakelijk. Dat onderscheid is immers
empirisch gefundeerd, zoals blijkt uit ‘tal van feiten, die lopen van het
lachsucces van de cabaretier en het verschijnsel dat wij sprekende en
schrijvende ons wel eens verbeteren, resp. verbeterd worden, maar (lees: naar) de erkenning dat niet elke willekeurige opeenvolging van
woorden, zelfs als deze zou voorkomen, een zin is’ (p. 9-10). Wenst de
taalbeschouwer iedere differentiatie tussen grammaticaal en ongrammaticaal te
verwerpen, dan leidt dit onverbiddelijk tot de slotsom ‘dat elke eindige
willekeurige opeenvolging van woorden een zin vormt’ (p. 10). Een grammatica die
een dergelijke uitspraak behelst, zou weliswaar alle zinnen van de taal in
kwestie bestrijken maar tegelijk ook allerlei dat niet alleen geen zin is maar
buitendien nooit voorkomt, n'en déplaise Jan Hanlo's
Oote
. Kraak stelt daarbij voorop dat het ‘onderscheid tussen grammaticaal en
niet grammaticaal ... principieel niets te maken [heeft] met enig voorschrift
voor taalgebruik en het houdt ook volstrekt geen ontkenning in van het feit, dat
niet grammaticale zinnen frequent voorkomen, noch dat zij communicatief
functioneren en dat zelfs, zoals in literair taalgebruik, bij uitstek kunnen
doen’ (p. 9). Billijkheidshalve moet geconstateerd worden dat De Vooys' kritiek op Den
Hertogs normatieve inslag zich nu juist tegen dergelijke ‘voorschriften’
richt. Trouwens in het algemeen kan men zich afvragen of de geijkte kritiek op
de normatieve aard van de traditionele taalbeschrijving zich niet hoofdzakelijk
tegen zulke, ook door Kraak gelaakte, recepten keert.
Met dat al staat Kraak zelf evenmin geheel onkritisch tegenover de traditie.
Instemmend geeft hij op p. 12 Noam Chomsky's hoofdbezwaar tegen die traditie
aldus weer: ‘Bezien in het licht van de primaire eis | |
| |
van
wetenschappelijkheid dat de uitspraken die men doet controleerbaar zijn, doet de
traditionele grammatica zich onmiddellijk als zeer onvolkomen voor’. Haar
informatie geeft ze ‘in zeer abstracte, slecht of niet gedefinieerde termen’,
zelden in de vorm van expliciete regels maar veeleer met behulp van voorbeelden.
Op deze manier is de bruikbaarheid van een traditionele grammatica in hoge mate
afhankelijk van de tevoren reeds bij de gebruiker aanwezige taalkundige kennis,
intuïtie of intelligentie. Om een eenvoudig exempel te geven, een beschrijving
van het Nederlands die de informatie ontbeert dat lidwoorden als de of een niet op bijbehorende substantieven volgen maar
daaraan voorafgaan, schiet tekort. Ze doet een wetenschappelijk onverantwoord
beroep op kennis of intuïtie die bij de lezer reeds bekend wordt verondersteld.
Het is daarom dat volgens Kraak grammatica's moeten bestaan ‘uit een zo volledig
mogelijk uitgewerkt systeem van expliciete, ondubbelzinnig geformuleerde regels’
(p. 8). Pas dank zij zodanige regels zijn ‘de onderzoeksresultaten op een
controleerbare wijze te presenteren’ (p. 37). Pas zo ook komen eventuele leemten
in de beschrijving aan het licht.
Ik ben van mening dat Kraak hier raakt aan een uiterst
essentieel onderscheid tussen het werk van de zg. transformationeel-generatieve
taalbeschrijvers van wie hij zelf zo'n typische representant vormt, en vrijwel
alles wat daaraan vooraf is gegaan. Ik vraag me evenwel af of hij daarmee ook de
kern van de zaak getroffen heeft. Zelf zou ik in ieder geval het zwaartepunt een
tikkeltje anders willen leggen.
De noodzaak expliciet te zijn in zijn beschrijving is immers een eis die niet
alleen aan de neerlandicus dient te worden gesteld maar aan iedere taalkundige,
met welke taal hij zich ook occupeert, en trouwens niet alleen aan iedere
taalkundige, maar aan iedere wetenschapsbeoefenaar, van welke professie ook. Die
eis van expliciteit is kortom een algemeen methodologisch beginsel. Een
belangrijk, maar lang niet het enige algemeen methodologische beginsel dat het
studieobject vormt van de algemene methodologie of wetenschapsleer, van de
‘philosophy of science’ zoals men in de Angelsaksische wereld pleegt te zeggen.
Deze ‘philosophy of science’ is een tak van de wijsbegeerte die zich vooral
richt op de principes van de wetenschappelijke betoogtrant. Bij gevolg houdt ze
zich bezig met de beginselen van hypothese- en theorievorming, van observatie,
inductie en deductie, van toetsing en evaluatie.
Het lijkt vanzelf te spreken dat de taalwetenschap bij het formuleren van haar
beginselen niet met de inzichten van de wetenschapsleer in strijd mag komen. Met
een uiterst, een bijna al te simpel voorbeeld: een neerlandicus mag natuurlijk
niet onlogisch redeneren. Anderzijds | |
| |
is het zo dat de inzichten van
de philosophy of science op hun beurt voortdurend getoetst en verrijkt worden
aan de hand van het succes waarmee de diverse afzonderlijke wetenschappen,
inclusief de taalwetenschap, zich dit inzicht ten nutte kunnen maken. Zulk
verdiept algemeen methodologisch inzicht kan op zijn beurt weer goede diensten
bewijzen bij voortgezet onderzoek ook in andere takken van wetenschap, bijv. in
de literatuurwetenschap.
Wat mij het meest frappeert en verheugt in het werk van de door Chomsky ingeluide
transformationeel-generatieve benaderingswijze is dat daarin bewuster en
rigoureuzer dan ooit tevoren in de taalwetenschap de consequentie wordt
getrokken uit wat de Deense linguïst Louis Hjelmslev al in 1943 formuleerde: het
is onmogelijk de theorie van een afzonderlijke wetenschap uit te werken zonder
actieve samenwerking met de epistemologie (Omkring sprogteoriens
grundlœggelse, København, p. 15). In haar nauwe coöperatie met de
wetenschapsleer onderscheidt de transformationeel-generatieve taaldescriptie ook
in haar Nederlandse verschijningsvormen zich van alle taalbeschrijving die aan
haar is voorafgegaan. Haar, door Kraak terecht gesignaleerde, streven naar
expliciteit is daarvan een duidelijke, maar stellig niet de enige exponent.
Ik sprak zoëven over de wisselwerking tussen de beoefening van de diverse
afzonderlijke wetenschappen en de philosophy of science. Op dit ogenblik is het
zo dat het methodologisch grondslagenonderzoek ten aanzien van de zg.
B-wetenschappen veel krachtiger en verder ontwikkeld is dan in de A-disciplines.
Veel methodologisch inzicht geput uit de beoefening van deze B-wetenschappen
komt nu de α- en γ-wetenschappen, waaronder de taalkunde, ten goede. Bij het
opstellen van zijn taalbeschrijvingen schrikt men er niet voor terug zijn
voordeel te doen met theorieën opgesteld in totaal andere wetenschapsgebieden.
Soms krijg ik de indruk dat dit grammatici enigszins kopschuw maakt. Ze zouden
zich in tegendeel moeten verblijden dat de taalwetenschap haar legitieme plaats
te midden der overige wetenschappen heeft ingenomen en hard onderweg is haar
onmiskenbare methodologische achterstand ten opzichte van de B-wetenschappen in
te halen. In ieder geval kan de taalkunde in haar jongste gestalten als
methodologisch letterlijk voorbeeldig gelden voor haar
mede-geesteswetenschappen.
***
Het voorafgaande geeft me aanleiding de beoefening van de moderne Nederlandse
grammatica in de laatste tachtig, negentig jaar - laten we zeggen van Den Hertog tot heden - onder een wat andere hoek te be-
| |
| |
kijken dan vanuit de tegenstelling traditioneel-niet
traditioneel. Welnu dan, ik constateer een toenemende theoretische, een
toenemende methodologische bewustwording bij de beoefenaars van de eigentijdse
Nederlandse spraakkunst.
Noch bij Brill noch bij Terwey is er eigenlijk van enige theoretische bespiegeling sprake. C.H.
den Hertog daarentegen geeft in 1892 aan zijn
Nederlandse spraakkunst, handleiding ten dienste van aanstaande
(taal) onderwijzers
, Amsterdam, een twaalf bladzijden lange, theoretisch georiënteerde Inleiding mee. Hierin uit hij zijn voorkeur voor ‘eene
verstandige vereeniging’ van twee uit Duitsland stammende methoden: de logisch
gerichte van K.F. Becker en de formeel-morfologische
van Franz Kern.
Te zelfder tijd was voor de mannen rondom
Taal en Letteren
, F. Buitenrust Hettema, J.H. van den Bosch, R.A. Kollewijn, J.G. Talen en wat later C.G.N. de
Vooys, de psychologische taalbeschouwing van Hermann Paul het grote, taalkundige voorbeeld, een taalbeschouwing
waar Den Hertog kennelijk niet goed raad mee wist. Paul zelf was - zoals bekend
- allerminst vies van theoretische beschouwelijkheid. Zich opstellend tegenover
degenen die alle getheoretiseer overbodig achten, constateert hij in zijn Prinzipien der Sprachgeschichte, Halle a. S.,5 1937, p. 5, met reden dat zelfs het eenvoudigste historische feit niet
zonder een ‘Zutat von Spekulation’ te constateren is. Zijn genoemde Nederlandse
volgelingen zijn evenmin afkerig van wat speculatie.
Enigszins tweeslachtig vanuit het gegeven gezichtspunt is het overigens in
oorsprong primair historisch gerichte werk van Overdiep en Van Es. Vooral Overdiep
demonstreert bij herhaling zijn belezenheid in de eigentijdse syntactische
literatuur. Trouwens ook voor een gedegen theoretische uiteenzetting van de in
vele opzichten originele principes der stilistische grammatica deinst noch
Overdiep noch Van Es terug. Aan de andere kant laten beide geleerden zich af en
toe wat sneerend uit over wat Van Es noemt het ‘blijven staan redekavelen of
debatteren over theoretische kwesties, die bovendien gewoonlijk nog van één
bepaalde gezichtshoek uit worden opgeworpen. We moeten ’- zo vervolgt Van Es -‘
voor de practijk van het taalonderzoek soms heel wat theoretische knopen
doorhakken, om tot de daad te komen, aan de heren theoretici verder de aangename
discussie over allerhande “problemen” overlatend’
Principes en toepassing van de stilistische grammatica, Ts
. 70 (1952), p. 210).
Onafscheidelijk verbonden zijn theorie en praktijk in het werk van N. | |
| |
van Wijk en A.W. de
Groot. Van Wijk had reeds in 1906 een goed doordacht, fris
schoolboek,
De Nederlandsche taal, handboek voor gymnasia en hoogere
burgerscholen
, Zwolle, het licht doen zien, dat - vooral impliciet - van grote
belezenheid en inzicht getuigt. De Groots theoretische gerichtheid komt o.a. al
duidelijk tot uiting in zijn Amsterdamse oratie uit 1921,
Verouderde denkwijzen en nieuwe problemen in de Latijnsche
taalwetenschap
, Groningen, Den Haag. In 1928 namen beiden deel aan het eerste
Internationale linguïstencongres in Den Haag, waarvan ze veel scherper dan de
meesten van hun Nederlandse tijdgenoten onmiddellijk de draagwijdte doorzagen.
Gestimuleerd door direct persoonlijk contact met geestverwante collega's uit tal
van landen, onder wie ze zich kennelijk het meest tot de befaamde school van
Praag aangetrokken voelden, werden ze pioniers van de moderne taalkunde in
Nederland. Als beoefenaars van het zg. structuralisme streefden ze naar een
evenwichtige wisselwerking tussen theorie en feitelijke taalbeschrijving. Dit
resulteerde enerzijds in onloochenbare verrijking van die theorie, anderzijds
profiteerde de neerlandistiek in hoge mate van beider veelal op de moedertaal
gerichte, descriptieve activiteit. Aanvankelijk betrof die hoofdzakelijk de
fonologie, later bij De Groot vooral ook de syntaxis. Bewuster dan ooit tevoren
gebeurd was, werd het Nederlands door hen bestudeerd als specimen van het
fenomeen taal-als-zodanig, als specimen van een algemeen menselijk verschijnsel.
Op die wijze werd de beoefening van de moderne Nederlandse grammatica uit een
zeker isolement verlost en ingepast in het veel ruimer kader van de eigentijdse
taalwetenschap als geheel. Dat opende voor de neerlandistiek de mogelijkheid
direct te profiteren van onderzoeksresultaten aan de hand van andere talen
behaald. De ontwikkeling van de fonologie van het Nederlands bijv. is onmogelijk
los te denken van het klankonderzoek der Slavische talen.
Het ontbreekt me hier aan gelegenheid de ontplooiing van het structuralisme
binnen de neerlandistiek zelfs maar in grote lijnen te schetsen. Van Wijk en De
Groot stonden aan de wieg van een ontwikkeling die zich tot in onze dagen
voortzet, zoals de meest recente structureel-neer-landistische monografie, nl.
het in maart verdedigde proefschrift van Mattens, overduidelijk aantoont. Ik
onthoud me van een opsomming van de Nederlandse structuralisten, al was het
alleen maar uit angst er een of meer over te slaan. Vast staat intussen dat hun
descripties van onze eigentijdse moedertaal er mede in hoge mate toe bij hebben
gedragen en bijdragen dat het Nederlands tot de relatief best beschreven talen
ter wereld behoort.
Ook wat de op het Nederlands gerichte structuralisten precies vereent, | |
| |
is niet gemakkelijk in het kort uiteen te zetten. Onderlinge, soms zelfs vrij
scherpe polemiek wijst trouwens op niet geringe spreiding van opinies. Ik waag
het er evenwel op als gemeenschappelijk voor alle Nederlandse structuralisten
een behoefte aan ordening, aan classificatie te signaleren, een behoefte die op
tweeërlei wijze gekenmerkt is. In de eerste plaats staat bij deze classificatie
de onderlinge samenhang der synchronische taalfeiten centraal. En in de tweede
plaats geschiedt deze ordening met behulp van criteria die niet louter voor het
Nederlands gelden maar voor alle talen heten op te gaan, die kortom op een
algemeen linguïstische geldigheid aanspraak maken.
Onder de gegeven karakteristiek van het Nederlandse structuralisme valt m.i. ook
het werk van P.C. Paardekooper, die alleen al als
Nederlands produktiefste grammaticus afzonderlijke, eervolle vermelding
verdient. Ook Paardekooper stoelt op een theoretisch fundament, al wijst hij op
het ‘voortdurend gevaar dat we onze energie verspillen aan ingewikkelde
teoretische disputen die te weinig voeling hebben met de taalfeiten’ (
Inleiding tot de ABN-syntaxis
, Den Bosch, 1960, p. 68). Opgemerkt moet voorts worden dat
Paardekoopers ‘methode en grondbegrippen’ (ibidem p. 1) nogal sterk afwijken van
die van alle overige Nederlandse structuralisten, en wel allereerst als gevolg
van de omstandigheid dat hij zich strikter dan enig ander Nederlands
structuralist primair op de betekenaar-kant, de waarneembare, de vormkant van
woorden en woordgroepen concentreert.
Bij Paardekooper ontwaren we inmiddels nog een derde ‘distinctive feature’ van
wat ik als het Nederlandse structuralisme heb aangeduid. Al op p. 1 van zijn
Utrechts proefschrift,
Syntaxis, spraakkunst en taalkunde
, Den Bosch, 1955, staat te lezen ‘Vandaar dat we algemeen het besef
vinden dat taal en dus ook taalkunde iets zó unieks is dat we aangewezen zijn op
een volkomen eigen metodiek. In ons isolement ligt dus zeker voor een groot
aantal jaren onze kracht’. Het is de gedachte van de eigenwettelijkheid, de
autonomie van de taalwetenschap die vooral F. de Saussure zo sterk benadrukt
heeft en die in Nederland in de persoon van A.
Reichling zulk een prominent verdediger heeft gevonden.
Zeker zijn er de hele geschiedenis door verwoede pogingen gedaan de taalkunde bij
andere wetenschappen als - om Reichling,
Verzamelde studies over hedendaagse problemen der
taalwetenschap
, Zwolle,5 1969, te citeren - ‘wijsbegeerte, logica,
psychologie, biologie, sociologie en de hemel weet wat’ in te lijven. Tot een
methodologische integratie van de taalkunde in het geheel der
wetenschappen lijkt pas - zoals ik u eerder liet zien - het werk van de
transformationalisten te leiden. In hun afwijzen van wat de filosoof E.W. Beth in zijn
Konstanten van
| |
| |
het wiskundige denken
, Med. KNAW, Afd. Lettk. N.R., dl. 26, No 7,
Amsterdam, 1963, p. 23, als ‘bijzonder onvruchtbaar’ en verouderd
‘methodologisch purisme’ betitelde, nemen deze transformationalisten dus afstand
van het jongste verleden.
Ruw geschetst zie ik, kortom, in de laatste eeuw een toenemende emancipatie van
de moderne Nederlandse grammatica. Incorporeerden de structuralisten haar in het
geheel der eigentijdse taalwetenschap, de transformationalisten voltooiden dit
proces door deze taalwetenschap en daarmee natuurlijk ook de beschrijving van
onze moedertaal, op haar beurt in de universitas scientiarum te integreren.
Met deze emancipatie van de taalwetenschap is een evolutie binnen de taalwetenschap direct verbonden. Voor het
Nederlandse structuralisme, en trouwens voor het structuralisme in de taalkunde
tout court, noemden we de behoefte aan ordening, aan classificatie, kenmerkend.
Volgens de Amerikaanse methodoloog F.S.C. Northrop, The logic of
the sciences and the humanities, New York, 1947, p. 35, is dit de
‘natural history stage’, de ‘natte-hisfase’, die elke empirische wetenschap
blijkbaar door moet en waarin naast het verzamelen van gegevens classificatie
het hoogste doel is. Aan de methodologische eis dat onderzoeksresultaten op
conrtroleerbare wijze dienen te worden gepresenteerd, kan in deze fase evenwel
niet worden voldaan. Iedere mogelijkheid tot toetsing, tot falsificatie, laat
staan tot verificatie, van dergelijke indelingen ontbreekt. Zo'n mogelijkheid
doet zich pas voor in een volgend stadium, waarin de natuurwetenschappen al
verkeren. Hierin worden nl. theorieën, modellen opgesteld die zich wel voor
toetsing, voor controle lenen.
In de taalwetenschap is dit volgende stadium pas door Chomsky geïntroduceerd. Zo
is de claim van de transformationeel-generatieve taaltheorie dat ze alle en
alleen maar alle grammaticale zinnen van een taal specificeert, wel degelijk
falsifieerbaar. De transformationele theorie wordt toch in termen van expliciet
geformuleerde regels gegeven en opent daarmee de mogelijkheid tot toetsing. Men
kan controleren of de consequenties van de theorie met de taalgegevens in
overeenstemming zijn; men kan controleren of inderdaad alle en alleen maar alle
zinnen van de taal in kwestie via het model worden voorspeld. Ook in dit
methodologisch fundamentele opzicht onderscheiden de
transformationeel-generatieve grammatici zich - zoals ik reeds heb aangeroerd -
beslissend van al hun voorgangers.
Parallel aan de eerder besproken incorporatie verloopt nog een ander proces. Is
er bij Brill en Terwey
nauwelijks sprake van enig internationaal taalkundig georiënteerd zijn, bij
Den Hertog is dat al duidelijk | |
| |
anders. En bij de groep van Taal en Letteren alsmede wat
later in de Groningse school merken we een groeiende geneigdheid op de
bevindingen van vooral Duitse en Engelse vakgenoten zelfstandig te verwerken.
Opnieuw vormt het Haagse linguïstencongres van 1928 een mijlpaal. In zijn
bijzonder informatieve, Leidse oratie Dutch linguists and the
Prague linguistic school, Leiden, 1968, laat de Tsjech J. Vachek
duidelijk uitkomen hoe na verwant de opvattingen van enerzijds Van Wijk en De
Groot, anderzijds Praagse geleerden als Jakobson en Trubetzkoy waren. Vachek
concludeert dat in bijna geen ander land het respons op de Praagse denkbeelden
zo verbreid, zo duurzaam en zo positief is geweest als te onzent. Omgekeerd mag
evenzeer geconstateerd worden dat tot de jaren '60 wel geen internationale
linguïstische school het synchronisch onderzoek van onze moedertaal sterker
heeft geïnfluenceerd dan die van Praag. Daaraan moet dadelijk worden toegevoegd
dat ook de publikaties van de Amerikaan Bloomfield en zijn leerlingen in de Lage
Landen niet onopgemerkt zijn gebleven en dat speciaal Paardekooper tevens zijn
voordeel met het werk van de vader der Kopenhaagse school, Hjelmslev, heeft
gedaan.
Niettemin constateerde C.B. van Haeringen in 1954 in
de Introduction van zijn
Netherlandic language research, men and works in the study of
Dutch
, Leiden, p. 4, wat spijtig dat de frisisten meer internationale
contacten hebben dan de neerlandici. Zes jaar later sprak E.M. Uhlenbeck,
Moderne Nederlandse taalbeschrijving
, FdL 1 (1960) p. 63, van ‘een kentrek van de
Nederlandse taaldescriptie die de niet-Neerlandicus sterk opvalt: de geringe
behoefte om op de hoogte te zijn van wat er buiten Nederland taalkundig aan de
orde is’. In zijn oratie, De neerlandicus als taalkundige,
Amsterdam, 1946, p. 4, had W. Hellinga in dit verband
trouwens al gesproken van ‘provincialisme, dat alleen maar bestreden en
verworpen kan worden’.
Bij diegenen onder de stracturalistische beoefenaars van de moderne Nederlandse
grammatica die wèl op de hoogte zijn of geacht worden op de hoogte te zijn,
treft overigens een evidente neiging tot eclecticisme, een neiging om het beste
uit diverse theorieën om te smelten tot iets nieuws, een weigering althans zich
met huid en haar aan een bepaalde richting of school te verslingeren. In
hoeverre dit met onze individualistische volksaard zou kunnen samenhangen, weet
ik niet. Maar samen met de begrijpelijke geneigdheid in het Nederlands te
publiceren heeft deze eclectische houding onze mogeljjkheden ook internationaal
een duit in het zakje te doen, ernstig beknot.
| |
| |
Mede in dit opzicht betekent de arbeid van de Nederlandse transformationalisten
een belangrijk keerpunt. Zo schrijft Kraak dat het
descriptieve gedeelte van zijn - overigens in het Nederlands geschreven -
proefschrift ‘geheel binnen het kader van de Chomskiaanse taalbeschrijving is
opgezet’ (t.a.p.p. 17). Daarbij dient in het oog gehouden te worden dat vooral
sinds 1965 de generatieve taaltheorie bepaald geen monolitisch geheel meer is
maar dat zich daarin duidelijk een aantal stromingen aftekenen. Stromingen die
we ook in studies van Nederlandse transformationalisten weerspiegeld zien.
Desondanks blijft zoveel essentieels deze diverse stromingen verenigen, houdt
met name hun permanente gerichtheid op de philosophy of science hen zozeer
bijeen dat we tot nader order met het volste recht van de ene
transformationeel-gene-ratieve school kunnen blijven gewagen. Welnu, wars van
methodologisch eclecticisme, bezetten daarbinnen ook de transformationeel
werkende beoefenaars van het Nederlands hun bescheiden maar internationaal
erkende plaats.
***
Aan onze colloquia is chauvinisme gelukkig vreemd. Een levendig besef van het
eigene in onze taal en onze cultuur staat echter centraal in ons collectief
bewustzijn. Misschien betreurt daarom een enkeling onder u het gestadig afnemend
typisch eigen karakter van de moderne Nederlandse grammatica, geïntegreerd als
die wordt eerst in de taalwetenschap als totaliteit en nu in het geheel der
wetenschappen, bovendien beoefend volgens methoden waaraan van lieverlee ieder
nationaal aspect vreemd is. Zelf ontwaar ik in deze evolutie geen enkele
aanleiding tot droefenis. Integendeel, volgens mij is de grammatica van het
moderne Nederlands flink op weg naar de volwassenheid, zoals de taalkunde in het
algemeen zich meer en meer tot een methodologisch volwaardige wetenschap
ontplooit. Voor een methodisch typisch Nederlandse taalkunde behoort er op den
duur evenmin plaats te zijn als voor - ik noem maar wat - een methodisch typisch
Nederlandse fysica.
|
|