| |
| |
| |
Vergadering IV gehouden op woensdag 9 september 1970 14.00 -
17.00 uur
Voorzitter: |
Prof. Dr. J.J. Goossens (Universiteit Münster) |
Onderwerp: |
TAALKUNDE |
Sprekers: |
Dr. M. Gysseling, Rijksuniversiteit Gent: ‘Prae-Nederlands,
Oudnederlands, Vroegmiddelnederlands’ |
|
Prof. Dr. A. van Loey, Vrije Universiteit Brussel: ‘De stand van
de studie van het Middelnederlands’ |
|
Prof. Dr. H. Schultink, Rijksuniversiteit Utrecht: ‘Moderne
Nederlandse grammatica en internationale taalwetenschap’ |
| |
| |
| |
Prae-Nederlands, Oudnederlands, Vroegmiddelnederlands door
Dr. M. Gysseling Rijksuniversiteit Gent
In de geschiedenis van het Nederlands pleegt men een Oudnederlandse, een
Middelnederlandse en een Nieuwnederlandse periode te onderscheiden.
De Oudnederlandse periode vangt vanzelfsprekend aan bij de germanisatie van
de gewesten die, later, het Oudnederlandse taalgebied blijken te vormen. De
studie van het Oudnederlands omvat bijgevolg ook het onderzoek van die
germanisatie, hetgeen zonder kennis van de substraattaal niet kan. Zij is
evenmin begrensd tot het huidige taalgebied, doch strekt zich uit tot alle
gewesten waar Oudnederlands gesproken werd, en zelfs tot de Westfrankische
en, in veel latere tijd, Brandenburgse diaspora.
Tussen Oudnederlands en Middelnederlands daarentegen bestaat geen grens,
evenmin als tussen Middelnederlands en Nieuwnederlands. Theoretisch kan men,
zoals voor het Oudengels, Oudhoogduits en Oudnederduits, ook voor het
Oudnederlands 1100 als eindpunt vooropstellen. Dit is evenwel loutere
conventie. De praktijk van het onderzoek dwingt nu eenmaal tot
periodisering. In werkelijkheid zien wij alleen continue evolutie met
geleidelijke overgangen, zonder breuken.
Een adequater indeling in de geschiedenis van de Nederlandse taal ware een
prae-literaire en een literaire periode, met als onderscheidend criterium
het al dan niet voorhanden zijn van bewaarde teksten. De eerste helft van de
13de eeuw vormt, grosso modo, de overgang tussen
beide perioden. Vóór en na ± 1200-1250 is de bronnensituatie immers volkomen
verschillend. De taal zelf is in die halve eeuw weinig veranderd, doch onze
studiemogelijkheden, en derhalve onze benadering van de taal, hebben een
grondige wijziging ondergaan.
In de prae-literaire periode zijn we haast uitsluitend aangewezen op namen,
d.i. plaats- en persoonsnamen, in de vroegste tijd daarenboven volks- en
godennamen.
| |
| |
Deze prae-literaire periode kunnen we op haar beurt, op grond van de
bronnensituatie, indelen in een antieke en een Middeleeuwse periode, van
elkaar gescheiden door de Germaanse volksverhuizing.
Uit de antieke periode zijn, vooral voor de gewesten langs de linkeroever van
de Rijn, heel wat namen overgeleverd, enerzijds bij Latijnse en Griekse
auteurs (te beginnen met Julius Caesars De Bello Gallico,
52 v.C.), anderzijds in (uiteraard Latijnse) inscripties op grafstenen,
wijstenen, mijlstenen, enz. Waar die namen Germaans zijn, leveren zij van
deze taal een beeld op dat archaïscher, en ook anders is dan de Gotische
bijbelvertaling uit de 4de eeuw.
De vroegste Middeleeuwen worden gekenmerkt door bronnenschaarste. Voor de
merovingische tijd staat ons weinig meer ter beschikking dan de Frankische
taalresten in Frankrijk, de bovengenoemde Westfrankische diaspora. De
stichting van abdijen en kapittels en de opbouw van hun goederenbezit leidt
echter, in de Nederlanden, opnieuw tot het optekenen van plaats- en
persoonsnamen in (uiteraard Latijnse) oorkonden, goederenlijsten,
heiligenlevens, enz. Deze Middeleeuwse traditie vangt aan te Gent in 639, te Sint-Omaars
in 649. Originelen zijn bewaard vanaf 819 (Gent). Dit namenmateriaal zwelt
geleidelijk aan en bereikt vanaf de 13de eeuw enorme
afmetingen. Bij de persoonsnamen dient vooral aangestipt de opkomst van de
bijnamen omstreeks 1100.
Daar de plaatsnamen in algemene regel ontstaan zijn eeuwen, soms vele eeuwen
vóór hun eerste optekening, verschaffen ze tevens inlichtingen over tijden
waaruit nog geen, of bijna geen schriftelijke bronnen zijn overgeleverd.
Behalve plaats- en persoonsnamen, bevatten de Latijnse teksten ook een aantal
moeilijk te vertalen woorden uit de volkstaal.
De publicatie van het taalmateriaal uit de prae-literaire periode is nog in
volle gang.
De oorkonden en goederenlijsten tot 1099 uit het archief van abdijen en
kapittels in het Nederlandse taalgebied werden, voor zover ze bewaard zijn
in origineel of in afschrift van vóór 1100, met indices van plaats- en
persoonsnamen uitgegeven door M. Gysseling en
A.C.F. Koch,
Diplomata Belgica ante annum millesimum centesimum
scripta
, Tongeren 1950 (Bouwstoffen en studiën voor de geschiedenis en de
lexicografie van het Nederlands I).
De plaats- en volksnamen werden, met etymologische verklaring voor zover
mogelijk, gepubliceerd door M. Gysseling,
Toponymisch Woor
- | |
| |
denboek van België, Nederland, Luxemburg,
Noord-Frankrijk en West-Duitsland (vóór 1226), Tongeren 1960
(Bouwstoffen en studiën VI).
Een gelijkaardig persoonsnamenwoordenboek is in voorbereiding. Desgelijks een
glossarium van woorden uit de volkstaal in Latijnse teksten.
Mede omdat wij bij de publicatie van het taalmateriaal nog maar halfweg
staan, is ook de studie van het prae-literaire Nederlands nog zeer verre van
afgesloten.
J. Mansion, Oud-Gentsche Naamkunde, 's-Gravenhage 1924, en
C. Tavernier-Vereecken, Gentse Naamkunde van ca. 1100 tot
1253, Tongeren 1968 (Bouwstoffen en studiën XI), beperken zich tot te
Gent opgetekende namen en dienen, wegens de talrijke leesfouten, met
omzichtigheid geraadpleegd te worden.
Mijn Proeve van een Oudnederlandse grammatica I en II,
verschenen in Studia Germanica Gandensia III, 1961, en VI,
1964, is nog maar een eerste aanloop.
Voorlopige toponymische synthesen zijn M. Gysseling, La genèse
de la frontière linguistique dans le Nord de la Gaule, in Revue du Nord 44, 1962, pp. 5-37, en M. Gysseling en A.E.
Verhulst, Nederzettingsnamen en nederzettingsgeschiedenis in de
Nederlanden, Noord-Frankrijk en Noord-West-Duitsland, Amsterdam
1969 (Bijdragen en mededelingen van de Commissie voor Naamkunde XXV).
Een eerste antroponymische schets is M. Gysseling, Overzicht
over de Noordnederlandse persoonsnamen tot 1225, Groningen 1966.
Over persoonsnamen uit de antieke periode: J.L. Weisgerber, Die
Namen der Ubier, Köln 1968 en diverse artikelen. Over godennamen:
S. Gutenbrunner, Die germanischen Götternamen der antiken
Inschriften, Halle/S. 1936.
***
Zolang alleen namen ter beschikking staan, blijft onze kennis van de taal
beperkt tot enkele facetten. Zodra daarnaast ook teksten overgeleverd zijn
onthullen deze een geheel nieuwe wereld: ons beeld van de taal wordt
onvergelijkbaar rijker.
Bij de teksten dient een duidelijk onderscheid gemaakt te worden tussen
ambtelijke en literaire. Ambtelijke bescheiden (bv. oorkonden, keuren,
rekeningen, goederenlijsten), zijn haast altijd in origineel be- | |
| |
waard, precies gedateerd en, o.m. door vergelijking van de handen, ook
localiseerbaar. Literaire teksten daarentegen zijn doorgaans slechts in
jongere afschriften overgeleverd, waarbij de copiist taal en spelling in
mindere of meerdere mate aan eigen dialect en eigen tijd heeft aangepast en
niet zelden ook de stijl en zelfs de inhoud zodanig heeft gewijzigd, dat we
veeleer van omwerkingen mogen spreken. Daarenboven zijn plaats en tijd van
ontstaan, zowel van autograaf als van afschrift, in algemene regel slechts
door taalkundige resp. paleografische studie achterhaalbaar, waarbij in veel
gevallen een aanzienlijke speelruimte blijft bestaan. Taalstudie dient dus
zoveel mogelijk uit te gaan van ambtelijke teksten. Toch is wellicht de
grootste helft van de woordenschat alleen in literaire teksten te vinden.
Ook zijn in de oostelijke helft van ons taalgebied de oudste ambtelijke
bescheiden jonger, soms aanzienlijk jonger dan de oudste bewaarde literaire
handschriften.
De oudste bewaarde ambtelijke bescheiden in het Nederlands zijn alle
geschreven te Gent, te beginnen met de statuten van de leprozerie te Gent
van 1236. Na Gent komen achtereenvolgens: Velzeke 1249, Ieper 1252,
Middelburg 1254, Grauw 1260, Brugge 1262, de grafelijke kanselarij van
Holland 1267, Lubbeek (of Park Heverlee?) 1267, Kortenberg 1267, Breda 1269,
Mechelen 1270, Hulst 1271, Aardenburg 1273, Oudenburg 1274, Grimbergen 1275,
enz. Wanneer Brugge in 1262 en volgende jaren van het Latijn naar het
Nederlands overschakelt, neemt deze stad resoluut de leiding van Gent over:
van de ongeveer 2.000 bewaarde Middelnederlandse ambtelijke bescheiden tot
1300 zijn minstens 2/3 Brugs. In de 13de eeuw levert
Vlaanderen ten minste 3/4 van het geheel op. Na Vlaanderen bekleedt de
tegenwoordige provincie Zuidholland de tweede plaats, dank zij Dordrecht en
de grafelijke kanselarij van Holland. Op de derde plaats komt het gehele
westen van het hertogdom Brabant, vooral Mechelen. De overige gewesten
volgen op een afstand.
De oudste bekende literaire tekst in het Nederlands is de Wachtendonkse
psalmen. Dit is, althans wat de eerste psalmen betreft, een afschrift, doch
vervolgens een omwerking in het dialect van de streek van Krefeld, in de
9de of ten laatste 10de eeuw,
van een interlineaire psalmvertaling die in Westmoezelfrankisch dialect
gesteld was. Het origineel is verloren. Dank zij Justus Lipsius bezitten wij
er een, helaas zeer onvolledig en vrij gebrekkig, afschrift van, alsmede een
glossarium, alles daterend van 1591-92. Zie hierover thans vooral: W.
Sanders, Zu den altniederfränkischen Psalmen, in Zeitschrift für deutsches Altertum und deutsche Literatur
97, 1968, pp. 81-107.
Veel later volgt het bekende zinnetje Hebban olla uogala nestas
| |
| |
hagunnan hinase hi[c] [e]nda thu uu[at] unbida[n uu]e nu, door
een uit West-Vlaanderen afkomstige monnik op het einde van de 11de of het begin van de 12de eeuw te Rochester (Kent)
neergeschreven als probatio pennae op de vrijgebleven laatste bladzijde van
een Oudengels handschrift: een flard liefdespoëzie die hem bijgebleven was
uit zijn vaderland, doch bij de optekening gecontamineerd door het Engels.
Daarna het lofvers Tesi samanunga vvas edele unde scona, et
omnium virtutum pleniter plena, waarmede in 1130 een naamlijst van
de broeders en zusters in het klooster Munsterbilzen (Limburg) besloten
werd. De taal is blijkbaar Oostbetuws.
De oudste bewaarde Middelnederlandse handschriften zijn vervolgens, tot het
midden van de 13de eeuw:
fragmenten van Heinric van Veldeke's Sente Servas, eind 12de eeuw, een wellicht te
Maastricht vervaardigd afschrift van een misschien ± 1170-80 ontstaan
origineel.
fragmenten van Floyris ende Blantseflur, eerste
kwart 13de eeuw, in Hessen lichtelijk verhoogduitst afschrift van een
Zuidnederrijns origineel (± Mönchen-Gladbach).
fragmenten van Aiol, ± 1220-40, waarvan de taal
naar de streek van Venlo wijst.
fragment van Tristrant, midden 13de eeuw, ± Arnhem-Nijmegen-Bocholt.
te Utrecht overgeschreven Noordlimburgse
gezondheidsregels, kort na 1252.
Oudnederlandse teksten ontbreken dus bijna volledig. Dit wordt evenwel ten
dele goedgemaakt door het feit dat de meeste en belangrijkste Oudnederduitse
teksten (Heliand enz.) te Werden en te Essen, dus tegen de rand van het
Oudnederlandse taalgebied, ontstaan zijn. Deze zijn bijgevolg ook voor de
Oudnederlandse taalkunde bijzonder belangrijk.
Een corpus van alle Nederlandse teksten tot 1300, bewaard in origineel of in
afschrift van vóór de 14de eeuw, wordt door mij voorbereid. De ambtelijke
reeks is persklaar, de literaire reeks al een heel eind gevorderd.
Een overzicht van de oudste teksttraditie in het Nederlands is: M. Gysseling,
De aanvang van de Middelnederlandse geschreven
literatuur
, in
Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse
Academie
| |
| |
voor Taal- en Letterkunde
, 1968, pp. 132-144. Een aanvulling hierbij leverde R. Derolez,
King Arthur in Flanders
, in
Festschrift Rudolf Stamm
, Bern 1969, pp. 239-247.
***
In een geschiedenis van het Oudnederlands staat het probleem van de
substraattaal en van de germanisatie vooraan.
In een uitgestrekt gebied, ongeveer begrensd door de Canche of de Authie in
het zuidwesten, de Ardennen, de Eifel, de Ahr en het Middelgebergte in het
zuiden, de Aller en de Weser in het oosten, vertonen de laat-prehistorische
nederzettingsnamen een vrij uniform beeld. Kenmerkend zijn vooral de
afleidingen op -io- (gegermaniseerd tot -ja-). Daar Caesar de Belgen naar taal, instellingen en wetten laat
verschillen van de Kelten, en van de Remi verneemt dat de meeste Belgen
eertijds van over de Rijn ingeweken zijn, mag men deze laat-prehistorische
taal Belgisch noemen. Het Belgisch lijkt nauw verwant te zijn met het
Germaans en met het Italisch.
Haast geheel dit uitgestrekte gebied is vervolgens gegermaniseerd geworden.
In Noord-Gallië mag, blijkens de plaatsnamen, deze germanisatie
toegeschreven worden aan de Nervii en de stammen die Caesar onder de naam
Germani Cisrhenani samenvat (Eburones enz.); er is evenwel ook Germaanse
penetratie in het gebied van de Menapii, Morini en Atrebates. Deze
germanisatie moet, in Noord-Gallië, gebeurd zijn tijdens de 2de eeuw v. C. en is gelijktijdig met de laatste fase van de
Germaanse consonantverschuiving, nl. t > th en k > h.
De veroveringstocht van J. Caesar, 58 tot 51 v. C., brengt mede dat het
gebied links van de Rijn bij het Romeinse imperium ingelijfd wordt. Niet
alleen de gewesten die later Romaans blijken te zijn, doch ook het gebied
van de Treveri en, in mindere mate, het latere Vlaanderen, Brabant en
Limburg gaan de weg op van de romanisatie. Dat de Rijnstreek, van de zee tot
voorbij Keulen, in weerwil van de sterke Romeinse bezetting, Germaans
blijft, mag ongetwijfeld worden toegeschreven aan de inwijking van nieuwe
Germaanse stammen (Ubii enz.). Talrijke leenwoorden uit het Latijn wijzen
echter ook hier op het culturele overwicht van de Romeinen.
Bij de ineenstorting van het Romeinse rijk in de 4de-5de eeuw wordt, als gevolg van de Frankische expansie,
het geleidelijk ontstane Nederlands-Nederduitse taalgebied aanzienlijk naar
het zuidwesten uitgebreid. | |
| |
Hoewel de naam Salii wijst op een
verband met Salland in Overijsel, zullen de Franken toch in hoofdzaak uit
Westfalen herkomstig zijn. Tot aan de Loire, sporadisch zelfs in het
Westgotisch-Boergondische zuiden, wordt de aristocratie Frankisch, met
behoud evenwel van een sterk Romaans element bij de geestelijkheid. Er is
ook een aanzienlijke inwijking van Frankische landbouwers, in hoofdzaak ten
noorden van ongeveer Beauvais-Soissons-Troyes. De Germaans-Romaanse symbiose
evolueert geleidelijk naar eentaligheid. Door ontromanisering in het
Noorden, ontgermanisering ten zuiden daarvan, ontstaat, als evenwichtslijn,
een taalgrens. Doch nog in de 8e eeuw ligt een
Nederlands taaleiland ten zuidwesten van Namen; Sint-Truiden en omgeving,
alsmede Aken-Vaals, vormen een Frans taaleiland; een groot deel van het
Moezeldal stroomafwaarts Trier is dit zelfs tot in de 11e-12e eeuw. De taalgrens volgt in de 8e-9e eeuw ongeveer een lijn
Etaples-Montreuil-Béthune-Rijsel-Moeskroen-Ronse-Ath-'s-Gravenbrakel; verder
oostwaarts wijkt ze niet ver af van waar ze thans nog ligt. In het westen
schuift de taalgrens in de volgende eeuwen naar het noorden op. Ze blijft
daarna lang liggen vóór de poorten van Calais en Sint-Omaars. Deze volkrijke
steden hebben blijkbaar de rol van buffers gespeeld, terwijl het dun
bevolkte platteland en kleine steden als Boulogne, Thérouanne en Aire weinig
weerstand boden. Dat in de 8e-9e
eeuw de taalgrens aan de beneden-Canche ligt, is dan ook wellicht te
verklaren door een gelijkaardige bufferrol van de toenmaals belangrijke
handelsstad Quentowic.
Door de bronnenschaarste in de Nederlanden, berust onze kennis van het
Nederlands in de merovingische tijd haast geheel op taalmateriaal uit de
Westfrankische diaspora.
Vooreerst de Lex Salica, opgesteld tussen 507 en 511, denkelijk in de
beneden-Loirestreek (bv. te Tours), doch slechts bewaard in afschriften van
de 8e eeuw af. Ze bevat talrijke Frankische woorden, de
zgn. malbergse glossen, die, hoewel onder de pen van opeenvolgende
scribenten erg geromaniseerd en vaak hopeloos verminkt, niettemin bijzonder
belangrijk zijn.
Vervolgens talrijke persoonsnamen. Uiterst waardevol zijn de
muntmeestersnamen op merovingische munten die, omdat ze in origineel bewaard
zijn, vaak een archaïscher klankstand vertonen dan de malbergse glossen.
Desgelijks plaatsnamen.
Het Frankische superstraat heeft op het zich vormende Frans een zeer grote
invloed uitgeoefend, niet alleen wat de woordenschat, doch ook wat fonetica
en syntaxis betreft. Dat bv. Germaans h overgenomen | |
| |
werd in Noord-, niet in Zuid-Frankrijk, is te verklaren door een
tegenstelling tussen het Frankisch, dat h bewaarde, en het
Gotisch-Boergondisch waarin h verstomde. Het
plaatsnaamtype persoonsnaam + court of ville in het noorden weerspiegelt Germaanse woordvolgorde, daar het
eveneens optreedt in het Westgotische nederzettingsgebied, bv. de streek van
Toulouse.
Niet minder groot is de invloed van het Frans op het Nederlands geweest,
hetzij door substraatwerking, hetzij bij wijze van expansie of woordexport.
Een mooi voorbeeld is de gelijklopende evolutie van Germ. eu in het Zuidnederlands (behalve het Oostlimburgs) en het Frans.
Naast de symbiose van Frankisch en Romaans, heeft in merovingische tijd ook
de ontmoeting van Oudnederlands en Oudhoogduits verstrekkende gevolgen
gehad.
Oorspronkelijk werden Oudhoogduits en Oudnederlands gescheiden door een
Treverische barrière. De Treveri waren een gekeltiseerd volk dat woonde
tussen Maas en Rijn in de Ardennen, de Eifel en de Moezelstreek. Zij werden
in de Romeinse tijd geromaniseerd. Ook Zuid-Duitsland, met Bohemen, is
eertijds Keltisch geweest. Het wordt echter, met inbegrip van de Elzas,
vanaf de eerste eeuw v. C. overspoeld door Elbgermaanse volkeren: Suebi enz.
Na de ineenstorting van het Romeinse rijk wordt de Treverische barrière
tussen het Ubische, thans Frankische gebied en het Hoogduitse gebied
gedurende korte tijd (406-437) zuidwaarts nog versterkt door een
Boergondisch voorland met als hoofdstad Worms; daarna verhuizen de
Boergonden naar Oost-Frankrijk en West-Zwitserland. De barrière valt weg
ingevolge een Frankische expansie zuidwaarts en een Alamannische expansie
noordwaarts. Beide volken bekampen en doordringen elkaar in de Rijnstreek in
de 5e eeuw. Uit deze symbiose groeit het Middelduits.
Ook nadat de Alamannen militair door de Franken verslagen zijn, blijft het
Alamannisch dynamisch en expansief. Duidelijke illustraties hiervan zijn de
expansie van ā uit vroegere ē en van de
Hoogduitse consonantverschuiving.
Omstreeks de 2e eeuw n. C. evolueerde in Zuid-Duitsland
Germ, ē tot ā. Bij hun opmars in Gallië
spraken de Franken nog altijd ē uit. Spoedig daarna, in de 6e-7e-8e eeuw, wordt ē door
ā verdrongen in haast het gehele Westfrankisch en Nederlands. Expansie van
het Alamannisch uit ligt voor de hand.
Ook de Hoogduitse consonantverschuiving is, hoewel later, ontstaan | |
| |
in Zuid-Duitsland. Sporen in tekstklasse C van de Lex Salica (reiphus) lijken te wijzen op vroege expansie westwaarts, in het
oostelijk West-frankisch. De Hoogduitse consonantverschuiving beweegt zich
eveneens, met trapsgewijze afnemende intensiteit, noordwaarts. Zij dringt,
nu de Treverische barrière weggevallen is, in het Rijnland steeds verder
door. Het Ripuarisch, dat aan het Nederlandse taalgebied vastzat en
aanvankelijk door de Treverische barrière gescheiden was van het Hoogduits,
zodat het met recht oorspronkelijk tot het Nederlands mag gerekend worden,
wordt er door veroverd. De geografische ligging van de ik-ich-lijn, van even ten westen van Tienen tot even bezuiden
Duisburg, is zelfs zodanig dat men zich afvraagt of de verschuiving van k in ik noordwestwaarts niet gebeurd is
door bemiddeling van de Germaanse laag in Wallonië, dus toen dit gewest nog
tweetalig was, in de 7e-8e eeuw.
Ook bij andere taalverschijnselen is er een Hoogduitse stroming naar het
Nederlands toe.
Naast Hoogduitse, is ook rechtstreekse Engelse inslag in het Oudnederlands
aanwijsbaar. Deze blijkt vooreerst uit de toponiemen Englum, uit Angla haim ‘woning van Angelen’, in de provincies
Friesland en Groningen; vervolgens uit een groot aantal plaatsnamen op tūn in Boulonnais, die alleen door immigratie uit Engeland
in merovingische tijd verklaarbaar zijn; ten slotte uit persoonsnamen op
-a op merovingische munten te Boulogne (Horsa), Quentowic (Dutta, Ela, Donna) en Rouen
(Pecca).
Ook later is Engelse invloed in Boulonnais werkzaam geweest, met name te
Calais.
Wanneer de nevel, die in merovingische tijd over het
Oudnederlands-Oudnederduitse taalgebied hangt, geleidelijk optrekt, blijkt
dat dit geen uniform geheel vormt, doch door een aantal isoglossen wordt
doorkruist. Zeer vaak stemmen West- en Noordnederlands overeen met haast het
gehele Nederduits en is ook het Engels duidelijk verwant, terwijl het
zuiden, vooral het centrale gebied (Limburg en Nederrijn, al dan niet met
Brabant en met zuidelijk Westfalen) aansluit bij het Hoogduits. In andere
gevallen vormt Vlaanderen samen met Holland of met Brabant, of met allebei,
vaak nog met inbegrip van Utrecht en van Limburg, zelfs van het Nederrijns,
zelfs van het Westfaals, een eenheid, terwijl alles wat ten oosten daarvan
ligt zich tot een andere eenheid aaneensluit. Een belangrijke isoglosse is
die van het pluralis praesens van de werkwoorden: -en -t -en ten westen van IJsel-Rijn,
eenheidspluralis -et ten oosten daarvan, met relicten van
3e persoon -ent in de | |
| |
Rijnstreek; deze isoglosse wordt als de eigenlijke
Oudnederlands-Oudnederduitse grens beschouwd.
De in een groter of kleiner deel van het Oudnederlands-Oudnederduitse
taalgebied optredende, van het Hoogduitse patroon afwijkende en vaak met het
Engels overeenstemmende taaleigenaardigheden (conservatismen naast
innovaties) bereiken hun grootste concentratie en intensiteit in het
Oudfries. Binnen het continentaal Germaans is het Fries de tegenpool van het
Opperduits. De uitbreiding van het Friese rijk in merovingische tijd moet
tot op zekere hoogte een Friese taalexpansie uitgelokt hebben. Dit dynamisme
van de Friezen en het Fries staat zeer waarschijnlijk in oorzakelijk verband
met een bevolkingsexplosie in Friesland in de vroege Middeleeuwen.
Later is het Fries geïsoleerd geworden en heeft zich, mede onder Deense
invloed, tot een zelfstandige taal ontwikkeld.
Ten slotte mag er op gewezen worden dat in de 12e eeuw,
door inwijking van Vlamingen, Brabanders en Hollanders vooral in de mark
Brandenburg, het Nederlands bijgedragen heeft tot de Duitse
oostkolonisatie.
|
|