| |
| |
| |
Voordracht door Prof. Dr. J.W. Smit Columbia University,
New York
Geachte toehoorders, waarde collega's, ik heb me zeer vereerd gevoeld om als
eenvoudig historicus uitgenodigd te worden dit gezelschap toe te spreken. Het
heeft me ook een beetje beklemd deze uitnodiging aan te nemen en in zekere zin
heeft dat geresulteerd in het feit dat de voorzitter u niet de precieze titel
van mijn voordracht kon geven. Dat was niet zijn schuld. Het is zelfs zo dat
Prof. Thys mij het thema voor de voordracht heeft gesuggereerd; hij stelde voor
dat ik een referaat zou houden over mijn ervaringen in het onderwijs van de
neerlandica in New York aan Columbia University, maar het probleem kwam pas toen
ik de opdracht had aangenomen, toen ik had toegestemd. Want ik herinnerde mij op
dat moment dat ik soms kernachtige dingen had bedacht over de verbreiding van de
neerlandica in het buitenland en met name in Amerika. Maar op het moment dat ik
de uitnodiging aannam wist ik niet meer welke die ideeën precies waren. En toen
ik me weer realiseerde wat die ideeën waren, toen wist ik ook dat wàt ik ging
zeggen een bijzonder nihilistische indruk zou gaan maken op dit gezelschap. Iets
waarschijnlijk dat u van een historicus, niet-neerlandicus zou verwachten. Want
aan de ene kant is het zo, dat ik in de eerste plaats voldoende leerling van
Geyl ben om te weten en te voelen dat culturele
expansie teken, expressie is, móet zijn van de vitaliteit van onze
taalgemeenschap. Aan de andere kant heb ik ook vaak last van wat Prof. Thys zelf releveerde in zijn eigen toespraak: ik heb
last van dat begrip dat onze huidige universiteit teistert: het begrip van
relevantie. Wat is relevant in het verspreiden van de Nederlandse cultuur in het
buitenland, in Amerika in dit geval? En ik besloot om over dit onderwerp te
spreken vanuit het Amerikaans perspectief, het Amerikaans perspectief dat
duidelijk anders is, lijkt mij, dan het perspectief vanuit Europa. Om me wat
sterker te voelen zal ik van tijd tot tijd zelfs pro- | |
| |
beren om de
hele derde wereld - ook een bekend begrip vandaag de dag - achter mij te
krijgen, en met die formidabele kracht een tendentie aan te vallen die lang
geleefd heeft in dit gezelschap, die in zekere zin gisteren zijn beslag heeft
gekregen in de vorming van onze vereniging, een vereniging waar ik zeker bij zal
willen horen, een tendentie namelijk om gelijk te stellen ‘neerlandisme’, de
‘neerlandist’ met de ‘neerlandicus’. Als werd uitgevoerd wat ik zou kunnen
voorstellen vanmiddag, dan zou onmiddellijk die vereniging, na één dag, worden
opgeheven en worden omgezet in een geheel anders gestructureerde vereniging.
Maar gezien de moeilijkheden die al aan déze vereniging zijn voorafgegaan, zal
ik het zo wreed niet maken.
Wat is dan het probleem? Ik sta hier nu, ik kan niet anders, ik moet u uitleggen
waarom mijns inziens de toekomst van de verbreiding van de Nederlandse cultuur
in het buitenland, met name buiten Europa, vanuit een ander perspectief zou
moeten gebeuren, dan het zuiver neerlandische, het zuiver europeocentrische, of
soms kunnen we ook zeggen, het min of meer germanistische perspectief. Wat ik
daarmee bedoel is, dat deze benadering ervan uitgaat dat de Nederlandse cultuur
een onderdeel is, en ook wel eens heel comfortabel als een onderdeel behandeld,
van de Europese cultuurfamilie. Die Europese cultuurfamilie heeft een
gezamenlijke educationele achtergrond, sterk gedomineerd door het geloof in de
opvoedende waarde van de taalstudie. Sterk gedomineerd ook, nog steeds, vooral
in neerlandische kringen, door een zeer verouderd cultuurbegrip, een begrip dat
nog steeds stelt dat de taal is gans het volk. Vanuit die vooronderstelling
wordt dan heel gemakkelijk het hele probleem van de relevantie opgelost. ‘De
taal is gans het volk’, Nederland is een belangrijk volk in de Europese
gemeenschap, dus moet de verbreiding van de Nederlandse cultuur gelijk staan met
de verbreiding van de Nederlandse taal en literatuur.
In zekere zin - en daarom zeg ik ook: het is een germanistisch perspectief - lag
dat, weer in de europeocentrische sfeer vrij gemakkelijk, vrij logisch, voor de
talenstudie. Het is heel begrijpelijk dat de Nederlandse taal, de studie van de
Nederlandse taal in z'n verschillende historische ontwikkelingen, zich logisch
inpast in het hele schema van de germanistische benadering. Dus in dat opzicht
is er, wat de taalkunde betreft, weinig moeilijkheid. Dit is ook de achtergrond,
denk ik, van een geluid dat ik veel ben tegengekomen in het congresverslag van
vorige congressen; de gedachte dat de docenten in de neerlandistiek in het
buitenland het best kunnen worden ingepast in de studierichtingen Duits. Het is,
meen ik, ook de heer Jalink, die dat verschillende
malen naar voren heeft gebracht. Hier weer kan ik over Europese toestanden | |
| |
niet oordelen, ik kan alleen zeggen dat voor Amerika - en daar zien
we al direct het verschil in perspectief - een voortdurende aansluiting van het
Nederlands, de inpassing in de Departments of German language and literature,
zou zijn, als ik het op z'n Amerikaans mag zeggen, ‘a kiss of death’. Ik zal
straks uitleggen waarom. Ik heb dus bezwaar tegen die gelijkstelling van
neerlandistiek en de verbreiding van de Nederlandse cultuur als literatuur en
taal. Ook alweer omdat, dacht ik, een verouderde conceptie van de literatuur
hieraan ten grondslag ligt. De conceptie - weer een typisch negentiende-eeuwse -
dat de literatuur de typische samenvatting, de essentie is van een nationale
beschaving. Dat als men die nationale beschaving wil uitdragen, dat zal moeten
gebeuren via de literatuur. Logisch, maar - en hier zeg ik waarschijnlijk als
historicus iets waarmee ik op vele tenen ga staan - een oncomfortabele gedachte
voor wie buiten Europa die Nederlandse beschaving wil verbreiden. Het is
tenslotte zo, vanuit mijn zowel historische als Amerikaanse perspectief, dat aan
de ene kant de studenten getrokken moeten worden, de belangstelling moet worden
gemaakt voor ons vak, maar de Nederlandse literatuur, die
dan de essentie van de Nederlandse cultuur zou uitdrukken, is tenslotte in vele
opzichten een goede tweederangs literatuur. Dit is een feit waaraan wij niet
kunnen ontkomen. Waar is tussen Hadewijch en Multatuli de schrijver die de persoonlijke inzet en de
technische virtuositeit heeft om tot de werkelijk groten van de Europese
literatuur te horen? En als wij de Nederlandse cultuur alleen moeten verbreiden
vanuit het standpunt van de literatuur en in een atmosfeer die veraf staat van
de Europese traditie, zoals ik over de Amerikaanse toestand zal beweren, dan
kunnen we er zeker van zijn dat onze pogingen op weinig zullen uitlopen. Er is,
geloof ik, in dit hele complex van verouderde opvattingen, misvattingen, een
sterk verouderd idee van wat cultuur eigenlijk is. De hele gedachte dat cultuur
iets is dat zweeft in de sfeer van het hogere, het hogere dat alleen door de
hogepriesters van de literatuur kan worden benaderd, heeft mij in het begin van
mijn werkzaamheden, toen ik vijf jaar geleden in New York begon, veel last
bezorgd. En als historicus was ik altijd direct geneigd om onder cultuur in
anthropologisch opzicht te verstaan: de verbreiding van het geheel van
instituties, gedragspatronen, expressiepatronen, techniek, wetenschap, die wij
als Nederlanders als erfdeel aan de wereld hebben meegegeven. En als wij op die
manier de verbreiding van de neerlandistiek in het buitenland opvatten, dan
lijkt mij dat de weg die we tot nog toe gegaan zijn, verkeerd is. Met opzet wil
ik hier stellen: ik beschouw deze zaak nu vanuit het Amerikaanse perspectief. Ik
wil aannemen dat in het Europese perspectief deze zaak er anders uitziet. Hoewel
ik geloof dat de toenemende belangstelling voor het Nederlands, die, lijkt mij,
| |
| |
door de zuigkracht van de Europese integratie en het
gemeenschapstaal zijn van het Nederlands in die politiek van een wijdere origine
is en dat die weinig meer te maken heeft met een belangstelling voor de
Nederlandse taal of de Nederlandse literatuur. En het lijkt me ook heel typerend
- en daar probeer ik weer de derde wereld achter mij te krijgen, - dat, waar in
recente jaren nieuwe afdelingen, nieuwe mogelijkheden voor de studie van het
Nederlands in het Verre Oosten bv., zijn gesticht, de initiatieven vaak kwamen,
niet vanuit een belangstelling voor de literatuur, maar vanuit praktische,
juridische of algemeen-culturele belangstelling. Wat maakt het Amerikaanse
perspectief voor de verbreider van de Nederlandse cultuur verschillend van het
Europese? In de eerste plaats heb ik geleerd dat er in Amerika en zelfs in New
York - want Nieuw Amsterdam en alles wat daarmee samenhangt moeten wij nu
langzamerhand tot de folklore rekenen - geen vanzelfsprekende culturele
solidariteit is met Europa. Als men enkele jaren in een groot Amerikaans History
Department heeft gewerkt - wat ik heb gedaan - dan ziet men, in het begin
geschokt, later begrijpend, soms bedroefd, hoe weinig Europa vaak in de gedachte
van Amerikaanse collega's en Amerikaanse studenten bestaat. In het History
Department waar ik werk, bestaat de Europese afdeling uit de minderheid en ook
in de geest van mijn studenten die zich met Europese geschiedenis bezig houden
is de Pacific, zijn de Amerikaanse interessen in Azië, in Afrika, in
Zuid-Amerika, even sterk aanwezig als hun eigen belangstelling voor Europese en
- in mijn colleges - voor de Nederlandse geschiedenis. Hun belangstelling voor
de Nederlandse geschiedenis is dan ook helemaal niet gebaseerd op een
pre-existente liefde voor het land en zijn cultuur. In feite is het voor hen een
studie die ze kunnen voltooien zoals het Koreaans, het Samoees of welke andere
taal ook. Het merkwaardige is dat aan Columbia University het Nederlands lange
tijd samen met het Koreaans in één groep van ‘critical languages’ heeft
verkeerd, waarbij niemand meer wist wat het woord ‘critical’ eigenlijk ooit had
betekend.
Een tweede punt waardoor de Amerikaanse situatie anders is, waardoor ik voel dat
wij onze taktiek bij de verbreiding van de Nederlandse cultuur moeten
veranderen, is de Amerikaanse student zelf. Toen ik daar vijf jaar geleden
aankwam heb ik de eerste voorbeelden gezien - en dus enkele jaren vóór Europa -
van de aankomst van het nieuwe type student, het type student waarmee wij nog
vele tientallen jaren, vele eeuwen waarschijnlijk, zullen moeten werken. Dat wil
zeggen, het is mijn vaste overtuiging dat de studentenrevoluties - hoewel ze in
allerlei landen verschillende oorzaken hebben - tot één oorzaak kunnen worden
| |
| |
teruggebracht, dat is dat wij noodzakelijkerwijze economisch, en
dat is het allerduidelijkste in Amerika, een bevolkingsgroep hebben geschapen
die we op de arbeidsmarkt niet kunnen gebruiken, die aan de ‘Colleges’ moeten
blijven, die weinig gemotiveerd aan die ‘Colleges’ moeten blijven, die lange
tijd moeten worden beziggehouden. We hebben dus in zekere zin economisch
noodzakelijk het leven van onze studenten in hoge mate geïnfantiliseerd. Dat is
niet hun schuld, ook niet de onze, het is de schuld van onze sociaal-economische
structuur, als we het schuld mogen noemen. Het is een feit. Tegelijkertijd
hebben wij deze studenten veel volwassener gemaakt dan wij zelf als studenten
waren. En in deze dubbelzinnige sfeer is dat ellendige woord ‘relevantie’, waar
wij zoveel last van hebben, opgekomen, omdat deze studenten die niet eens in de
maatschappij willen komen, ook niet hoeven te komen, alle tijd hebben om zich af
te vragen of het nu relevant is wat ze aan het doen zijn. Een tijd, een luxe,
die zich zeker mijn generatie zelden gepermitteerd heeft. Het is een onderwerp
waarop ik nu niet wil doorgaan, hoewel het me in zekere zin meer interesseert
dan het onderwerp waarover ik moet spreken. Maar het is duidelijk dat het op het
onderwijs, het onderwijs van de Nederlandse taal die gelijkgesteld wordt met het
Koreaans en enkele andere kleinere talen, een invloed moet hebben. Daar komt nog
een punt bij en dat is iets wat wij ons over het algemeen niet realiseren: onze
educationele cultuur is in hoge mate gebouwd rond het taal- en
literatuuronderwijs. Wij zijn uitgegaan, terecht of ten onrechte, van de grote
vormende waarde van het taalonderwijs, waardoor onze teenagers de puberteit met
jaren verlengen door zich voortdurend met Grieks en Latijn bezig te houden. Die
taaloriëntatie bestaat in het Amerikaanse educationele ideaal totaal niet. Een
taal kan worden bestudeerd om zichzelfswil en zuiver pragmatisch omdat men er
wat mee kan doen. Dat betekent ook voor ons dat men alleen Nederlands zal
studeren àls men er wat mee kan doen. Het hele educationele systeem - het ideaal
in Amerika is zelfs in hoge mate anti-linguïstisch georiënteerd. In toenemende
mate is de laatste jaren bij de ‘Colleges’ van enige reputatie die nog de
verplichting kenden voor de studenten om een tweede taal te leren, die
verplichting afgeschaft. Dat gaat steeds verder. In New York zien we het al aan
de geweldige aantallen van City University en City Colleges. Het systeem zal
worden afgeschaft en het leren van een tweede taal zal volkomen aan de studenten
worden overgelaten. Men vertrouwt met het typisch Amerikaanse zelfvertrouwen dat
men in de eerstkomende tien jaar alles in het Engels vertaald zal hebben wat de
moeite waard is in de wereldliteratuur. Dus al die onzin van het leren van talen
zal helemaal niet meer nodig zijn.
| |
| |
Een volgend punt in het verschil van het Amerikaanse perspectief is - maar bij al
deze dingen wil ik u zeggen: het is een Amerikaanse ontwikkeling, maar een
ontwikkeling die ons niet onberoerd kan laten, die ook hier zal komen - dat de
vormende functie van het taal- en literatuuronderwijs in Amerika is overgenomen
door de sociale en politieke wetenschappen en de geschiedenis. In hoeverre dit
juist is, daarover wil ik niet spreken, maar het is een feit. Dat betekent dat
de Amerikaanse studenten veel meer geverseerd zijn in het hanteren en het
analyseren van maatschappijstructuur en het opmerken van typische, bijzondere en
belangrijke elementen in vreemde maatschappijstructuren en ik geloof dat dáár
voor de verbreiding van onze Nederlandse cultuur onze kans ligt. In mijn
colleges, die voor wat mijn specialiteit betreft op 16de en 17de-eeuwse
Nederlandse, Zuidnederlandse geschiedenis ligt, is het mij opgevallen dat meer
en meer studenten in die colleges komen omdat ze het eigenaardige van die
vroeg-burgerlijke ontwikkeling die een gedeelte van onze culturele werkelijkheid
is, interessant vinden, relevant vinden voor de analyse van hun maatschappij. En
van dergelijke kansen kunnen wij gebruik maken om talentvolle studenten naar de
studie van de neerlandistiek te trekken. Daar zijn vele andere voorbeelden.
Amerika, vele delen van Amerika, staan voor een schoolstrijd tussen kerken en
staat. Dat is in mijn colleges onmiddellijk uitgekomen: zij grepen colleges over
de schoolstrijd, die in mijn historisch besef tot de vervelendste elementen van
onze geschiedenis behoren, met grote aandacht aan. Alweer omdat zij daar zo'n
eigenaardige sociale en politieke structuur zagen die zij konden gebruiken. Een
boek als van collega Lijphart - nu, in zekere zin
jammer, weer in Leiden, hij zou in Amerika moeten blijven - over de Nederlandse
politieke structuur, heeft meer succes zèlfs bij de studenten dan de
Noordnederlandse Nieuwe Catechismus. Ook daar moet ik zeggen, dat ik heb gemerkt
dat men minder interesse had in Vondel dan in Alfrink en Suenens. En ik
heb verschillende studenten op mijn college Nederlands gehad die dat college
Nederlands alleen volgden omdat zij de Nederlandse Catechismus in het Nederlands
wilden kunnen lezen. Weer, ik ben geen fervent Catechismuslezer, maar dit is een
belangrijke kans om iets authentiek Nederlands naar buiten te brengen.
En tenslotte is het vaak mogelijk gebleken via eenmaal gewekte belangstelling
toch ook de studenten weer terug te leiden naar een meer literaire
belangstelling, hoewel die altijd sterk sociologiserend bij hen zal blijven. Als
ik een paar praktische voorbeelden mag geven: behalve weer mijn specialiteiten,
‘seminars’ meestal, heb ik colleges gegeven over problemen van dekolonisatie in
zowel Nederland als België, de ontwikkeling van de parlementaire democratie in
Nederland en België en | |
| |
daarvan zijn de studenten dan vaak naar mijn
Nederlandse colleges gekomen, naast de studenten die ik zelf opleidde als
technici, als professionals in de ‘seminars’. En als ze eenmaal die
belangstelling hadden gekregen voor wat zij beschouwden als een authentiek en
uniek sociale en culturele structuur, begonnen zij die ineens terug te zien - ze
vonden het moeilijk bij Vondel, maar ze vonden het duidelijker worden bij Couperus, bij Elsschot en
bij moderne literatoren. Daar kregen zij de belangstelling voor een literatuur
die zij - ik zou daartegen protesteren bij Couperus - niettemin toch altijd
tweederangs gevonden zouden hebben. Die literatuur begon hen te fascineren als
een element in hun fascinatie met een bijzondere sociale structuur. Dat is de
reden waarom ik zei dat het idee dat de neerlandistiek thuishoort in de
departments of German literature ‘a kiss of death’ is. In de eerste plaats zijn
in Amerika Germanic Departments doodlopende sloppen. Bij de weinige
belangstelling die er voor talen bestaat komt het Duits er het slechtste af.
Gezien de geringe belangstelling zijn de studenten een weinig alerte groep. Over
het algemeen bestaand uit zeer bejaarde Duitse emigranten die een Duits
doctoraat willen halen omdat zij de taal al kennen. U begrijpt dat dit niet de
mensen zijn waar wij het voor de verbreiding van de Nederlandse cultuur van
moeten hebben. In hoeverre dit ook waar is voor de Europese toestanden kan ik
niet beoordelen, maar in de Amerikaanse toestand is het nodig zo snel mogelijk
uit deze sfeer weg te komen.
Ik heb beloofd het kort te maken en we zitten al ver in uw theepauze. Ik heb
alles aan u willen doorgeven bij wijze van stellingen, soms misschien wat
ongenuanceerd. U kunt verwachten dat op aanvraag deze stellingen onmiddellijk
genuanceerd zullen worden door mij. Maar ik heb u willen duidelijk maken dat de
neerlandistiek niet noodzakelijkerwijze en vaak ook bij voorkeur niet hetzelfde
is als de wetenschap van de neerlandicus. Dit betekent ook dat het onderwijs in
een dergelijke situatie anders gestructureerd zal moeten worden. Hoe zal het
moeten gebeuren? Ik weet het niet. Het is natuurlijk duidelijk dat we een
‘fool's dream’ naar voren kunnen brengen, waarbij we zeggen dat in elk land
Nederlandse Instituten zouden moeten worden opgericht, waar een neerlandicus en
een socioloog, een ethnoloog en een historicus zouden samenwerken aan de
verbreiding van onze cultuur. Ik geloof dat de aanwezige ambtenaren niet bereid
zijn in een dergelijke discussie te treden. Maar dat betekent toch dat vanuit
deze vereniging - ik ben alleen bang dat het er niet van zal komen -
gepropageerd zou moeten worden dat de docent neerlandistiek, niet Nederlandse
literatuurwetenschap, een schaap met vijf poten zou moeten zijn. Hij moet zeker
één specialiteit beheer- | |
| |
sen; zonder een specialiteit te beheersen
is zijn positie aan een universiteit niets waard. Maar daarnaast zal hij bereid
moeten zijn om op zijn minst van op afstand de ontwikkelingen in een aantal
vakken te blijven volgen: in de algemene taalwetenschap, in de sociologie, in
religie, politieke wetenschappen en dáár, geloof ik, dat wij als vereniging, als
ik al ooit een meerderheid daartoe zou kunnen krijgen, wel bij de ambtenaren aan
zouden kunnen kloppen. Omdat het heel duidelijk is dat een dergelijke taak
alleen vervuld kan worden door iemand die over uitstekend documentatiemateriaal
beschikt. Documentatiemateriaal dat bv. min of meer bestaat in de Engelstalige
uitgave van Nederlands sociologisch werk, van Nederlands historisch werk. Maar
eigenlijk zouden we naast documentatiemateriaal een op academisch niveau staand
Delta
moeten hebben, een blad even wijd in belangstelling als Delta, maar in een veel degelijker aanpak, minder mikkend op een
algemeen gehoor. Kortom, wat ik zou willen voorstellen is dat de neerlandistiek
buiten Europa - dat is het compromis dat ik voorstel - zal worden gegeven door
neerlandici als zij belangstelling hebben voor sociologie en ethnologie,
geschiedenis, politieke wetenschappen; door politieke wetenschappers als zij
bereid zijn om ook Nederlands te doceren en door al deze mensen als zij bereid
zijn deze krankzinnige opgave voor een langere periode te vervullen. Ik ben blij
dat ik geen meerderheid in dit gezelschap zal kunnen vinden voor een dergelijk
voorstel, want in vele gevallen zou het betekenen het onmogelijk maken van het
belangrijke werk dat in het verspreiden van de Nederlandse literatuur althans
gedaan wordt. Maar ik kan me niet verhelen dat mijn ideaal wel een totaal ander
is dan wat op het ogenblik gerealiseerd kan worden. Maar niettemin, ik wil toch
weer met de Nederlandse deugd van verdraagzaamheid eraan herinneren dat
indertijd in Libertinage - een literair citaat - de opening van de rubriek
‘Barricade’ een Westfriese legende gaf van een lange man en een kleine man die
bij een heg stonden te kijken. De lange man kijkt over de heg naar de horizon en
zegt: ‘wat is de wereld toch beperkt’, de kleine man zegt: ‘onze wereld is zeker
beperkt’, terwijl hij de haren op de rug van een rups telt. ‘Maar toch is er
veel te zien’, zegt de lange man, terwijl hij weer naar de horizon kijkt. De
kleine man zegt, weer de haren tellend, ‘er is veel te zien’. En beiden dachten
die dag een vriend gevonden te hebben. Ik dank u.
|
|