| |
| |
| |
Openingszitting gehouden op dinsdag 8 september 1970 te 14.00
uur
Voorzitter: |
Prof. Dr. W. Thys |
|
Toespraak van de voorzitter |
|
Openingswoord door Mr. P.W. van der Zijden, pl.v.
secretaris-generaal, namens de minister van Onderwijs en
Wetenschappen |
|
Verslag van de secretaris van de Werkcommissie, Dr. J.M.
Jalink |
|
Voordracht door Prof. Dr. J.W. Smit, Queen Wilhelmina Professor of
the History, Language and Literature of the Netherlands, Columbia
University, New York |
| |
| |
| |
Toespraak van de voorzitter
Mijnheer de Vertegenwoordiger van de Belgische Minister voor de
Nederlandse Cultuur, Mijnheer de Vertegenwoordiger van de Nederlandse
Minister van Onderwijs en Wetenschappen, Mijnheer de Rector, Dames en
Heren, zeer geachte Collega's,
Sedert het Haagse Colloquium van 1967 zijn er niet alleen drie volle jaren
verlopen want op één dag na is het inderdaad precies drie jaar geleden dat
ik U in de Voorhal van het Oude Hof mocht verwelkomen, maar in deze drie
jaren hebben er zich, weliswaar buiten het gebied van ons onderwijs,
gebeurtenissen voorgedaan die geen van ons allen onberoerd hebben gelaten.
Toen in mei 1968, in Nanterre de studentenrevolte losbrak die in staat bleek
in korte tijd een heel land maanden lang te verlammen en die met de snelheid
en de heftigheid van een orkaan nu hier, dan weer daar toesloeg, overal
onrust en onzekerheid achterlatend, toen hebben wij ons daarbij betrokken
gevoeld. In de meeste gevallen zal dat indirect zijn geweest want ik neem
aan dat haast overal in de wereld de instituten voor Nederlandse taal- en
letterkunde eilanden van paais en vree zijn geweest, al zal men zich wel
eens voor een voorbijvliegend projectiel hebben moeten bukken. Maar wij zijn
van nabij getuigen geweest van wat er zich afspeelde en van het moeizame
proces van herstructurering nadien. In dat opzicht alleen al vormen de 52
docenten aan 55 buitenlandse universiteiten in 16 landen die hier een hele
week komen congresseren over neerlandistiek, een uniek forum voor een
internationaal en interuniversitair gesprek over de hervorming van het hoger
onderwijs. Een tweede gebeurtenis die ons evenzeer heeft geschokt als de
eerste was het Praagse drama in de zomer van 1968. De beelden die we ervan
gezien hebben dank zij de televisie blijven ons ongetwijfeld voor altijd in
het geheugen gegrift. De gevolgen van wat toen gebeurd is laten zich ook in
onze beperkte kring van vakgenoten gelden want een van onze trouwe, actieve
collega's mag haar land niet verlaten om hier een congres bij te wonen dat
aan haar specialiteit is gewijd. Een derde gebeurtenis, het eerste maanschot
van 21 juli 1969, | |
| |
was alweer het vrijkomen van enorme
hoeveelheden menselijke energie maar deze keer niet ordeloos, diffuus of
gewelddadig, maar gericht en geconcentreerd met ongelooflijke trefzekerheid.
Op deze drie gebeurtenissen hebben wij, docenten in de Nederlandse taal- en
letterkunde en cultuurgeschiedenis aan universiteiten buiten ons land,
ongetwijfeld op verschillende manieren gereageerd naargelang onze
persoonlijke geaardheid en politieke instelling, maar één reactie zal toch
wel aan ons allen gemeen zijn geweest, nl.: wat is nog de zin van ons
onderwijs in een wereld waarin deze gebeurtenissen prevaleren, een wereld
die om heel andere dingen bekommerd schijnt te zijn dan de stilistische
beginselen van Achterberg of de uitspraak van de tweeklank ei in Amsterdam
in de 17de eeuw, een wereld waarin überhaupt taal alleen nog als taalstrijd,
literatuur als engagement en cultuur als cultuurpolitiek enige indruk op de
massa kunnen maken. Aan die vraag naar het waarom van ons vak zouden wij een
heel colloquium kunnen besteden en nog niet klaar komen. Laat ik er alleen
dit over zeggen: als wij nu eenmaal voor de zg. ‘geesteswetenschappen’
geopteerd hebben en binnen dat grote gebied ons zijn gaan toeleggen op één
klein onderdeel van een onderdeel ervan, de Nederlandse taal- en letterkunde
en de cultuurgeschiedenis van de Lage Landen, dan is dat omdat wij ons
daartoe bijzonder aangetrokken voelen en omdat wij vinden dat het gaat om
een geestelijk erfgoed dat waard is te worden overgedragen op de generaties
die na ons komen. Dat is onze taak en zij is als dusdanig een doel op
zichzelf. De kracht en de vastberadenheid waarmee we dat doel nastreven en
pogen te realiseren, zal mede bepalend zijn, ook in het kleine gebied dat we
maar kunnen bestrijken, voor de plaats van het Nederlands aan de
buitenlandse Faculteit van morgen en tevens ook voor de plaats van die
Faculteit in de Universiteit van morgen. Men zou zelfs op de zoëven gestelde
vraag naar het waarom van ons vak gewoon het antwoord kunnen geven dat onze
Japanse collega Shibusawa van de Tokyo University
of Foreign Studies onlangs gaf toen hem gevraagd werd: waarom Nederlands?
Zijn antwoord: ‘Parce que je trouve cette langue agréable et passionnante’.
Hij zei het wel niet in het Frans maar ik las het in een Franstalige krant
en dat is op zichzelf al niet zonder betekenis.
Mocht iemand nog een ander voorbeeld willen van geloof van een buitenlander
in de betekenis van het Nederlands in het internationale academische verkeer
dan is daar het werkelijk merkwaardige geval van de Acta
Comparationis Litterarum Universarum, het Hongaarse tijdschrift
voor Vergelijkende Letterkunde dat van 1877 tot 1888 door Hugo Meltzl de
Lomnitz, een Goetheaan uit Transsylvanië werd uitgegeven | |
| |
en
waarvan de titel, benevens in andere talen, ook in het Nederlands op het
titelblad werd gedrukt. Het enige blad dat dus ooit in zijn ondertitel
‘Tijdschrift voor Vergelijkende Letterkunde’ heeft geheten, was een Hongaars
tijdschrift. En vergeten we het voorbeeld niet van Téodor de Wyzewa, de Franse comparatist en criticus van Poolse
oorsprong en sleutelfiguur in het Franse symbolisme, wiens gedetailleerde
biografie we thans, dank zij de uitvoerige studie van Paul Delsemme van de Brusselse Universiteit te onzer beschikking
hebben. In de daarbij horende bibliografie nemen Nederland en Vlaanderen een
belangrijker deel in beslag dan bijvoorbeeld Spanje en Polen zelf. De
artikelen van de Wyzewa over de Nederlandse en de Vlaamse literatuur en de
plastische kunsten, uit de jaren negentig van de vorige en het begin van
deze eeuw, moeten zowat de eerste tekenen vormen van systematische en
grondige aandacht voor onze letteren en onze cultuur in Frankrijk.
Hoeveel verder staan we niet nu, anno 1970, met een uitstekende equipe
nederlandisten in Australië, met een grote vraag naar Nederlands onderwijs
in Indonesië, met berichten uit Japan over vertalingen uit het Nederlands en
andere belangwekkende publikaties die de Nederlandse geschiedenis of cultuur
betreffen, met 11 universiteiten in de Verenigde Staten waar Nederlands
wordt onderwezen, aan sommige heel intensief en met aan een van die
universiteiten een proefschrift over Van
Ostaijen, dat door insiders uitstekend wordt genoemd en dat door onze
zorgen kon worden gepubliceerd, met op kleinere schaal, maar dan
intensiever, aan bepaalde Zuidafrikaanse universiteiten meer aandacht voor
het Nederlands dan tot nu toe in de zogenaamde departementen
‘Afrikaans-Nederlands’ gebeurde, en dichter bij huis, actieve leraren die
zich blijven inspannen voor de rechten van het Nederlands op de scholen in
het Duits-Nederlandse grensgebied, een Oostduits centrum voor
nederlandistiek, dat aan de universiteit te Leipzig, dat verleden jaar met
enige luister zijn vijftigste verjaardag kon vieren, grote belangstelling
voor de studie van onze taal aan de Finse universiteiten, uitbreiding van de
staf rond de leerstoel voor Nederlandse literatuurwetenschap aan de
Universiteit te Oslo, pogingen, bijna bekroond, tot uitbreiding van het
Nederlands onderwijs in Frankrijk, enz., enz., dit alles ondersteund in
bredere kring of in een ander verband door allerlei initiatieven en
realisaties op het gebied van de consolidatie van de Nederlandse taal- en
literatuurwetenschap in het binnenland en de verspreiding van onze cultuur
naar buiten toe, zoals de oprichting van een Nederlands-Belgisch instituut
voor Lexicologie, het van start gaan na een niet al te lange en intensieve
voorbereiding, van de zo lang verwachte en ook in onze kring zozeer
verlangde ‘Bibliografie van de Nederlandse taal- en literatuur- | |
| |
wetenschap’, de oprichting van een ‘Vereniging voor het onderwijs van het
Nederlands’ en van een ‘Vereniging voor Nederlands aan Anderstaligen’, een
‘Stichting voor Vertalingen’ die vorig jaar aan haar vijftiende jaar
activiteit toe was,
Studia Neerlandica
, een nieuw tijdschrift over neerlandistiek, daarnaast de werking
van groepen die in een ruimer verband de verspreiding van de Nederlandse
taal en cultuur behartigen, ik denk aan het Algemeen Nederlands Verbond dat
in zijn aandacht voor de verspreiding van het Nederlands in het buitenland
sterk de nadruk legt op de rol die wij, buitenlandse docenten, daarbij
vervullen, getuige de aan onze Werkcommissie onlangs toegekende
Visser-Neerlandiaprijs, getuige ook de a.s. viering van het 75-jarig bestaan
van dit Verbond waarbij drie van onze collega's zullen worden betrokken. Ik
denk eveneens aan de in Vlaanderen zo actieve ‘Vereniging voor Beschaafde
Omgangstaal’ die bij de opening van haar traditionele ‘Veertiendaagse van
het Beschaafd Nederlands’, verleden jaar in Antwerpen, het onderwijs van het
Nederlands aan buitenlandse universiteiten zeer bijzonder in het licht heeft
gesteld. Ik denk verder aan de werking van verenigingen als ‘Nederland in
den Vreemde’, ‘België in de Wereld’, tijdschriften als
Delta
en het onvolprezen
Circuit
dat helaas ten dode was opgeschreven. En vergeten we vooral niet de
enorme invloed die uitgaat van initiatieven als de glansrijke
tentoonstelling ‘L'Art flamand d'Ensor à Permeke’ in de Orangerie te Parijs
in het voorbije voorjaar. Ik ben er met mijn studenten uit Rijsel naartoe
geweest. Zo één enkele confrontatie met onze kunst acht ik voor hen
belangrijker dan maanden onderwijs. En laat ik in dit overzicht tenslotte
melding maken van initiatieven zoals dat van de Orde van den Prince waarover
U in ons mededelingenblad hebt kunnen lezen.
Gaat alles dan niet opperbest in de wereld van de buitenlandse
neerlandistiek, ondersteund en begeleid door zoveel ijver en enthousiasme?
Inderdaad, er is reden tot optimisme maar om vreugdevuren te ontsteken is
het nog te vroeg. Het vordert allemaal nog te moeizaam, er zijn nog teveel
risico's, zowel voor het vak als voor de beoefenaars ervan. Wij moeten nu
dringend uit de pioniers- en missioneringssfeer weg en naar de stabiliteit
toe, naar regelingen, afspraken en akkoorden die de weg vrij maken voor de
vanzelfsprekendheid van de Nederlandse aanwezigheid aan een aantal
buitenlandse universiteiten, in onze buurlanden en ook daarbuiten.
Wat is nu de plaats en de taak van de Werkcommissie in deze ontwikkeling? Nu
wij negen jaar bestaan en als Werkcommissie verdwijnen om plaats te maken
voor een meer stabiele en ruimere, door U allen samen gepatroneerde
constructie, de Internationale Vereniging voor | |
| |
Nederlandistiek
die gisterennamiddag werd opgericht, - en het is met enige vreugde en trots
en ook dankbaarheid tegenover hen die ons hun vertrouwen en hun steun hebben
gegeven dat ik U, net voor de opening van het Vierde Colloquium, dit nieuws
kan brengen - is het moment misschien gekomen om de balans van negen jaar
activiteit op te maken en na te gaan of wij iets hebben kunnen bijdragen tot
het instandhouden, verstevigen en uitbreiden van de positie van het
Nederlands aan buitenlandse universiteiten. Ik wil niet in details treden en
zeker niet ingaan op bepaalde prestaties geleverd in de afgelopen drie jaar;
de secretaris van de Werkcommissie zal U daarover aanstonds onderhouden.
Persoonlijk geloof ik wel, en ik denk dat de Werkcommissie het met mij eens
zal zijn, dat wij iets positiefs hebben bijgedragen tot de verspreiding van
de Nederlandse taal- en literatuurwetenschap buiten onze grenzen, maar dat
is dan alleen kunnen gebeuren dank zij de steun, het geduld en de
welwillendheid van Uzelf, beste collega's in het buitenland. Dit intensieve
contact over en weer, negen jaar lang, zelden mondeling, tenzij tijdens de
driejaarlijkse colloquia of een bezoek in de zomervakantie, meestal, ja
haast uitsluitend schriftelijk, heeft gemaakt dat er voor de buitenlandse
lector, voor de hoogleraar, in vele gevallen ook voor buitenlandse studenten
in de neerlandistiek, en voor zovele anderen die belangstelling hebben voor
onze taal en literatuur, een thuishaven is ontstaan, een informatiebureau,
een band met het moederland dat voor velen onder ons ook het vaderland is,
die het allemaal ook meteen wat humaner heeft gemaakt en de twee grote
gevaren heeft helpen afweren die dreigen bij de taak die wij in het
buitenland uitoefenen: isolement en vervreemding. In dat opzicht prijzen wij
ons gelukkig een figuur als Barnouw, die zich
uitzonderlijk verdienstelijk voor de Nederlandse cultuur heeft gemaakt maar
die men blijkbaar in het oude vaderland vergeten was, opnieuw het contact te
hebben bezorgd waarop hij als mens en als geleerde recht had. Deze kleine
equipe van de Werkcommissie en de nog kleinere van het zogenaamde dagelijks
bestuur ervan, die ik bijzonder dankbaar ben voor de mij tijdens de nu
voorbije negen jaar geboden medewerking en steun, treedt nu af om in een
andere, enigszins gewijzigde vorm haar taak in het bestuur van de IVN aan te
vatten. Nu dat precies aan de vooravond van een Colloquium gebeurt, is het
misschien gewenst, voor diegenen onder U die de hele stichtingsprocedure
niet hebben meegemaakt, in een paar woorden het ontstaan en de betekenis van
de Internationale Vereniging voor Nederlandistiek uiteen te zetten. Op het
Haagse Colloquium van 1967 werd de idee die al even bij onze eerste
ontmoeting in 1961 naar voren was gebracht, nl. dat we als docenten in de
nederlandistiek aan buitenlandse universiteiten een verenigingsvorm zouden
aannemen, opnieuw opgenomen. Het Collo- | |
| |
quium heeft van dit
voorstel een resolutie gemaakt en de Werkcommissie kreeg tot opdracht een
plan voor een Internationale vereniging te ontwikkelen. Dat hebben wij
gedaan en in de zomer van 1969 hebben wij ons project mét ontwerp-statuten
aan alle belanghebbenden in het buitenland gestuurd. Daarop is door de
overgrote meerderheid van de collega's instemmend geantwoord, door een
aantal zelfs met enthousiasme. Al dit voorbereidende werk is gisteren
afgesloten in een oprichtingsvergadering waarin de vereniging haar
definitieve vorm heeft gekregen, althans voorlopig, want de organisatie en
het ondersteunen van het onderwijs van het Nederlands aan buitenlandse
universiteiten is een zo nieuwe en beweeglijke materie dat het denkbaar is
dat verenigingsvormen die wij vandaag bedenken, over drie of over zes jaar
lang niet meer zullen voldoen. Ik heb bij een vroegere gelegenheid al eens
gezegd dat naar mijn mening het zich aaneensluiten tot een vereniging van
allen die extra muros Nederlands onderwijzen een eerste stap is die in de
toekomst wellicht zal moeten worden gevolgd door de oprichting van een
Nederlands-Belgisch instituut, naar het voorbeeld van het zoëven genoemde
Instituut voor Nederlandse Lexicologie, waar enkele mensen in vast verband
de taken zullen kunnen afhandelen die nu nog voor een groot deel op basis
van vrijwilligheid worden uitgevoerd, en waar voor een betere coördinatie
zal kunnen worden gezorgd van de diverse hulpmiddelen die voor dit
uitgestrekte verzorgingsgebied nodig zijn. Maar dat is muziek voor de
toekomst. Laten we ons nu maar alvast verheugen in deze eerste
verwezenlijking: de Internationale Vereniging voor Nederlandistiek. En laat
ik er vooral de nadruk op leggen dat datgene wat we gisteren ten doop hebben
gehouden niet een boreling is maar eerder een late roeping, m.a.w. de
vereniging is eigenlijk alleen maar de consolidatie van contacten die al
negen jaar bestaan. Die consolidatie biedt allerlei voordelen die het
onderwijs van het Nederlands in het buitenland ten goede moeten komen. Nu er
een vereniging is kunnen in de schoot daarvan allerhande commissies worden
opgericht - artikel 12 van onze statuten voorziet die mogelijkheid - ik denk
aan een commissie voor de redactie van het jaarboek, een commissie voor de
didactiek van het Nederlands onderwijs aan buitenlanders, een commissie voor
onze Bibliotheca Neerlandica extra Muros, voor de Reizende
Tentoonstellingen, enz. De vereniging kan nu ook als spreekbuis optreden van
de aangesloten leden - wij nemen aan dat dat aantal spoedig de 200 zal
overschrijden - in kwesties die met de Nederlandse taal en de Nederlandse
letterkunde te maken hebben en met het onderwijs ervan. Het zal dan niet
meer gebeuren, zoals onlangs nog het geval was, dat, wanneer een aantal
verenigingen die op een of andere wijze de Nederlandse taal in hun programma
voeren, zich over de hervormingen | |
| |
in de spelling uitspreken, de
stem van hen die in het buitenland Nederlands onderwijzen en voor wie
precies de spelling van het Nederlands een zo importante zaak is met
aspecten die er in het binnenland helemaal niet aan vastzitten, het zal dan
niet meer gebeuren dat de stem van de buitenlandse neerlandistiek bij zulk
een gelegenheid ontbreekt. De verenigingsvorm heeft het andere praktische
voordeel dat wij nu ook contacten kunnen leggen met de talloze vakgenoten in
het buitenland die zelf geen Nederlands aan een universiteit onderwijzen
maar die zich verdienstelijk hebben gemaakt door over onze taal of over onze
literatuur te publiceren en met wie vanzelfsprekend ook een permanente
verbinding tot stand moet worden gebracht. Niet alleen zal de vereniging
aansluiting zoeken met andere verenigingen en groepen wier programma het
onze benadert of aanvult maar anderzijds is tot ons al het verzoek gericht
opdat niet alleen natuurlijke personen maar ook instituten, centra of andere
groeperingen in het buitenland die op het gebied van ons vak werkzaam zijn,
zich bij de Internationale Vereniging voor Nederlandistiek zouden kunnen
aansluiten. Dit alles betekent geenszins dat wie om een of andere reden niet
tot onze vereniging wenst toe te treden, nu verder van alle informatie
verstoken blijft. Dat is niet de bedoeling. Bovendien zullen de toekomstige
colloquia open blijven voor allen die aan een buitenlandse universiteit of
instelling van wetenschappelijk onderwijs Nederlandse taal- en letterkunde,
geschiedenis en/ of cultuurgeschiedenis doceren. Wat ik bij deze
gelegenheid, nu over enkele minuten het vierde Colloquium Neerlandicum zal
worden geopend, toch wel eens extra wens te onderstrepen is het volgende:
wij werken nu al meer dan negen jaar, in het verband van de Werkcommissie,
samen met diverse ministeriële departementen in Nederland en België. Dat is
steeds in de grootste harmonie en verstandhouding gebeurd. Toen wij onze
plannen betreffende een Internationale Vereniging voor Nederlandistiek
bekend maakten, heeft men daar aanvankelijk met een wat afwachtende houding
op gereageerd, ofschoon wij terzelfdertijd ook berichten kregen waaruit
bleek dat men zeer positief tegenover deze nieuwe ontwikkeling stond. Toen
wij duidelijk hadden gemaakt dat er voor een dergelijke aarzelende houding
naar onze mening geen enkele grond was, hebben wij meer begrip en
tegemoetkoming voor ons plan, voor Uw plan mogen ondervinden. Nog onlangs
werden wederzijds goede wensen uitgewisseld voor de voortzetting van een
prettige en vruchtbare samenwerking. Wij vinden het dan ook vanzelfsprekend
dat in de toekomst ambtenaren van het Ministerie van Onderwijs en
Wetenschappen en van het Ministerie van Nationale Opvoeding en Nederlandse
Cultuur de vergaderingen van het dagelijks bestuur van de nieuwe vereniging
als waarnemers zullen kunnen bijwonen. Nu hier een | |
| |
vertegenwoordiger van Z. Exc. de Nederlandse Minister van Onderwijs en
Wetenschappen en van diens Belgische ambtgenoot de Minister van Nederlandse
Cultuur, aanwezig zijn, zou ik hen namens de uittredende Werkcommissie
willen verzoeken aan H. Excellenties onze zeer bijzondere dank over te
brengen voor het vertrouwen dat zij ons zijn blijven schenken ondanks het
maar steeds toenemen van onze verzoeken om financiële bijstand.
Buiten de ambtenaren van de beide Ministeries zal nog een andere vroeger niet
aanwezige groep in de toekomst de vergaderingen van de Vereniging meemaken:
in het Bestuur werden gekozen een binnenlands hoogleraar in de
neerlandistiek uit Nederland en een dito hoogleraar uit België. Op die
manier hopen wij dat er een inniger contact en een steviger band zal
ontstaan tussen de buitenlandse en de binnenlandse neerlandistiek, een band
die er van de aanvang af is geweest - wie herinnert zich niet op ons Eerste
Colloquium, dat toch niet meer dan een bescheiden probeersel was, de
verwarmende aanwezigheid van de zo betreurde hoogleraren Asselbergs en Donkersloot - trouwens,
de reeds negen jaar bestaande band met de Stichting der Nederlandse
universiteiten en hogescholen voor internationale samenwerking is het beste
bewijs van onze behoefte aan permanent contact met het binnenland. Niet
alleen binnenlandse hoogleraren in het bestuur van onze vereniging maar ook,
en daarmee wil ik dan dit inleidend woord besluiten: voor de eerste maal een
colloquium aan een binnenlandse universiteit. Het plan is opgekomen
onmiddellijk nadat wij, onder dankzegging, van het aanbod in 1967 gedaan
door onze Zuidafrikaanse collega's, om een volgend colloquium aan een
Zuidafrikaanse universiteit te houden, hebben moeten afzien. België was aan
de beurt, waarom dan niet de Rijksuniversiteit te Gent waar ik de
gelegenheid had tegelijkertijd gast en een beetje gastheer te zijn. Ik mag U
wel zeggen, beste collega's, dat de Universiteit een heel bijzondere
inspanning heeft gedaan opdat ons colloquium in de best mogelijke condities
zou kunnen worden gehouden. Ik doe zeker niet teveel wanneer ik de
universiteit, hier vertegenwoordigd door de Heer Rector en de Heer Deken van
de Faculteit van de Letteren en Wijsbegeerte, daar nu al uit Uw naam heel
oprecht voor bedank.
Ik moge mijn collega's ertoe aanzetten om zo intensief mogelijk van dit
verblijf aan een binnenlandse universiteit gebruik te maken. Ik hoop en
verwacht trouwens dat er deze week nog allerhand initiatieven zullen worden
genomen die ons onderwijs ten goede zullen komen. Dat de openingszitting van
dit Colloquium niet aan de universiteit zelf wordt | |
| |
gehouden maar
in een museum van de Stad Gent, gebeurt om louter technische redenen. Maar
het is voor velen van U die nooit of zelden in Gent zijn geweest, een
gelegenheid om niet alleen met onze Rijksuniversiteit maar ook met de Stad
Gent zelf kennis te maken. En ik zou zeggen dat die kennismaking nergens
beter kon gebeuren dan in dit werkelijk unieke kader van de vroegere
Sint-Pietersabdij waar wij dank zij de gastvrijheid van het Stadsbestuur
mogen vergaderen.
En zo ziet U, Dames en Heren, hoe de oude, koppige vechtstad Gent, waar ik U
namens de Werkcommissie bij het begin van dit Colloquium dat nu zo dadelijk
plechtig zal worden geopend, een nuttig en aangenaam verblijf toewens, hoe
die koppige stad die U al zo lang uit de literatuur kent en nu aan den lijve
ervaart, in deze korte inleiding ook het laatste woord krijgt.
|
|