Colloquium Neerlandicum 2 (1964)
(1966)– [tijdschrift] Handelingen Colloquium Neerlandicum– Auteursrechtelijk beschermdVerslag van het tweede colloquium van hoogleraren en lectoren in de nederlandistiek aan buitenlandse universiteiten
[pagina 121]
| |
J.A. Alberdingk Thijm als literair-historicus
| |
[pagina 122]
| |
in Vlaanderen nog weinig bekend was) in zijn Volksalmanak op te nemen en door de Dietsche Warande te stichten, een tijdschrift dat aan weerszijden van de grens gelezen zou worden. Dat deze pogingen van Thijm onder zijn landgenoten niet veel succes mochten boeken, kan natuurlijk mede een gevolg geweest zijn van het ressentiment dat de gebeurtenissen van 1830/38 achtergelaten hadden. Maar wat te zeggen van de algemene onverschilligheid tegenover de Middeleeuwen? In zijn Handboek der Geschiedenis van het Vaderland, dat in 1841 verscheen, besteedde Groen van Prinsterer 60 pagina's aan de eerste zestien eeuwen, en 1300 aan de jaren na 1550. Toch is Groen in principe niet zonder begrip, wat Thijm dan ook volgaarne erkent. Maar de volle laag krijgen de mensen die, het voetspoor volgend van J. de Vries (in zijn Proeve eener geschiedenis der Nederduitsche Dichtkunst, 1805) uitentreuren verkondigden dat er in de Middeleeuwen niets anders te vinden is dan ‘ténèbres épaisses’, dat in die tijd kunst en poëzie bedolven lagen ‘dans les antres fétides des moines paresseux’, dat Floris ende Blancefloer ‘une monstruosité dégoûtante’ is en dat de Nederlandse literatuur, ook al is ze misschien niet pas in de 14de eeuw begonnen, toch in elk geval niets noemenswaardigs voortgebracht heeft vóór Maerlant. Witsen, Geysbeek, Siegenbeek, Würth, Lulofs, ze moeten het allen flink ontgelden. Thijm schept er behagen in, hen op tegenstrijdigheden te betrappen. Een zekere J. de 's Gravenweert had in 1830, na eerst in vage bewoordingen de liederen van de minstrelen en de romans van de Tafelronde te hebben vermeld, er aan toegevoegd: ‘Néanmoins leurs ouvrages, depuis longtemps perdus et oubliés (cursivering van A.T.), pâlissent devant ceux de Jacques de Maerlant, le plus ancien auteur, etc’. Waarop Thijm: ‘C'est ainsi que M.J. de 's Gravenweert, chevalier de l'ordre du Lion néerlandais, membre de l'Institut des Pays-Bas, etc., etc., prétend faire pâlir des choses depuis longtemps perdues et oubliées’. En de conclusie van dat wrekende hoofdstuk luidt: ‘Voilà donc toute une file d'académiciens, de lauréats, de sommités littéraires, qui, les uns à défaut d'études, les autres à défaut d'intelligence, quelques-uns à défaut de bonne foi, ont écrit sur leurs bannières les chiffres de 1250, 1270 ou 1550, comme marquant l'époque de la naissance de notre littérature’. Overigens waren deze verlate vertegenwoordigers van de Verlichting niet de enigen die onder het lezen van De la littérature néerlandaise à ses différentes époques de wenkbrauwen moeten hebben gefronst. Daar waren ook Potgieter en zijn vrienden, die, niet minder romantisch dan Thijm, niet minder tuk op een ‘restauratie’, hun ideaal in een geheel andere periode van het verleden plaatsten en alleen bij de Gouden Eeuw zwoeren: ‘M. Potgieter, quelque grande que soit son indépendance vis-à-vis | |
[pagina 123]
| |
des hommes et des systèmes en général, est fortement et presque exclusivement prévenu en faveur du XVIIème siècle et de ses manifestations les plus caractéristiques’. Er hoorde dus stoutmoedigheid toe om, zoals Thijm deed, te beweren dat de z.g. Gouden Eeuw in werkelijkheid een tijd van verval is geweest, waarvan de betrekkelijke grootte tot uiting kwam ondanks zijn ‘principe’. Thijms stoutmoedigheid is des te opmerkelijker omdat hij Potgieter voor ‘un de nos critiques les plus spirituels, d'un caractère généreux et indépendant’ aanzag en de oprichter van De Gids zijnerzijds niet onsympathiek stond tegenover Thijm, zijn persoon en - tot op zekere hoogte - zijn werk. Dit neemt niet weg dat Thijm niet helemaal alleen op de bres stond. Reeds op het einde van de vorige eeuw had hij voorlopers gehad in Huydecoper en Van Wijn, ‘deux savants doués d'un esprit pénétrant et lucide’, die evenwel voor dovemans oren preekten. Bilderdijk ‘fut le seul qui fit entrevoir dans quelques-uns de ses ouvrages qu'il était prêt à reconnaître l'existence d'une poésie épique antérieure à l'année 1270’. In Vlaanderen was Willems intussen naarstig aan het werk: aan hem zijn de 10 delen te danken van het Belgisch Museum, ‘un trésor dont jusqu'ici la nation néerlandaise ne s'est pas montrée digne’. In 1851 is Willems al vijf jaar dood. Gelukkig blijven voor Thijm twee bondgenoten over, die het nageslacht weliswaar niet op één lijn zal stellen: hij echter beschouwt hen als even waardevol, zij het op verschillende manieren. De eerste is A. Snellaert. Deze Gentse geneesheer, die in Utrecht heeft gestudeerd, verklaart onomwonden: ‘L'esprit de parti se sert communément des mots flamand et hollandais pour indiquer une opposition entre les contrées qui constituent les Pays-Bas. Je crois que le temps des mesquines susceptibilités est passé et que l'épithète néerlandais ne fera plus ombrage ni au nord ni au midi’. Bijna een derde van zijn boek besteedt hij aan de Middeleeuwen, dus ongeveer even veel als Thijm. De andere strijdmakker is Jonckbloet, toen leraar in Deventer, die zojuist het eerste deel gepubliceerd heeft van zijn Geschiedenis der middennederlandsche dichtkunst, een pionierswerk, dat volgens Thijm ‘relève d'une heureuse révolution dans les idées’. Thijm mag nog zo veel ophebben met Snellaert en Jonckbloet ‘parce qu'ils sont les premiers qui ont entrepris de tracer un plan plus ou moins complet de nos événements littéraires’, hij behoudt zich niettemin het recht voor om zijn eigen weg te gaan, zijn ‘humble sentier’ te banen. Er zijn inderdaad heel wat schakeringen, en soms méér dan alleen maar schakeringen. Nu eens wijst Thijm er uitdrukkelijk op, dan weer blijken ze uit een aandachtige vergelijking. Om daarmee te beginnen: is Snellaert wel zo ‘grootnederlands’ als hij het wil doen voorkomen? Al geeft hij toe dat de 17de eeuw in het Zuiden, ten opzichte van de literatuur, niet veel | |
[pagina 124]
| |
betekent, tóch heeft hij 3 pagina's voor J. van Zevecote en 5 voor Ogier over, maar slechts 3 voor Cats en... 2 voor Vondel. Van de Hollandse letteren na Bilderdijk rept hij niet. Wat een wanverhouding! Wat de Middeleeuwen betreft, hij stelt de Reis van Sinte Brandaen voor als ‘une riante aberration de l'esprit, mélange confus de traditions appartenant à la théogonie de nos ancêtres et d'erreurs géographiques, le tout attribué à un être douteux qu'on met au rang des Saints’. Hiertegen tekent Thijm protest aan, en neemt de gelegenheid te baat om een methodologische opmerking te maken: vele spreekwijzen, toespelingen en zinnebeelden in de middeleeuwse teksten hebben betrekking op ‘un ordre de choses violemment interrompu par les bouleversements du XVIème siècle’. In plaats dus van voorbarig te veroordelen ce qui est encore à moitié couvert de la poussière des temps, contentons-nous prudemment de mettre au jour les objets que nous avons déterrés, examinons avec patience, laissons un libre cours à notre admiration, quand la beauté de quelque nouvelle découverte nous frappe; mais gardons-nous bien de décrier ce que nous ne connaissons qu'à demi, pour qu'on ne nous accuse pas de donner dans les mêmes torts, par lesquels la vieille école s'est si tristement caractérisée. Doch het meest frappante verschil bestaat in de opzet van het boek zelf. Snellaert onderscheidt 6 perioden in de geschiedenis der ‘Vlaamse’ letteren: 1) ‘la littérature pittoresque, le poème épique germain sous ses différentes formes’; 2) Maerlant en zijn opvolgers: historische poëzie, didactische strekking; 3) de Retoriek; 4) ‘l'époque de la renaissance’ (moeten wij daaronder de Renaissance, met hoofdletter, verstaan, of alleen een gezonde reactie tegen het ‘génie antinational’ van de Retoriek?); 5) ‘l'époque du sommeil, jusqu'à la fin du XVIIIème siècle’; 6) de ‘seconde renaissance’. Het is duidelijk dat de curve niet dezelfde is. Er zijn niet, zoals bij Thijm, twee hoogtepunten, maar drie: de 16de en 17de eeuw doen in hun genre niet onder voor de Middeleeuwen en de 19de eeuw, waarvan ze gescheiden zijn door twee ‘kloven’: de Retoriek en de 18de eeuw. Is het materieel gemakkelijk, een vergelijking te trekken tussen Thijm en Snellaert, daar beide boeken nagenoeg dezelfde afmetingen hebben, dan geldt dat niet voor het enorme werk van Jonckbloet. Alhoewel Jonckbloet en Thijm allebei bewonderaars van de Middeleeuwen zijn, leggen ze de nadruk niet op dezelfde dingen. Ja, het zijn net de aspecten waaraan de tweede het meest gehecht is, die de eerste voorbijgaat of minacht. De term mystiek was voor Jonckbloet synoniem met vaag, mistig, onschoon. Daarom deed hij Ruusbroec in enkele regels af. Wat nu het ascetisme aanbelangt, in zijn Leidse oratie stelde hij meedogenloos de ‘ontvleeschte, houterige heiligenbeelden’ tegenover zijn ‘modern | |
[pagina 125]
| |
ideaal van menschelijke schoonheid’. Het leven van Sint Franciscus geeft ons volgens hem ‘voortdurend de bewijzen’ van het ‘walgelijkste’. Deze getuigenissen zijn weliswaar van latere datum dan het boek van Thijm. Maar wat deze van Jonckbloet kende kwam precies op hetzelfde neer: M. le professeur Jonckbloet, dont en d'autres circonstances nous avons toujours été des premiers à louer le talent, le savoir et le juste coep d'oeil, s'est prononcé fort désavantageusement sur ce qu'il appelle le fatras ascétique de notre ancienne littérature. Ce jugement, cette qualification exige une réprobation sérieuse. Jonckbloet staat het vrij om geen zin te hebben ‘pour la vie contemplative, ni pour les rigueurs et les privations dont elle est ordinairement accompagnée’: dit is echter nog geen reden om zich van de ‘lyre religieuse du moyen âge’ af te wenden en ‘d'un trait de plume... la mettre hors de discussion’. Hoeveel verstandiger is de houding van Matthias de Vries: ‘Personne n'accusera M. de Vries d'une tendance d'esprit qui le préviendrait en faveur des poèmes ascétiques... et cependant M. de Vries proteste hautement contre les gros mots (sic) avec lesquels M. Jonckbloet (à l'instar de Gervinus) stigmatise la poésie religieuse’. Hierbij komt dat Jonckbloet, al bracht hij Maerlants literaire rol tot redelijke proporties terug, in de schrijver van de Martijn een voorloper van Hervorming en Revolutie zag. Deze opvatting was toenmaals schering en inslag, en ook Thijm stemde daarmee in. Maar hij en de liberaal Jonckbloet trekken uit die vermeende filiatie tegenovergestelde conclusies: wat Maerlant in Thijms ogen enigszins verdacht maakt, trekt Jonckbloet juist aan. In het algemeen kan men zeggen dat de interne belangstelling van deze laatste voor de Middeleeuwen haar verklaring vindt in het feit dat hij, evenals Bakhuizen van den Brink, die tijd beschouwde als ‘een voorbereiding of liever een voorafbeelding van de Republiek’ (G. Brom). Onmogelijk, méér tegen Thijms ideeën in te gaan. Feitelijk is het zo dat, hoe blij Thijm ook moge zijn als hij op bepaalde punten dezelfde gevoelens heeft als Snellaert of Jonckbloet, zijn voornaamste zorg hùn volkomen vreemd is. Hier evenals elders, werkt hij aan de ‘emancipatie’ van zijn geloofsgenoten. Hij is er op uit, aan de Hollandse katholieken het juiste besef terug te geven van de plaats die hun in de natie toekomt. Waarom zoekt hij het contact met Vlaanderen te herstellen? Hij doet dat, althans gedeeltelijk, om aan de katholieken in het Noorden de morele ruggesteun te verschaffen van de katholieken uit het Zuiden. Waarom wijst hij zo onvermoeibaar op de Middeleeuwen, waarvan de beschaving geheel doordrongen was van een katholiek ideaal, waarom op de bekeerling Vondel, etc? Om aan te tonen dat de katholieke inbreng wezenlijk deel uitmaakt van het geestelijk bezit van de natie, dat | |
[pagina 126]
| |
de Roomsen geen vreemdelingen zijn in eigen land. Dàt is de geest waarin Thijm geschreven heeft: vandaar het karakter van zijn boek, altijd krachtig, hier en daar zelfs gepassioneerd. Men moet Thijm dan ook uit die gezichtshoek beoordelen. In zeker opzicht zijn de ideeën, die hij verdedigde, ongetwijfeld verouderd. Heden ten dage zou meer dan één katholiek het hoofd schudden voor zulk een systematische verwarring tussen Christendom en ‘Christenheid’, voor zulk een ongenuanceerde hulde aan Constantijn of aan Karel de Grote. Ook druist de summiere appreciatie van het Protestantisme tegen onze oecumenische houding in. Maar in zijn tijd heeft Thijm heilzaam werk verricht. Het was goed een einde te maken aan het zinloze diskrediet, waarin de Middeleeuwen geraakt waren. Het was onontbeerlijk, de Hollandse katholieken uit het getto te helpen. Daarover is op het ogenblik, voorzover ik weet, geen discussie meer. De la littérature néerlandaise à ses différentes époques verdiende dus wel dat men er enkele bladzijden aan besteedde. Dat dit nu door een Fransman is gebeurd, zou Thijm verheugd hebben. Hij schreef immers eens vol weemoed: ‘J'ai eu l'occasion d'observer que les quelques notions qui de temps en temps sont transmises d'ici aux rives de la Seine, touchant notre littérature et nos auteurs, sont d'une inexactitude qui donne lieu à des erreurs de toutes sortes’. Moge daarin enige verandering gekomen zijn sinds 1854! |
|