| |
| |
| |
Het tekort van de nederlandistiek door Prof. Dr. K. Heeroma
(Universiteit Groningen)
Het is, bijna op de dag af, vier jaar geleden dat ik heb deelgenomen aan een
Duits-Nederlandse ‘ontmoeting’ in het grafelijk slot te Bentheim en mij daarbij,
zonder enig enthousiasme mijnerzijds, moest laten welgevallen lid gemaakt te
worden van een zg. forum. Dat forum, samengesteld uit alleszins prominente
‘ontmoeters’, moest vragen beantwoorden van een publiek, samengesteld uit iets
minder prominente ‘ontmoeters’ en dit moest dan allemaal dienen tot verbetering
van de culturele betrekkingen tussen Duitsland en Nederland. Er was ook pers bij
uitgenodigd, dus er werd kennelijk iets van verwacht. Maar het werd een saaie
vertoning. Niemand had iets pikants te vragen en er was dus ook niet veel
interessants te antwoorden. De journalisten zaten zich te vervelen, want er zat
geen kopij voor hen in. Tot een van de aanwezigen zich geroepen bleek te voelen
tot een nummertje negatief realisme van deze strekking: hoe konden de
Nederlanders eigenlijk belangstelling voor hun cultuur in Duitsland verwachten,
zolang zij zelf zo weinig deden voor de verbreiding van de Duitse cultuur in
Nederland? Dat prikkelde mij en ik gaf een volkomen geïmproviseerd betoog weg
over het tekort van de Duitse wetenschapsbeoefening ten aanzien van de
nederlandistiek. Dat bracht opeens wat leven in de brouwerij. Ik zag de pennen
van de persmensen in beweging komen en begreep dat ik tot mijn eigen verrassing
‘nieuws’ aan het maken was. En toen kwam van het een het ander. De redactie van
‘Neerlandia’ nodigde mij uit om eens op te schrijven wat ik daar in Bentheim
beweerd had. De Nederlandse ambassade in Bonn zag wel iets in dat artikel in
‘Neerlandia’. Het werd vertaald en onder de ogen van het Duitse lezerspubliek
gebracht. Mijn in onnozelheid afgeschoten pijl had doel getroffen. Zo gaat het
in het leven: je hebt dikwijls het meeste succes met een toevallig
daarheengeworpen woord.
Ik veroorloof mij, om mijn destijds gehouden betoog te karakteriseren, | |
| |
hier een passage aan te halen uit mijn artikel in ‘Neerlandia’:
‘Duitsland is, met al zijn grote verdiensten voor de wetenschap in het algemeen
en de wetenschappelijke germanistiek in het bijzonder, in een bepaalde sector
van die germanistiek, te weten de nederlandistiek, een “onderontwikkeld gebied”
gebleven. Een cultuurland van de eerste rang als Duitsland is, mag het daar niet
bij laten. Dat is een zaak van zelfrespect. Een germanistiek die zichzelf
respecteert, mag de nederlandistiek niet verwaarlozen. De Duitse germanisten
mogen niet rusten, voor er aan tenminste één Westduitse universiteit tenminste
één ordinariaat voor de Nederlandse taal- en letterkunde is gesticht,
gefinancierd door de eigen, Duitse overheid. Want een dergelijke Nederlandse
leerstoel moet geen zaak zijn van Nederlandse cultuurpropaganda en moet niet
door de Nederlandse buitenlandse dienst worden gesticht, bezet en betaald. Een
“diplomatieke” leerstoel krijgt nooit het nodige wetenschappelijke gezag in de
eigen faculteit. Het gaat ook niet in de eerste plaats om representatie, maar om
volwaardige wetenschapsbeoefening. Een Nederlandse leerstoel in West-Duitsland
is een ereplicht van de Duitse germanistiek en zijn stichting is een ereplicht
van de Bondsrepubliek. Als de Nederlandse staatskas de kosten van meer dan tien
ordinariaten in de Hoogduitse taal- en letterkunde kan dragen, kan de nog veel
beter voorziene staatskas van West-Duitsland toch wel tenminste één ordinariaat
voor het Nederlands bekostigen. Goede betrekkingen kunnen alleen goed blijven
bij een voortdurende wederzijdse tegemoetkomendheid. Goede betrekkingen zijn op
den duur alleen mogelijk, wanneer men uit zelfrespect ook respect voor elkaar
kan opbrengen. Het is niet gezond voor de goede betrekkingen tussen twee
buurlanden, dat het wetenschappelijk onderzoek en het onderwijs van elkaars taal
aan weerskanten van de grens een totaal verschillend niveau hebben.’
Ik heb mij veroorloofd, zoals ik zei, dit te citeren om mijn betoog van destijds
te karakteriseren, ik heb het niet gedaan om dat betoog nu, vier jaar later, nog
eens te onderstrepen. Het is namelijk in die vier jaar volkomen verouderd. Het
is er vier jaar geleden waarschijnlijk daarom zo goed ingegaan, omdat het in
feite volkomen overbodig was, omdat het een open deur intrapte. Ik vroeg om één
ordinariaat in de Nederlandse taal- en letterkunde aan een Westduitse
universiteit en zie, alleen in Nordrhein-Westfalen zijn er niet minder dan drie
gesticht: in Keulen, in Munster en in Bochum. Men kan natuurlijk zeggen dat we
er nog niet zijn en dat ook het andere buurland, Niedersachsen, nu wel eens wat
mag doen en dat de stadstaat Hamburg, die vanouds zulke levendige economische en
culturele betrekkingen met de Nederlanden heeft onderhouden, moeilijk kan
achterblijven. Maar dat willen we nu niet uitspreken, alleen | |
| |
maar
denken. Ik wil graag, en zonder veel schaamte, bekennen, dat ik vier jaar
geleden de situatie in Duitsland en de belangstelling die daar voor het
onderwijs in het Nederlands bestaat totaal verkeerd heb beoordeeld. Ik wil mij
met u verheugen over de zozeer verruimde exportmogelijkheden op het gebied van
de wetenschappelijke nederlandistiek. Er is nu een ander punt aan de orde dan
het constateren van eventuele tekorten bij de Duitse germanistiek en dat is de
vraag of de nederlandistiek nu ook klaar is om zichzelf te laten exporteren. Dat
is een vraag die niet alleen de export van onze meest nationale wetenschap naar
Duitsland betreft, maar die ook in het algemeen gesteld kan worden: is de
nederlandistiek er eigenlijk wel op ingesteld om behalve voor de binnenlandse
consumptie ook te werken voor de buitenlandse wetenschapsmarkt? Kan er in dit
opzicht niet gesproken worden van een tekort der nederlandistiek? het is goed
wanneer wij in het buitenland vragen om belangstelling voor onze Nederlandse
taal- en letterkunde, het is nog beter wanneer het buitenland uit zichzelf - uit
behoefte aan wetenschappelijke zelfcompletering - belangstelling voor onze taal-
en letterkunde toont. Maar legt dit aandacht vragen en aandacht krijgen aan de
binnenlandse nederlandistiek niet de verplichting op zelf de nodige aandacht te
schenken aan de wijze van presentatie? Mag de welgeorganiseerde en van goede
instituten voorziene nederlandistiek intra muros de verantwoordelijkheid voor de
presentatie helemaal overlaten aan de zoveel zwakker staande nederlandisten
extra muros? Over die vragen wil ik het nu eens hebben, op gevaar af dat ik
opnieuw een overbodig betoog zal houden en een open deur intrappen.
Ik wil niet spreken over de vraag hoe een docent in het Nederlands aan een
buitenlandse universiteit op zijn docerende taak moet worden voorbereid. Men kan
immers met een zeker recht verdedigen dat deze voorbereiding moet worden
overgelaten aan het persoonlijke initiatief van de betrokkenen. Een Nederlander
of Belg die als docent in het Nederlands naar het buitenland wil gaan, moet er
zelf maar voor zorgen dat hij de taal en de literatuur van zijn gastland
voldoende beheerst, een buitenlander die zich voorstelt in zijn eigen land
docent in het Nederlands te worden, moet zelf maar zien hoe hij zijn
nederlandistische kennis bij elkaar krijgt, bijvoorbeeld door een tijdlang aan
een of meer Nederlandse of Belgische universiteiten te gaan studeren. Men zou
zich de voorbereiding van de aanstaande nederlandist extra muros eventueel ook
anders kunnen voorstellen, maar daar wil ik nu niet op ingaan. Ik neem nu maar
aan dat de vrijwel ongeorganiseerde voorbereiding zoals die tot dusverre
gebruikelijk is geweest, de juiste is. Maar de nederlandistiek | |
| |
intra muros mag en moet de nederlandisten die naar buiten gaan of van buiten
komen toch in ieder geval wel met haar bijzondere belangstelling begeleiden. Nu,
zult u misschien opmerken, aan bijzondere belangstelling voor de behoeften van
de buitenlandse nederlandisten ontbreekt het tegenwoordig dan ook geenszins. Van
Haeringen heeft in 1954 in opdracht van het Belgisch-Nederlands
Interuniversitair Centrum voor Nederlandistiek zijn zeer gewaardeerd, in 1960
herdrukte boekje, Netherlandic Language Research gepubliceerd.
Dat behoeft men de buitenlandse lezer maar in handen te geven om hem wegwijs te
maken in de welgeordende bibliotheek der Nederlandse filologie. Bovendien is het
een goede gewoonte geworden om aan nederlandistische publicaties die in boekvorm
verschijnen een korte samenvatting in het Frans, Duits of Engels toe te voegen.
Dat bewijst toch dat de nederlandistiek althans in de laatste decennia geen
wetenschap voor uitsluitend binnenlands gebruik wil zijn maar de belangstellende
buitenlander graag van haar resultaten wil laten meegenieten. Ieder die wil kan
met geringe moeite op de hoogte komen en op de hoogte blijven. Daar is weinig
tegen in te brengen. En toch ben ik er niet zo helemaal zeker van, of deze
prijzenswaardige inlichtingendienst nu wel precies de presentatie verschaft die
de nederlandistiek in het buitenland behoeft. Toch weet ik niet of zo'n leesbare
en alleszins tegemoetkomende bibliografie als die van Van Haeringen en zulke
globale samenvattingen van specialistische studies voor de nederlandistische
docenten in het buitenland nu wel het best denkbare hulpmiddel zijn om de
wetenschap die zij vertegenwoordigen aan de man te brengen. Aan de
belangstelling van de nederlandisten intra muros voor de export van hun vak valt
in het algemeen niet te twijfelen, maar is die belangstelling wel bijzonder
genoeg? Nemen zij wel de bijzondere moeite zich te verplaatsen in de positie van
de exportagenten op hun eenzame factorijen?
Als Van Haeringen zich in de inleiding van zijn Netherlandic
Language Research er rekenschap van geeft, hoe het komt dat het
Nederlands, buiten de grenzen van zijn eigen taalgebied, minder belangstelling
geniet dan de andere Germaanse talen, komt hij tot de formulering van twee
oorzaken. De eerste is dat het Nederlands zich nu eenmaal niet ontwikkeld heeft
tot een wereldtaal en de vreemdeling er dus weinig praktisch belang bij heeft om
het te leren. De tweede is dat de schriftelijke overlevering van het Nederlands
zo betrekkelijk laat begint en de nederlandistiek daardoor maar weinig kan
bijdragen tot de vergelijkend-historische studie van de Germaanse dialecten. Van
Haeringen moet er namelijk een verklaring voor vinden, dat de scandinavistiek in
het buitenland veel meer in ere is dan de nederlandistiek. De grootste van de
Scandinavische talen, het | |
| |
Zweeds haalt nog niet de helft van het
aantal sprekers dat het Nederlands heeft en de vier andere Scandinavische talen,
Deens, Noors, IJslands en Färös, halen samen nog niet de andere helft. Het
Nederlands is met zijn 17 à 18 miljoen sprekers te midden van de Europese talen
geenszins de geringste en een taal hoeft niet bepaald een wereldtaal te zijn om
de belangstelling der wetenschappelijke onderzoekers te kunnen wekken. Maar,
aldus de redenering van Van Haeringen, achter de op zichzelf genomen veel
kleinere Scandinavische talen staat het Oudnoors, dat iedere germanist moet
kennen, en omdat er over dit Oudnoors zoveel gepubliceerd is in het Deens en
Zweeds, moet iedere germanist zich ook wel de moeite getroosten die talen te
leren lezen. Kan het Nederlands zich ook niet op de een of andere manier
interessant maken in de ogen van het buitenland? Van Haeringen ziet drie of vier
bijzonder attractieve punten. Daar is in de eerste plaats de ongeëvenaarde
dialectische differentiatie en de aanwezigheid van een relatief groot restgebied
van het Fries, waar zich bovendien nog een zelfstandige moderne cultuurtaal
heeft ontwikkeld. Daar is in de tweede plaats het archaische Westvlaams, dat met
zijn vele relicten het ontbreken van een Oudnederlands vergoedt. Daar is in de
derde plaats de interessante verschuiving van het culturele zwaartepunt der
Nederlanden van zuid naar noord met de taalkundige gevolgen van dien. Daardoor
is, en dat zou men eventueel als een vierde punt kunnen onderscheiden, de
ontwikkeling van de beschaafde taal hier te lande, evenals bijvoorbeeld in
Noorwegen, een belangwekkend studieobject voor de algemene taalkunde geworden.
Nadat Van Haeringen op deze wijze de belangstelling van de buitenlandse lezer
voor de nederlandistiek heeft trachten te wekken, wijdt hij nog een laatste
alinea van zijn inleiding aan het Fries. In de passage over de interessante
dialectische differentiatie op het Nederlandse taalgebied had hij al
geconstateerd dat de studie van het Fries grotendeels buiten de horizon van de
nederlandisten in engere zin lag en vooral beoefend werd door geleerden die het
Fries als moedertaal hadden; nu deelt hij in aansluiting daarbij mee, dat hij in
zijn overzicht de speciaal-frisistische publicaties, waarin het Nederlands geen
rol speelt, buiten beschouwing zal laten. Dat kan zonder bezwaar, want, en nu
citeer ik Van Haeringen letterlijk, ‘strange as it is, Frisian linguists have
more international contacts than their Netherlandic colleagues, and the
publications in this field are sufficiently known abroad’.
Is dit betoog, vraagt men zich af, nu wel de meest doeltreffende manier om de
nederlandistiek aan het buitenland te verkopen? Als het Fries inderdaad in de
germanistische wereld meer belangstelling geniet dan | |
| |
het Nederlands
en de frisistiek het meer dan de nederlandistiek tot de status van
internationale wetenschap heeft gebracht, zou er, dunkt mij, alle reden voor
zijn om de nederlandistiek via de frisistiek te introduceren. Hoe heeft, moet
men onmiddellijk denken, dat kleine Fries, gedragen door een taalgemeenschap die
nog geen 5% van de Nederlandse bevolking omvat, het eigenlijk klaargespeeld om
zoveel meer in trek te komen dan ons zoveel grotere Nederlands? Kunnen de
nederlandisten intra muros, die hun collega's extra muros een handje willen
helpen, daar geen lering uit trekken? Moeten deze nederlandisten niet beginnen
met hun germanistische en dialectologische horizon zodanig te verruimen, dat de
frisistiek erbinnen valt, ook wanneer het Fries niet hun moedertaal is? De vraag
hoe het komt dat de Nederlandse frisisten zoveel meer internationale contacten
hebben dan hun nederlandistische collega's is helemaal niet moeilijk te
beantwoorden. De frisistiek is sinds de dagen van Rasmus Rask en Jacob Grimm een
internationale wetenschap, waarin de Nederlandse frisisten een eeuw lang maar
een betrekkelijk bescheiden rol hebben gespeeld en de toon werd aangegeven door
de Duitsers en de Denen. De Nederlandse frisisten moesten dus om mee te kunnen
doen en tenslotte de leiding over te nemen - dat vond pas omstreeks 1930 plaats
- zich wel internationaal oriënteren. Zij moesten wel germanist worden, omdat de
frisistiek nu eenmaal haar plaats had in de germanistiek. Zij hadden, na 1930,
maar weinig moeite om hun eigen Nederlandse frisistiek aan de Duitsers en
Engelsen en Denen en Zweden te verkopen, want de handelswegen bestonden al. Men
kan zeggen dat het voor die Friezen dan ook niet zo'n grote verdienste was om
zich internationaal te oriënteren en hun eigen kleine taal- en
literatuurwetenschap op de grote internationale markt te brengen. Maar zij
hebben dan in elk geval toch wel deze verdienste gehad, dat zij een goed gebruik
hebben gemaakt van de geboden gelegenheid. Heeft de nederlandistiek dat ook wel
altijd gedaan?
Zeker, de frisistiek heeft het in verschillende landen naar verhouding
gemakkelijker dan de nederlandistiek. Iedere anglist moet uit hoofde van zijn
vakspecialisme een zekere belangstelling voor het Fries hebben, omdat dit van
alle continentale germaanse talen het nauwst met het Engels verwant is. Het
Nederlands is voor hem niet zo na in de familie. Maar de ingweonistiek kan de
schakel zijn tussen de nederlandistiek en de frisistiek. Het moet juist via het
Fries en via de Ingweoonse relicten in de Nederlandse dialecten aan de anglisten
duidelijk gemaakt worden, dat zij zich, juist uit hoofde van hun vakspecialisme,
ook voor het Nederlands moeten interesseren. Ik beschouw het als een tekort van
Van Haeringen, die in het Engels en dus in de eerste plaats voor anglisten
schreef, dat hij op dit | |
| |
historische aspect van de Nederlandse
dialectologie, dat in mijn ogen het gemis aan een schriftelijke overlevering van
het Oudnederlands veel meer compenseren kan dan een op zichzelf staand archaïsch
dialect als het Westvlaams, niet uitdrukkelijk de aandacht heeft gevestigd. Ik
beschouw het als een tekort van de nederlandistiek intra muros, dat deze aan
haar vertegenwoordigers in de Engelssprekende landen nog geen in het Engels
geschreven Nederlandse taalgeschiedenis ter beschikking heeft gesteld, waarin de
historische gegevens van de dialectgeografie volledig worden uitgebuit en de
geschiedenis van het Fries mede is opgenomen. Dat zou een hulpmiddel kunnen zijn
om de verbinding tot stand te brengen tussen nederlandistiek en anglistiek.
In de Scandinavische wereld heeft het Fries vanouds belangstelling en in Rasmus
Rask zijn eerste wetenschappelijke beschrijver gevonden, doordat het kleine
Noordfriese gebied tot het midden van de 19de eeuw bij het koninkrijk Denemarken
heeft behoord. Ook hier kan men via het Fries tot het Nederlands worden
gebracht. Maar er is nog een tweede, bredere taalhistorische brug tussen
Scandinavië en de Nederlanden en die loopt over Noord-Duitsland. Alle
scandinavisten hebben uit hoofde van hun vak-specialisme belangstelling voor het
Middelnederduits, de taal van de Hanze, die een grote invloed op de
Noordgermaanse talen heeft uitgeoefend. Wie het Middelnederduits bestudeert,
komt vanzelf op het Middelnederlands. Er is een middeleeuwse cultuurstroom
geweest van Vlaanderen naar Noord-Duitsland en vandaar naar Zweden en
Denemarken. Er waren trouwens ook directe culturele betrekkingen tussen
Vlaanderen en Scandinavië en eerder, in de voorliteraire tijd, handelsrelaties
tussen Friesland en het noorden. Een nederlandistiek die op export bedacht is,
moet van deze historische betrekkingen het gepaste gebruik kunnen maken. Ik
beschouw het niet alleen als een tekort van de nederlandistiek intra muros dat
zij veel te weinig aandacht heeft voor het Fries, maar ook dat het Nederduits,
en met name het Middelnederduits, vrijwel buiten haar wetenschappelijke horizon
ligt. Men wil wel de Oostmiddelnederlandse teksten en zelfs de Middellimburgse
dichtwerken van Veldeke tot het studieobject van de nederlandistiek rekenen,
maar houdt angstvallig halt bij jonge politieke grenzen die in de middeleeuwen
geen enkele taalscheidende functie hadden. De nederlandist heeft noch als
dialectoloog, noch als medievist de moed om germanist te worden. In het contact
met de Scandinavische wereld schaadt hem dat overigens naar verhouding nog het
minste door de gelukkige omstandigheid, dat de Scandinavische geleerden ook uit
eigen beweging de brug naar de Nederlanden slaan. Maar het vermindert het tekort
van de nederlandistiek in genen | |
| |
dele, dat de Scandinavische
germanistiek haar in breedheid van blik overtreft.
De Nederlandse frisistiek heeft zeer veel aan de Duitse te danken. Dat de
Nederlandse frisisten veel in het Duits publiceren om hun resultaten aan hun
Duitse vakgenoten bekend te maken, ligt dus in de rede. Maar als wij dit zo
constateren mogen wij niet vergeten dat de Nederlandse nederlandistiek ook zeer
veel aan de Duitse te danken heeft gehad, al was het alleen maar door de Mittelniederländische Grammatik en het Etymologisch Woordenboek van Johannes Franck. Mijn leermeester J.W.
Muller placht er graag, en dankbaar, aan te herinneren, hoe hij, na als leerling
van Matthias de Vries afgestudeerd te zijn in Leiden, naar Bonn trok om daar bij
de jonge privaat-docent Johannes Franck onderricht te krijgen in de
Middelnederlandse grammatica. De terecht vermaarde school van De Vries, waarin
de grondslagen van de Nederlandse nederlandistiek zijn gelegd, heeft meer
geëxcelleerd in de lexicografie en de tekstinterpretatie dan in de
taalbeschrijving. Muller is, waarschijnlijk als gevolg van zijn germanistische
nascholing in Duitsland, altijd over de grenzen blijven kijken en heeft altijd
gevoel gehad voor expansie en export. Als ruim 60-jarige, kort na de eerste
wereldoorlog, heeft hij nog in een voordracht het door de nederlandistiek
verwaarloosde thema van de uitbreiding van het Nederlandse taalgebied, vooral in
de 17de eeuw, aan de orde gesteld. Het Nederlands en de nederlandistiek waren
voor hem geen zaken die alleen voor de Nederlandse binnenkamer bestemd waren,
maar die naar buiten behoorden te treden. Hij spreekt spijtig van ‘een tijd,
toen onze taal althans de eerste schreden heeft gezet op dien weg naar een
‘expansion mondiale’; toen zij niet alleen gelezen en geschreven, maar ook wel
verstaan en gesproken is over een zéér veel groter gebied dan thans het geval is
en dan wij ons nu zelfs als mogelijk plegen voor te stellen; thans, nu wij ons
schier verrast, vereerd gevoelen en tonen, wanneer een vreemdeling onze taal
blijkt te verstaan en te spreken, nu wij buiten onze landsgrenzen dat voorrecht
bijna alleen in België smaken (doch maar al te vaak versmaden), nu wij uit
overgrote gedienstigheid en ijdelheid ons telkens haasten onze polyglottische
vaardigheid voor den vreemdeling ten toon te spreiden’. Maar hij ziet nieuwe
mogelijkheden van uitbreiding, van export ‘nu na den oorlog in den vreemde eene
heuglijke belangstelling in de geschiedenis van ons volk, onze taal en onze
letteren ontwaakt is; nu niet alleen te Bonn, waar Franck reeds van 1879 tot
1914 onze taal, vooral die der middeleeuwen, beoefend en onderwezen heeft, maar
ook te Hamburg, het brandpunt der studie van het Nederduitsch, en verder te
Rostock, Giessen, Frankfort a/d Main, Berlijn, Leipzig e.e. Duitsche | |
| |
of Nederlandsche academische docenten voor hunne lessen in de Nederlandsche
taal, letteren en geschiedenis een soms talrijk gehoor en enkele volijverige
leerlingen en medewerkers vinden, nu in Zweden meer dan één geleerde onze taal
beoefent en onderwijst, en ook te Londen en Nieuw-York, ja zelfs in Parijs -
waar anders, uit hoofde der Vlaamse beweging in België, de stemming hiervoor
allicht weinig gunstig is - Nederlandsche leerstoelen opgericht zijn of zullen
worden; terwijl ten slotte ook enkele buitenlandsche studenten aan onze
hoogescholen, naar wij hopen, de voorloopers zijn van ettelijke andere, na de
verruiming van ons Academisch Statuut te verwachten’. Muller zag allerlei
aanknopingspunten, allerlei aspecten van het Nederlands waarvoor belangstelling
was te wekken in het buitenland. Het verwijt dat, ik zal het niet ontkennen, in
mijn formulering van het tekort der nederlandistiek opgesloten ligt, kon hem
stellig niet treffen. Het was een eerbewijs dat hem tenvolle toekwam, toen die
andere grote Duitse nederlandist, Theodor Frings, zijn boekje Die
Stellung der Niederlande im Aufbau des Germanischen mede opdroeg aan
‘J.W. Muller, Leiden, dem Lehrer des Niederländischen’. Franck en Frings, de ene
als leermeester. de andere als leerling aan Muller verbonden, zijn beiden
grondleggers geweest van een Duitse nederlandistiek waarop de tegenwoordige
nederlandisten extra muros kunnen voortbouwen. Maar de nederlandistiek intra
muros is het aan deze voorgangers en inspirators verplicht hun collega's in
Duitsland bij de ontwikkeling van hun wetenschap de helpende hand te bieden.
Evenals bij de frisisten bestaan bij de nederlandisten de betrekkingen tussen de
Duitse en de Nederlandse wetenschap eigenlijk al lang. Hebben de nederlandisten
intra muros hetzelfde goede gebruik gemaakt als de frisisten intra muros van de
geboden gelegenheid om zich internationaal te oriënteren en hun eigen, niet eens
zo kleine, taal- en literatuurwetenschap op de grote internationale markt te
brengen?
Bij Frings vindt men telkens formuleringen die als het ware uitnodigingen zijn
aan de Nederlandse dialectologen en taalhistorici om een geschiedenis van het
Nederlands te schrijven in een germanistisch kader, een geschiedenis die alle
germanisten zou dwingen tegelijk nederlandisten te worden. Bijvoorbeeld een zin
als deze, gespatieerd gedrukt: ‘Man sollte sich mehr und mehr bewuszt werden,
dasz die Niederlande die Schlüsselstellung zum Westgermanischen und Germanischen
halten’. Of een suggestieve samenstelling als deze, aan het slot van Die Stellung der Niederlande: ‘Bauern der Niederen Lande
bestimmten dereinst die Sprache des nördlichen Gallien, sie standen an der Wiege
des Französischen wie der fränkischen Staatsschöpfungen. Sie bestimmten auch die
Sprache der | |
| |
Mark Brandenburg und standen, was nicht vergessen sei,
an der Wiege des brandenburgisch-preuszischen Staates. Zusammen mit
Niederrheinern und Westfalen haben Niederländer die wirtschaftlichen,
sprachlichen und künstlerischen Kräfte Niederdeutschlands und seiner Küste
weithin bestimmt. Als die Hansa sank, gewann das Niederländische in der Ostsee
Raum. In Südafrika entstand aus nordniederländischen Küstenmundarten eine
Tochtersprache, die inzwischen zum Rang einer neuen Schriftsprache
emporgestiegen ist. Die deutsche Literatur des 17. Jahrhunderts nimmt aus den
Niederlanden entscheidende Anregungen’. Moet het wetenschappelijk programma dat
hierin opgesloten ligt en dat de geschiedenis van de Nederlandse taal en van de
Nederlandse letterkunde op een internationaal toneel laat spelen, met de in
nederlandistisch opzicht beperkte middelen van een Duitse germanistiek of een
Duitse nederlandistiek worden uitgevoerd? Of beseft de Nederlandse
nederlandistiek intra muros dat hier ook voor haar een taak ligt? Beseft zij dat
het stichten van wetenschappelijk volwaardige Nederlandse leerstoelen in het
buitenland haar de verplichting oplegt de Nederlandse taal- en letterkunde
buiten haar nationale grenzen en beperkingen te laten treden en ze te exporteren
in een vorm die een gehoor extra muros overtuigen kan? Dat zijn de vragen die
mij aanleiding hebben gegeven te spreken van een tekort der nederlandistiek.
Moge er een antwoord op worden gegeven dat binnen weinige jaren mijn betoog van
vandaag volkomen zal doen verouderen!
|
|