Colloquium Neerlandicum 2 (1964)
(1966)– [tijdschrift] Handelingen Colloquium Neerlandicum– Auteursrechtelijk beschermdVerslag van het tweede colloquium van hoogleraren en lectoren in de nederlandistiek aan buitenlandse universiteiten
[pagina 73]
| |
Verslag van de discussie op de derde Werkvergadering met als
centraal thema:
| |
[pagina 74]
| |
betreffende docenten uitgegaan, dat hen hieromtrent om inlichtingen verzocht. Daar deze kwestie begrijpelijkerwijs vele docenten tijdens het Haagse Colloquium hoog bleek te zitten, heeft het de Werkcommissie verwonderd op haar verzoek slechts vijf antwoorden te ontvangen, waarvan twee strikt vertrouwelijk. Dit is een der voornaamste redenen, waarom, wat deze gecompliceerde materie aangaat, minder voortgang is gemaakt dan wel gewenst zou zijn. Op instigatie van Dr. L. Delfos (Göttingen) schetst Lic. J.L. de Meester (Freiburg i. Br.) zijn persoonlijke situatie als uitgangspunt voor een discussie. Na zijn studie te Leuven en in Duitsland en na negen à tien jaar onderwijs te hebben gegeven bij het Vrije M.O. in België, werd hij door de bekende germanist Prof. Maurer te Freiburg im Breisgau uitgenodigd tot een lectoraat Nederlands aldaar. Zijn wedde is daar iets, hoewel niet veel, lager dan in België. In België zou hij op 60-jarige leeftijd recht hebben op pensioen, mits hij 30 dienstjaren bij het Belgische M.O. heeft. De nijpende vraag is nu: zullen de jaren in Duitsland doorgebracht voor bevordering en pensioen worden aangerekend of niet? Weet iemand van Ministerie of Ambassade hierover iets mee te delen? Het pijnlijke is, dat men ons in onzekerheid laat en ons van Pontius naar Pilatus stuurt. Mr. P. Berckx (Min. v.N.O.C.) antwoordt hierop, maar legt er de nadruk op, dat hij niet namens de overheid spreekt, doch dat hij als secretaris van de Gemengde Technische Commissie wel kan meedelen, dat de status van alle buitenlandse professoren, ook in de onderontwikkelde gebieden, dus niet alleen van de neerlandisten, een onderwerp van grondige studie uitmaakt. Hij is evenwel gebonden door zijn administratie en mag zich niet uitlaten over problemen, die nog in studie zijn. Het probleem is echter niet zo eenvoudig als U het ziet, Mijnheer de Meester. Ik wil U op de man af vragen: Iemand die les geeft in een onderwijsinstelling die niet door de staat is erkend, hoe is diens toestand geregeld? Heeft die recht op pensioen, op vergoeding? Of niet? U gaat naar het buitenland, dan vraag ik: is dat in opdracht van de staat, of hebt U dat vrijelijk aangenomen? Dit laatste is het geval. Wij waren zelfs niet op de hoogte van Uw kandidaatstelling. Er zijn gelijksoortige gevallen. Wij zijn overeengekomen die met Nederland te bespreken. We moeten verschillende gevallen onderscheiden: 1o Er zijn degenen die in opdracht van de staat in het kader van een meestal bilateraal internationaal akkoord worden uitgezonden. B.v Tunesië of Marokko of Ghana vraagt om een specialist in een of ander vak - het kan ook een neerlandist zijn -, dan kiest de staat en zendt hem uit. Zulk een geval wordt geregeld volgens het algemeen reglement van de staat. | |
[pagina 75]
| |
2o De regering krijgt wel de keuze uit een aantal kandidaten - en zo gaat het in 80 à 90% van de gevallen - doch het contact is ontstaan doordat een universiteit of andere wetenschappelijke instelling in het buitenland zich met een Belgische universiteit in verbinding stelt om een kandidaat te vragen. En die gaat dan op eigen verantwoording naar het buitenland. Deze is dan niet in statutair verband vertrokken en het is voor ons moeilijk zulke gevallen op te vangen in een status die vaak door het buitenland wordt genegeerd. Ik kan U staaltjes meedelen van mensen die met een diploma, dat in eigen land niet als universitair diploma geldt, aan een buitenlandse universiteit doceren en als universitair docent bezoldigd worden; dan na drie of vier jaar naar België terugkeren en dan ook hier de bezoldiging van een universitair docent eisen. U zult het met mij eens zijn, dat zulke gevallen internationaal moeten worden geregeld, dat er dus contact moet zijn tussen de universiteiten, die vrijelijk kandidaten aanvragen en de staten onderling. 3o Een derde geval vormen de invitaties aan Belgen of Nederlanders door buitenlandse instellingen buiten de bemoeienis van de regeringen om. Voor het eerste geval geldt de wet van december 1956 die bepaalt, dat personeelsleden van het rijksonderwijs ter beschikking kunnen worden gesteld van buitenlandse instellingen met behoud van recht op wedde, pensioen en bevordering in eigen land, voorzover er een cultureel verdrag met het betreffende andere land bestaat. Later is besloten, dat voor mensen uit het vrije onderwijs, die b.v. in het kader van de ‘Fulbright Act’ naar Amerika worden gezonden, dezelfde regeling wordt getroffen, al is dat nog niet wettelijk vastgelegd. Voor mensen die op eigen initiatief de aanbieding van een buitenlandse instelling aanvaarden (geval 2) is niets voorzien. Geldt het een onderwijskracht van het rijksonderwijs in vast verband, dan kan - let wel: hij moet het niet - de Minister deze voor een bepaald aantal jaren met behoud van een deel of het geheel van zijn wedde, in verband met de hoogte van zijn traktement in het buitenland, ter beschikking stellen. Maar dat is dan geen recht, maar een liberaliteit. De andere gevallen zijn niet geregeld en tot nu toe ook niet besproken. Ik vermeld alleen maar de toestand van dit ogenblik. Het aantal gevallen zowel uit het rijks- als uit het vrij onderwijs groeit echter met de dag, d.w.z. zeer snel, en uit dien hoofde onderzoekt men thans, of de status van de z.g. opdrachtgemachtigden ook door wettelijke maatregelen kan worden geregeld. Daartoe zijn besprekingen aan de gang met de Nederlandse ministers en er is besloten, dat er een werkcommissie zal worden ingesteld om deze zaak te onderzoeken. Meer kan ik op dit ogenblik niet zeggen. Ik wil er nog slechts aan | |
[pagina 76]
| |
toevoegen, dat de wet van december 1956 niet alleen voor het H.O. en M.O., maar ook voor het L.O. geldt. Het onderwijs van de gemeentelijke en provinciale scholen valt er niet onder, evenmin als het vroegere officiële onderwijs. Ik weet niet, of er in Nederland een gelijksoortige regeling bestaat. Mej. Mr. E. Talsma (Min. O.K. en W.) verklaart, dat zij die in het kader van b.v. de internationale technische hulp, het deskundigenprogramma, Unesco of F.A.O. door de Nederlandse regering voor een korte periode naar de ontwikkelingsgebieden of elders worden uitgezonden, hun pensioenrechten behouden. Hun pensioenpremie wordt tijdens hun afwezigheid doorbetaald. Een ander geval is het als iemand, zonder door de regering uitgezonden te zijn, een positie in het buitenland aanneemt. Als het een leraar betreft en hij in Nederland al een functie als zodanig uitoefende, dan kan hij verlof vragen buiten bezwaar van 's lands schatkist, of als hij aan een bijzondere school werkzaam is, aan zijn schoolbestuur. Dit verlof kan voor hoogstens twee jaar verleend worden. Hij behoudt dan zijn pensioenrechten, tegen betaling van premie. Drs. A.J.M. van Seggelen (Straatsburg) merkt op, dat de pensioenpremie dan exorbitant hoog is n.l. 21% van de laagste pensioengrondslag. Zij kan slechts tot de normale hoogte worden teruggebracht als de buitenlandse benoeming als een Nederlands belang wordt erkend. Doch deze toestand geldt slechts voor twee jaar. Wat daarna gebeuren moet, is niet duidelijk. Mej. Talsma: Tussentijds naar Nederland terugkeren of afbreken. Drs. van de Velde vraagt, of de pensioenwet niet gewijzigd kan worden. Drs. F.P. Thomassen (Nuffic) vreest dat er een soort kortsluiting aan het ontstaan is. De bestaande toestand is zoals Mej. Talsma gezegd heeft. Het is onzinnig te veronderstellen, dat een of ander ministerie zomaar een wet zou kunnen wijzigen. Daar is een bepaalde procedure voor nodig. Dit wil echter niet zeggen, dat er niets zou kunnen gebeuren. Ik geloof stellig, dat het mogelijk is onder een zekere aandrang b.v. van dit colloquium, dat de Minister van Onderwijs met zijn Collega van Binnenlandse Zaken praat en voorstellen doet om bepaalde wijzigingen of versoepelingen in de wet aan te brengen. Ik geloof, dat dit het uiterste is, wat dit colloquium zou kunnen vragen. Onder algemene bijval stelt de Voorzitter voor een resolutie in deze zin op te stellen. Prof. Dr. H. Schultink (Utrecht) meent, dat een resolutie als deze een zeer subtiele zaak is en alleen met grote zorgvuldigheid en met behulp van zeer deskundige juridische hulp kan worden geformuleerd. | |
[pagina 77]
| |
Lic. J.G. Wilmots (Frankfort a.d. Main) verzoekt de Heer Berckx een vraag te mogen stellen. De Heer Berckx heeft het gehad over mensen die geen universitair diploma bezitten en dan bij hun terugkeer met eisen komen aandragen. Het is duidelijk, dat die dan met een kluitje in het riet gestuurd worden. Laten we echter diegenen beschouwen, die dan op een ongelukkige manier buitengaats terecht gekomen zijn, d.w.z. buiten de moederuniversiteit en de regering van hun land om. Is het niet mogelijk, dat zulke gevallen door de G.T.C. worden onderzocht en dat de betreffenden, indien het resultaat van dit onderzoek gunstig is, achteraf als door de staat uitgezonden worden beschouwd. Gunstig in die zin, dat de persoon in kwestie aan bepaalde voorwaarden voldoet, hij b.v. een universitair diploma bezit en de universiteit, waar hij werkt, tevreden over hem is. Misschien wist hij niet, hoe de dingen precies lagen en dat hij eigenlijk door de staat moest worden uitgezonden. De Voorzitter: Mevr. Baerlecken zei op het Eerste Colloquium ‘Ihr seid zu bescheiden’. Volgens hem vindt het roepingsbewustzijn, de bereidheid ergens in de rimboe Nederlands te gaan doceren, vaak te weinig waardering. Mr. Berckx: Het is gemakkelijker te vragen dat onregelmatige toestanden achteraf recht getrokken worden dan volgens de regels te handelen en daarmee het risico te lopen, dat men niet de kandidaat is die gekozen wordt. Prof. Dr. L.E. Schmitt (Marburg) weet, dat men twee jaar lang tevergeefs geprobeerd heeft iemand voor het nieuwe lectoraat te Freiburg te vinden. Hij vraagt of het niet mogelijk is, dat België en Nederland een instantie scheppen, waar buitenlandse universiteiten, die voor dergelijke opgaven en posities mensen zoeken, kunnen aankloppen. Tot nu toe is er slechts gesproken over Nederlanders en Belgen die naar het buitenland gaan. Doch men kan deze zaak ook van buiten bekijken. De praktische en theoretische beoefening van de neerlandistiek in het buitenland is een onderontwikkeld gebied. Het verdient z.i. aanbeveling eens te kijken hoe het in dit opdicht met de z.g. grote talen staat. Wat doen de Fransen, de Engelsen, de Duitsers? Hij wil van Duitsland uitgaan, daar zijn verschillende mogelijkheden: Ten eerste zijn er buitenlandse lectoraten die van de Duitse universiteiten uitgaan. Maar er waren en zijn veel meer lectoraten die van de landen vanwaar de lectoren kwamen c.q. komen, uitgingen c.q. uitgaan. Vroeger beschouwde b.v. de Zweedse regering - en die had er ook de gelden voor - het als een taak lectoraten in het buitenland te vestigen. Zo hebben wij in Marburg 20 jaar lang een lectoraat voor Scandinavische talen gehad, bezet door mensen die vroeger in Zweden leraren waren en die uitsluitend door de Zweedse regering betaald werden. | |
[pagina 78]
| |
Een ander voorbeeld: ook nu nog heeft Helsinki een 200 à 300 studenten in de germanistiek, d.w.z. in de Duitse filologie. Daarvoor zijn een hele reeks lectoraten, een stuk of acht, waarvan er slechts twee door de Finse regering bekostigd worden. De andere worden betaald door de Bondsrepubliek of de z.g.D.D.R. Dat is een tweede mogelijkheid. Een derde geval zijn de lectoraten, die van particuliere instellingen uitgaan als b.v. in de Bondsrepubliek het ‘Goethe-Institut’ en die evenmin iets te maken hebben met de landen, waar de lectoren werkzaam zijn. Dat zijn de drie grote groepen. Bij uitbreiding van het onderwijs in het Nederlands in het buitenland moet men met deze mogelijkheden rekening houden. Prof. Schultink: Prof. Schmitt heeft mij de woorden uit de mond genomen en dingen naar voren gebracht die al jaren bij mij leven en die ik ook wel eens terloops op schrift heb gesteld. De kwestie is, dat de benoeming van een Nederlandse lector in het buitenland doorgaans in geen enkel opzicht ordelijk verloopt. Wanneer men aan een buitenlandse universiteit behoefte heeft aan een Nederlandse lector of docent, dan is er geen lichaam, waartoe men zich wenden kan. Dit is zo betreurenswaardig, ten eerste omdat het meer dan eens voorgekomen is, dat mensen benoemd werden, van wie men zich moest afvragen, of zij nu wel degenen waren die het eerst voor zulk een opdracht in aanmerking kwamen. In de tweede plaats zou, indien aan de docenten en lectoren in het buitenland door de wijze van hun benoeming een dergelijk officieel tintje werd gegeven - en ik denk hier vooral aan de lectoren, die, zoals b.v. in de Scandinavische landen gebruikelijk is, voor de beperkte duur van 2 of 3 jaar worden benoemd - dit ook de pensioenkwesties en dgl. iets gemakkelijker maken. Hun benoemingen zouden eerder als uitzendingen vanuit Nederland of België kunnen worden beschouwd. Het allerbelangrijkste is echter het volgende: Bekijken we de kaart, dan doet zich hetzelfde probleem voor als bij onze luchtvaartmaatschappijen: dat van de landingsrechten. Wat de Scandinavische landen betreft, laat ik Noorwegen even buiten beschouwing, omdat men daar grotendeels met inheemse leerkrachten werkt. In Denemarken echter bestaan er twee Nederlandse lectoraten, in Zweden twee dubbellectoraten, die alle vier door Nederlanders bezet zijn en die daar een behoorlijke economische positie bezitten. Nederland geeft daar op 't ogenblik niets voor terug. Wel hebben wij aan Nederlandse universiteiten inheemse lectoren en zelfs professoren in de Scandinavische talen, maar men vraagt zich af, wat men daar in het kader van het internationaal ruilverkeer aan heeft. Zo is het ook op andere plaatsen. Nu zitten we natuurlijk met het heilige huisje van de universitaire autonomie, die ik toejuich, maar die toch het tot stand ko- | |
[pagina 79]
| |
men van een dergelijk coördinerend lichaam niet mag verhinderen; te meer daar het de toegang van buitenlanders tot Nederland en België en daarmee die van jonge Nederlanders en Belgen tot het buitenland enorm zou vergroten. Die kans, die ik zelf gehad heb, zou ik graag aan veel andere jonge neerlandisten willen bieden. Ook daarom lijkt het mij zo nuttig aan zoveel mogelijk buitenlandse universiteiten Nederlandse lectoraten gesticht te krijgen. Om de drie genoemde redenen zou het zo belangrijk zijn te komen tot de oprichting van een officiële instelling in de geest van wat in Denemarken een lectoraatscommissie heet, d.w.z. een commissie, die zich niet alleen bezighoudt met de Deense lectoraten in het buitenland, maar ook met de buitenlandse lectoraten in Denemarken. Spreker meent, dat er in de andere Scandinavische landen en in Duitsland iets dergelijks bestaat en beveelt een resolutie aan die deze gedachte entameert (applaus). Prof. Schmitt: De kwestie van dienstjaren en pensioen is niet alleen een aangelegenheid van lectoren, maar ook van docenten en professoren. De regeringen plegen daarover overleg te zamen met de universiteiten. Ik ben lange jaren lid geweest van de internationaal vastgelegde ‘Rektorenkonferenz’. Deze heeft een Commissie in het leven geroepen die deze materie op internationale schaal moet regelen. Vanwege de universitaire autonomie zijn de universiteiten op andere wijze moeilijk te bereiken, ook niet via de regeringen. We moeten in het oog houden, dat wij onze kwesties niet buiten dat grote geheel om kunnen regelen. Drs. van Seggelen vraagt aan de Heer Berckx, of er verschil bestaat tussen het uitgezonden worden in regeringsopdracht en dat op uitnodiging van een bepaald ministerie. Mr. Berckx herhaalt t.d. wat hij reeds in eerste instantie gezegd heeft over het z.g. eerste en derde geval (het uitgezonden worden in staatsopdracht en dat naar eigen vrije keuze van de uitgezondene zonder staatsbemoeienis), doch voegt hier het volgende aan toe: Wanneer een buitenlandse regering rechtstreeks in contact treedt met een instituut in België zonder de Belgische regering hierin te kennen en dit blijkt achteraf, doordat de kandidaat, omdat hij bij het rijksonderwijs werkzaam is, aan zijn regering verlof moet vragen naar het buitenland te gaan, dan lossen wij de zaak meestal op door te doen alsof de rechtmatige weg is bewandeld en verlenen hem achteraf nog een staatsopdracht. Dit is echter niet volgens de wet, die zegt, dat de regering mensen uitzendt op haar eigen initiatief en niet andersom. Op de status van een door een buitenlandse universiteit benoemde lector invloed uit te oefenen is voor de Belgische regering heel moeilijk. Wendt zij zich tot zo'n universiteit, dan luidt meestal het antwoord, dat | |
[pagina 80]
| |
deze de betreffende zaak beschouwt als uitsluitend tot haar competentie behorend. En legt zij haar daarna aan een regeringsautoriteit voor, dan zegt deze: ‘Daar kunnen wij niets aan doen, de universiteiten zijn taboe’. Spreker wijst in dit verband op de onderhandelingen over de docenten- en lectorenkwestie, die in het kader van de Raad van Europa aan de gang zijn en op de z.g. Equivalentiecommissie, waar deze zaken geregeld worden met medewerking van de universiteiten. Volgens spreker blijkt het evenwel voor buitenlandse universiteiten, die een bepaalde kandidaat op het oog hebben, vaak zeer moeilijk verteerbaar, dat een andere instantie dan zij zelve over zulk een benoeming het beslissingsrecht zou krijgen. Prof. Schmitt merkt op, dat men in de Europese gemeenschap in de komende jaren een groeiend aantal mensen zal nodig hebben die twee- of liefst drietalig zijn en eveneens buitenlanders die goed het Nederlands beheersen. Verder deelt spreker mee dat alle universiteiten die in de internationale ‘Rektorenkonferenz’ zijn verenigd, van oordeel zijn, dat ook goed hoger praktisch taalonderwijs alleen door autochtonen kan gegeven worden en dat tewerkstelling van niet-moedertaalsprekers slechts een noodmaatregel is. In dit verband legt spreker er de nadruk op, hoe moeilijk het de laatste twintig jaren geweest is lectoren uit Nederland aan te trekken. Vaak is men naar België uitgeweken, omdat zijn jonge neerlandisten dikwijls eerzuchtiger bleken naar het buitenland te gaan. Tenslotte maakt spreker attent op de samenhang tussen de creatie van nieuwe leerstoelen en die van lectoraten die een oude praktijk van de Europese Universiteiten is, welke door de Eerste Wereldoorlog is onderbroken. Zo bestond er een overeenkomst tussen Prof. Scholte te Amsterdam en Prof. Petersen te Berlijn, volgens welke een hele reeks van jaren jonge Duitsers tot lector in het Duits in Nederland en jonge Nederlanders tot lector in Berlijn werden aangesteld. De eersten zijn later allen hoogleraren in de Duitse vergelijkende literatuurgeschiedenis in Duitsland of in Nederland geworden. Ditzelfde geldt in nog sterkere mate voor de kleinere talen. Spreker noemt als voorbeeld de nu afgetreden ordinarius in het Duits te Helsinki Emil Öhmann, die lector was te Göttingen. Dan Prof. Dr. Erik Rooth (Lund) de ‘grand old man’ van de germanistiek in Zweden, die 13 jaar lang lector in het Zweeds te Berlijn was en wiens leerlingen nu alle germanistische leerstoelen in Zweden bezetten. Zo was ook Prof. Hammerich, de oud-germanist te Kopenhagen, lector voor Deens in Berlijn. Dat is dus de beste manier niet alleen om aan de behoeften van het taalonderwijs te voldoen, maar tevens om toekomstige hoogleraren een gunstige studiesfeer te bieden. Want het gaat er niet slechts om nieuwe leerstoelen te creëren, maar vooral om goede geleerden te kweken | |
[pagina 81]
| |
die deze kunnen bezetten en die tevens door hun internationale instelling de volken nader tot elkaar brengen (applaus). Na de pauze spreekt Drs. van de Velde namens de ‘jongere generatie’ zijn teleurstelling uit over het uitblijven van een officiële verklaring van O.K. en W. over voorstellen die in behandeling zijn n.a.v. de resoluties van het Eerste Colloquium. Wij vinden dat jammer omdat wij dan hadden kunnen zien, welke resultaten er intussen zijn geboekt. Die verklaring had dan uitgangspunt kunnen worden voor de discussie. De jongeren zijn niet op de eerste plaats dankbaar voor hun buitenlandse positie, maar denken ook aan de toekomst van hun gezin. In de derde plaats legt spreker er nadruk op, dat O.K. en W. veel minder doet dan b.v. Duitsland, waar veel meer instituten en ministeries zich met buitenlandse lectoraten en leerstoelen bezighouden. In de op te richten lectoraatscommissie dienen in ieder geval een neerlandist (b.v. voor de boekenvoorziening) en een jurist of econoom (voor pensioenkwesties en status) zitting te hebben. Prof. Dr. W. Thys (Rijsel) antwoordt de Heer van de Velde, dat hij meent in de besloten vergadering geen officiële verklaring te hebben beloofd. Wel heeft hij de hoop uitgesproken dat de Heer Berckx namens N.O. en C., en misschien ook O.K. en W., zijn mening zou zeggen. Als voorzitter van de Werkcommissie gevoel ik er mij voor verantwoordelijk voor Uw belangen bij de Belgische autoriteiten op te komen, evenals Dr. Jalink dat doet bij de Nederlandse instanties. En dit gebeurt ook, misschien vaker dan U denkt. Ik herinner aan de bespreking van de Werkcommissie met leden van de G.T.C. onder voorzitterschap van de Heer De Hoogh. Er is toen een verdeling gemaakt tussen de aangelegenheden die wij ter hand kunnen nemen als b.v. de uitgave van het Liber Memorialis of Neerlandica extra Muros en de problemen waaraan alleen de ministeries iets kunnen doen. De laatste hebben we a.h.w. afgestaan; we hebben dienaangaande voorstellen gedaan, maar het ligt niet op onze weg te zeggen: nu moet het maar zo en zo gebeuren. Uit de talrijke aanwezigheid van hun vertegenwoordigers blijkt, dat de ministeries de grootste belangstelling voor onze belangen hebben. Maar dit zijn geen toestanden, waarin zo maar één-twee-drie verandering kan worden gebracht. Drs. van de Velde: Dat begrijpen mijn collega's en ik volkomen. Wat wij in de verklaring van de Heer Berckx echter hebben gemist is, wat men denkt te doen voor de tijdelijke lector in het buitenland, die niet in rijksdienst is uitgezonden, niet onder de dienstregeling valt, op eigen risico gaat en weer terugkomt en dan blijkt zijn dienstjaren in het buitenland te hebben gemist: een vrij eenvoudig probleem. | |
[pagina 82]
| |
Prof. Thys: Het gaat niet alleen de jongeren aan. Ook ouderen hebben ermee te maken. Drs. van de Velde: Ik heb het nu alleen over de jongeren. Prof. Thys: Er zijn er meer. Ik verkeer in hetzelfde geval. De aanstellingen in het buitenland zijn altijd tijdelijk. Er hoeft maar een ongelukkig woord te vallen met de deken van de faculteit en de zaak is uit. De Voorzitter: We kunnen in ieder geval met de satisfactie naar huis gaan, dat deze kwestie hier omvattender besproken is dan waar ook en dat er over de huidige situatie geen onklaarheid meer heerst. Voorts, dat zij de onmiddellijke aandacht heeft van de betrokken instanties en niet op de lange baan zal worden geschoven. Mr. Berckx: Er wordt meer gedaan dan U misschien denkt. Spreker leest de betreffende 10e resolutie van het Eerste Colloquium voor en deelt mee, dat deze in de Vaste Gemengde Commissie is besproken. Deze resolutie die 6 regels bevat, omvat meer dan 6 wetten. Men moet de problemen niet slechts van zijn eigen standpunt, maar ook van dat der regering uit bekijken. Zelfs aan een staatsopdracht of het opvangen in staatsopdracht zitten moeilijke kanten. Zo kan de plaatsvervanger van een in regeringsopdracht uitgezondene nooit vast benoemd worden; want de plaats moet voor de uitgezondene opengehouden worden. Verder houdt zo'n opdracht een dubbele subsidiëring in: voor de uitgezondene en voor de plaatsvervanger. Doch om op resolutie 10 terug te komen: Aan een regeling van pensioenkwesties komen in België drie, vier ministers te pas. Doch er wordt aan gewerkt. Het bewijs is, dat men besloten heeft een werkgroep van deskundigen bijeen te roepen niet alleen voor de neerlandistiek, maar voor allerlei opdrachten inzake het H.O. in het buitenland. Er wordt op regeringsniveau onderzocht op welke wijze men zal te werk gaan, hoe men de status van de buitenlandse docent kan regelen. Sedert die resolutie er is, is het mij gelukt een post op de begroting aanvaard te krijgen voor exceptionele, werkelijk onmenselijke gevallen in het buitenland, die wij uit deze post met een kleine vergoeding kunnen subsidiëren, in de hoop, dat men dit soort hulp later van regeringswege zal reglementeren. Dan is er in België een krediet uitgetrokken om boeken aan te kopen voor de buitenlandse lectoraten, wat vroeger niet gebeurde. Vandaar de invulbriefjes die U vanmorgen van mijn dienst hebt ontvangen (applaus). De Voorzitter dankt de deelnemers aan de discussie, vooral de Heren Schmitt, Schultink en Berckx en sluit de vergadering. |
|