Haerlemsche eerlycke uren, bestaende in korte sin-spreucken, kloecke antwoorden, en vreemde bejegheninghen
(1661-1663)–Anoniem Haerlemsche eerlycke uren, bestaende in korte sin-spreucken, kloecke antwoorden, en vreemde bejegheninghen– Auteursrechtvrij
[pagina 155]
| |
gemacken op zijn reys, soo met de Cocrodillen, die onvertsaegt en gemackelijck als zy hongher hebben een Scheepjen om-smijten, maer zelfs oock te lande (in dien men niet spoedig rondtsom een Boom weet te loopen,) alle Menschen bijten, en neder vellen, maer oock met de Bos-Rovers, een seer gierachtigh Volck, die om den buyt seer lichtvaerdig alle sorten van menschen ontlijven: Onsen Man daer wy van spreken, had 't ongheluck dat hem ettelijcke deser Rooveren ontmoete, die hem vermits zijn geselschap hem in de peeckel liet, hem ronds-om tot de heymelilckste leden ondersochten, dan vonden niets, dewijl hy al zijn Paerlen en Diamanten had ingeslockt: Sy brengen hem onder een Boom, en wrijven de Bladeren hem tussen de Tanden in de Keel: Nemen hem daer na by der hant, en dansen naulijcks zes keeren om den voorss. Boom, oft onsen Koopman kreeg achter-last, en neder sittende, loosde terstont al zijne ingeswolghene Paerlen en Dyamanten: Waer mede de Rovers vernoegdt, lieten den Koopman als sommighe Europianen noch practiseren, deur gaen, dewijl zy toch meer houden van geroofdt goet, als van gestort bloet.
DE Jaffen een machtig Volck, die meest uyt de Visvangst bestaen, siende op het midden harer Marckt een Harpenspeelder sijn konst ver- | |
[pagina 156]
| |
toonen, bleven hem by tot dat de Vis uyt Zee quam, toen verlieten sy hem, en liepen alle tot den af-slag van de Vis, latende den armen Harpenaer alleen sonder eenige belooninge staen, uytgeseyt een Vis-kooper die of wat Doofachtigh was, of oock niet gehoort had wat men speelde, of dat men Vis op-veylen soude: Den Harpenaer desen goeden Man alleen siende, trat naer hem toe, en bedanckte hem seer, om dat hy sijne Konst gelijck d' andere wegh-loopers niet veracht en hadde: Maer die hoorende dat men Vis verkocht, seyde: Vaert wel Meester met u Konst, my is meer aen de Koopmanschap als aen u Snaeren ghelegen: En ging soo van hem tot de Veylinghe: Den Harpenaer dit siende, en sich heel verlaten vindende, seyde: De Menschen slachten de Steenen, die neffens malkander op-gheset op den anderen, al eenen wegh uyt vallen, en schijnen te willen al wat den Voorganger en de meeste wil: Sorghen alsoo meest voor de Buyck, minst voor de Sinnen. |
|