Geringe Luyden, seggen oock wel de waerheyd.
FRedrick toe-ghenaemt de Zeegbare Ceurvorst aen den Rijn, op seeckere tijt ter jacht gereden, stont met zijn Paert seer gevaerlijck op den top van een hooghen Steen-klip: Dit sach dan een out Wijf, niet wijt van daer eenigh Hout rapende, en begost dapper te schelden en te vloecken? Seggende, hebt gy geen anderen wegh, hebt ghy u selfs daer op gebracht, Godt brengh u daer weder af: Hy dit roepen hoorende, rijd na haer toe, en vraegde haer oft sy oock wist wie hy ware, en so ja, waer om sy onmagtig teghens hem uyt voer? Sy seyde: Ja ick weet wel datge onse Ceurvorst zijt, ende datje met elck in Oorlogh bent, als ghy nu door u sorgeloosheyd u aldus om 'tleven bracht, ende met u Paert vande Steen-klip neder storte, wie ware in grooter noot als wy arme Onderdanen? Aengesien gy u dan niet en verschoont, sout gy dan wel u Onderdanen verschoonen? Fredrick dit hoorende, lachte, en seyde: Moederken gy hebt gelijck, ick en sal 't hier na niet meer doen: En ter Borse schietende, gaf haer een Thaler, daer de oude Vrou beter sin als in de Steen-klip had.