't Haeghse lapmantje, met het Amsterdamse vodde-wijfje
(na 1665)–Anoniem Haeghse lapmantje, met het Amsterdamse vodde-wijfje, 't– AuteursrechtvrijStem: De Wagter die, &MYn Overzoete Silvia,
Hoe lang sal ik nog smeken
Om het Woordje Ja,
Seg Zoeten Engelin
Meestresse van mijn sin
Ik brand van heete min,
Ik brand van heete min.
Hoe Damon is het Boertery?
Soekje mijn wat te scheeren,
Lustig doet het vry,
Ik word wat hoog gekleurt,
Doch daarom niet gesteurt,
Maar wagt nu ook jou beurt,
Ec.
Wel Silvia wat wil dit zijn,
Acht jy mijn min voor boerten,
En jy Boert met mijn,
Neen: dit is geen trouwe loon,
O hooge Minne-Goon,
Beweegt haar door u Soon,
Ec.
Die praatjes zijn wy wel gewent
Het zijn maar Vryers woorden,
Niet in ’t hert geprent,
Ey Damon zwijgt vry stil,
Gy toonden Amaril
Ook zulk een Minne-gril,
Ec.
Geen Amaril, maar Silvia
Leyd in mijn hert begraven,
Is ‘er geen gena?
| |
[pagina 91]
| |
‘k Heb noyt geen aar gevryd,
Noch Schaapjes t’huys geleyd,
’t Is enkel Minne-nijd,
Ec.
Stond gy niet gister Avond laat
By ’t Hutje van Clorinde,
Dat vol Schaapjes staat,
Wat dunkje is ’t soo niet?
Loop klaag haar u verdriet,
Soo worje we’er bespied,
Ec.
Ach! Hemel stelt mijn ontschult voor,
Aan een Godin vol tooren,
Eer ik droevig smoor,
Mijn hertje smelt van rouw,
Noch blijf ik haar getrouw,
Sy is mijn waarde Vrouw,
Ec.
Mijn Herder daar de deugd in woont
Met al sijn Heerschappijen,
Dus werd trouw beloont,
Daar is mijn Vee en Staf,
Met een die het u gaf,
Droog druk met blyschap af,
Ec.
Uytmuntende Cipresse praal,
Gy rukt mijn uyt den Grave
In een Bruylofts-Zaal,
Za Herders op de Baan,
Steekt Goden offer aan,
Een vyer van Myrthe-bla’an,
Ec.
EYNDE.
| |
[pagina 92]
| |
Als eens de Liefde tot Malkaar, Aan weer-zy is gevallen,
Zo helpt geen wil van Moer of Vaar, Hoe schoon dat sy ook kallen.
|
|