't Haeghse lapmantje, met het Amsterdamse vodde-wijfje
(na 1665)–Anoniem Haeghse lapmantje, met het Amsterdamse vodde-wijfje, 't– AuteursrechtvrijOp een Schoone Wys.HOort toe Liefhebbers allegare
Wat dat men u sal gaan verklare
Van ons Heer den Admiraal,
Al met sijn Arremade Schepen
Heeft hy eenen moet gegrepen,
En Officieren al te maal.
October seven en tien dagen,
Luystert eens na mijn gewagen
Deed’ ons Zee-Held een desseyn,
En liet de blaeuwe vlagge waeye
Om het roer ’t zeewaert te draeye
Met al sijn schepen groot en kleyn.
De Wind was goet, en’t weer bequame,
Wy raekten t’Zee ook al te same,
Het was voorwaer een groot pleysier,
Hoe dat daer alle zeylen bloncken,
| |
[pagina 76]
| |
En Trompetten lustig klonken,
Alles op sijn Scheeps manier.
Onsen Generaal verheven
Liet de Witte Vlagge zweven,
’t Was Capiteynen komt aan boort:
Aldaar ging hy ons vermane
Malkander trouwelik by te stane
Tot der dood soo dat behoort.
Doe zeylde wy, dankt God Almagtig
Die ons behoed door sijn hand kragtig,
Door de Noord-Zee gins en weer,
Of wy Jutland konden vinden;
Maar door onbequame winden
Smeten wy ons Anker neer.
Daar hebben wy ook sonder schromen
De Zeeuze Schepen haast vernomen,
En ons Vies-Admiraal de Wit,
Versogt de voortogt met verkloeken,
Om de Zweden te gaan soeken,
Ons Admiraal vergunt hem dit.
Doen hebben wy ook zonder sneven,
Drie Schepen in ’t gesigt gekregen,
´t Waren Zweden soo ons docht:
Maar eer dat wy ons Ankers ligten,
Waren zy al weer aan ’t vluchten,
En hebben na haar Vloot gesocht.
Doe zyne wy al voort-gevaren
Door ’t Katte-gat zonder bezwaren
Na de Zont met goe manier:
Alwaar de Zweed’ ons lag te wagten,
Om te weder-staan met magten;
Maar het viel hem zuur en dier.
Witte Wittesz. als een verwoede,
Ging haar kloekelik te moede,
Gaf voor eerst soo lustig vonk:
Soo dat Wrangel ’t niet konde houwen
Van ’t geduurig vuur te spouwen,
’t Geschut hem in sijn ooren klonk.
Doe quam ons Generaal gestrenge,
Begon daar ook mee door te mengen,
Spoog daar niet als vuur en vlam;
| |
[pagina 77]
| |
Soo dat die Wrangel moste wyken,
En ging onder ’t Kasteel stryken,
Soo dat hy daar niet uyt en quam.
Heer Obdam keek dikwils omme,
Of Wrangel niet weerom zou komme,
Speelen koort op desen dans:
Maar Heer Obdam die danste lugtig,
Soo dat hy Wrangel maakte vlugtig,
De Speelman sag hy had geen kans.
De Speelman die most haseleeren,
Vervloekten soo danssen te leeren,
Ja de schrik had hem bevaan:
Hy dorst om ’t Speelen niet meer dinken,
Want sijn Fiool die wou haast sinken,
En met de Snaar te gronde gaan.
De Speelman dagt by sijnder zeelen,
Man schold eind ander bald verneelen
Ouf das was’er wyd ond grond:
Nein ’t is besser to Land to Krigen,
Soo kan man balde hennen stigen
Wan Man es in so ein stond.
Capiteyn van Nes met sijn Soldaten
Die zwoer hy zou ons niet verlaten,
Planten ’t mede by Obdam:
Daar lagen wy doen met ons vyven,
En gingen lustig vreugd bedryven,
Maar daar niet een Zweed af-quam.
Pieter Floorisz niet verzwegen,
Die heeft ‘er lustig door-geslegen,
Dat de Vyand voor hem vloot:
Sy dochten zijn dat maar Fregatten,
Die zijn soo qualik om aan te vatten,
Want het haar wel haast verdroot.
Capiteyn Bruynsweert quam aan zeylen
En deed’ voort een Zweed daar peylen
Hoe diep dat ‘et Water waar:
Sijn Schip is in de brand gekomen,
Doen begon de Zweed te schromen,
En verlieten soo malkaar.
Jan van Kampen met behagen
Heeft door de Zweedse Vloot geslagen
Met het Schip de halve Maan:
Soo dat de Zweed wel mogte schromen
Weder soo ten dans te komen,
En kreeg de Prijs de Pellicaan.
| |
[pagina 78]
| |
Gy Sweden waert wel brave mannen,
Gy dorst wel met u drien aenrannen,
Een Fregat so kleyn geacht,
De eerste was haest aan ‘t wijcken,
De tweede die most mee gaen strijcken,
De derde daer niet af en bragt.
Wel Lierman Wrangel kanje speelen,
En ons Zee Held dansen leeren,
A la mode op sijn Frans,
Voorwaer ‘t zijn zwangerlijcke stucken,
Die uw snaren aen stucken rucken,
En gy danst een brave dans.
Wat mogen nu de zweden dencken,
Dat men so haer Vloot ging krencken,
Al sijn Schoone Schepen groot,
Genomen en aen brandt gesteecken,
Gesoncken en aen strant geweeken,
d’Ander vlucht ter naeuwer noodt.
De Deense Koning ’t hert verlichte,
Wanneer hy sag sijn Vyand zwichten,
Sond terstondt sijn Schepen uyt:
Opdams courasie was niet ten ende,
Maar daadlik weer na haar wende,
Zy vluchten met een groot geluyd.
Men sag’er niet een zweed weer komen,
Soo had de schrik haar in genomen,
Vlooden alle Gaten in:
Veel Havenen al sonder letten,
Daar men de Sweden in bejetten,
Dat was niet wel na haren sin.
De Hollanders al met behagen,
Wierden aldaar tot Koppenhagen
Grooter eeren aan gedaan,
Voor haar getrouwigheyd in desen,
Soo wierd haar groote eer bewesen,
En van een ieder wel ontfaan.
Looft en dankt des Heeren Name,
Voor dees Victorie zeer bequame,
Obdams Vloot lang Leven geeft,
Die voor het Vaderland wil vechten,
Met Boots-Gesellen en Lants-Knegten
Waar door ons Land in vreugde leeft.
|
|