't Haeghse lapmantje, met het Amsterdamse vodde-wijfje
(na 1665)–Anoniem Haeghse lapmantje, met het Amsterdamse vodde-wijfje, 't– AuteursrechtvrijStem: Bell’ Iris.
D.
OCh mijn alderliefste hart!
Wanneer sult gy my nu trouwe?
Wilt doch u belofte houwen,
Helpt mijn doch eens uyt mijn smart,
Ick moet hooren alle dagen
Dat ick maer uw Hoer en ben,
Laet my doch niet langer klagen,
Dat ick voor mijn man u ken.
Ach! ach! mijn beminde Ziel,
Waarom gaet gy my verlaten?
Hoe kont gy my immer haten?
Die door trouwe op u viel,
Soud’ gy u so van my keeren,
Dat en hoop ick nimmermeer:
Wilt doch dencken op mijn eere,
Schrickt de straffen van den Heer.
J.
Wel wat leyt dit soete kint
Dus te jammeren en te klagen,
Had gy daar in geen behagen,
’t Is versint eer gy begint:
Heb ick den Eed aan u gezworen?
Heb ick u mijn Trouw gedaan,
’t Is door by-slapen verloren,
Al mijn Liefde is gedaan.
D.
Aansiet Lief u teere Kind,
Soud gy dit als een Verrader,
Laten loopen, zonder Vader,
Och hoe bent gy dus verblind,
Dat en kan ik niet vertrouwen,
Dat en kan ik niet verstaan,
Dat gy zoud een ander Trouwen,
En my laten henen gaan.
| |
[pagina 17]
| |
Siet u eygen Vleesch en Bloed,
Soud gy dat verbastert laten,
Daar gy zwoert my hooge Staten,
En te geven al u goed,
Heb ik laten my verleyden,
Weet gy iets ontrouwigheyd,
Wilt dan maar vrymoedig scheyden,
Maar bedenkt u Zaligheyd.
Jonker.
Eden die een Minnaar doet,
Zijn veel lichter als de Veeren,
Met de wind sy weg Passeeren,
Daar men niet op letten moet,
Want sy soeken maar haar lusten,
Met een soet en aardig dier,
Op het sagte bed te rusten,
Om te blussen ’t Minne-vier.
Ik bekenne dat gy soet,
U hebt weten wel te voegen,
En mijn lusten te vernoegen,
En u eerbaarheyd is goed,
Maar ik moet dit al versaken,
Ik moet Trouwen na mijn Staat,
Om mijn Kind’ren rijk te maken,
Soo ’t nu in de Werelt gaat.
Dochter.
Och wat felder woord is dat
Soud gy u nu van my keeren,
Nu gy my hebt gaan onteeren,
En u wil van my gehad,
Zoud gy uwe Eden breken,
Och! ik kan ’t gelooven niet,
Zoud gy my dan laten steken
In soo groot en zwaar verdriet.
Jonker.
Kind dat ken niet anders zijn,
Om dat ik noch ben onmondig,
Soo verstaan mijn Vrienden bondig,
Dat ik moet verlooven mijn
Aan een Juffrouw naar mijn Staten,
Op dat ik niet word bespot,
Daarom moet ik u verlaten,
Om te soeken beter lot.
Maar waarom doch soo geklaagt,
Laat uw dit soo niet berouwen,
| |
[pagina 18]
| |
Komt een ander uw te Trouwen,
Gy passeert noch wel voor Maagd,
O hy zal daarom niet klagen,
Dat de weg wat is gebaant,
Hy krijgt licht noch sijn behagen,
Daarom zijt niet meer betraant.
Dochter.
Foey vervloekte ligten aard,
Hoe mocht ik u dus betrouwen,
Och! ik jonge blom der Vrouwen,
Ach! ik bid u toch bedaard,
Moet ik dan in schanden sterven,
Die gy eertijds had bemind,
Sal dit niet mijn hert door-kerven,
Als men zeid, u Hoer en Kind.
Als een yeder met my spot?
Sal u dat niet doen bewegen?
Ach! hoe kan den Heer sijn zegen
Stieren uw? O groote God,
Is mijn bidden dan verlooren?
Moet ik lacy van uw gaan,
Ik heb God tot Vaar verkooren,
Die zal voor mijn Schaapje staan.
Maar eeuwig die groote schand,
Die ik hoor nu alle dagen,
En mijn Ziel begint te knagen,
Ik wil trekken uit het Land,
Met dat kleyne Kind, Och armen!
Heere God wilt my by-staan,
Wilt mijn arme Ziel ontfermen,
En soo wil ik treuren gaan.
Jonker.
Och mijn Liefste doet dat niet
Laat u hert doch soo niet beven,
‘k Sal u geven genoeg te leven,
Daar zijn honderd Kroonen siet,
Dat ik u nu moet verlaten,
En dat doen de Klappers al,
En mijn Vader boven maten,
Die my Bastaart maken zal.
Dochter.
Och mijn Alderliefste soet,
Wil uw Vaar uw Bastaart maken,
Moet gy my daarom verlaten?
En dat om des Werelds goed,
| |
[pagina 19]
| |
Denkt eens hoe gy hebt gegeven
Duivel lijf en ziel te pant,
Hebt gy my een Brief geschreven
Met u bloed al van u hand.
Jonker.
Nu mijn Liefste zijt gerust,
Want wy scheiden van malkander,
Ik ben verlooft al aan een ander,
Wy maakten daat’lik ’t Huw’lik klaar:
Nu is Vader wel te vreden,
Ons geboden zijn gegaan,
’t Is drie weken nu geleden,
Dingsdag sal ik Trouwen gaan.
|
|