't Haeghse lapmantje, met het Amsterdamse vodde-wijfje
(na 1665)–Anoniem Haeghse lapmantje, met het Amsterdamse vodde-wijfje, 't– AuteursrechtvrijStem: Aenhoort gy luydjes al gelijck.AEnhoort ghy Dochters en Jongmans al
Die hier nu zijn vergaert,
Een yegelijck die ’t behagen sal,
Qua klappers deden my quaet,
En deden mijn liefjen verlaten,
Die mijn Trouw hadde ontfaen;
| |
[pagina 11]
| |
Nu gaet zy daer met ’t kinde zwaer.
Eylaey wat heb ick misdaen?
Een Jongman heeft haer soo benijt
Om dat sy niet en wou,
Daerom soo heeft hy van spijt
Beloogen dees schoone vrouw:
Hy zey, sy hadder te doene
Met and’re meer als my;
Ik heb het gevraegt, zy heeft het missaekt,
Onnosel is sy ‘er van mijn.
Lestmael geloofde ick eens wat,
En dat van een persoon,
En doen so liepen de tranen nat
Over haer wangen schoon,
Het welcke my somtijts deerde,
Nochtans ick haer verliet:
Nu is sy weg Door dit geseg,
Waer sy is weet ick niet.
O gy valsche Tonge puer,
Het is uw schult so suer,
Dat daer mijn alderliefste bruydt
Moet doolen op avontuur;
Gelijck een duyfje in ’t wilde
Bedroeft al tot ‘er doodt;
Sy is bevrucht Als ick wel ducht,
Is ’t niet wel klagens noodt.
Wat baet al mijn gepeys?
Bedroeft is mijnen geest,
Hoe dat ick dese reys
Door-brengen sal aldermeest,
Door Landen van avonturen,
Al langs de Zee-kant bloot:
Het valt mijn in dat dese godin
Van venus mag zijn gedoodt.
Wat baet al mijn vermaen,
Het is maer ydel geseg;
En ick wil my voortaen
Begeven op de weg,
En zeggen, ick heb ‘er verlooren
Twee Lammerkens in het Wout;
Spanceeren vry Aldaer voor-by,
Tot dat mijn bloed verkout.
| |
[pagina 12]
| |
Mijn Alderliefste schoone,
Om u treur ik nacht en dag,
Cupidoos jeugd ten loone,
Heeft mijnder geslagen ach!
Om dat ik haar hebbe verlaten,
Door ontrou en vals fenijn:
Nu moet ik saen, Ook doolen gaan,
Die schuld is selver mijn.
Om dat ik dede geloven
Qua klappers dit wel versint,
Sy deden mijn sinnen beroven,
Maakt my met siende oogen blind:
Och ik mag wel betreuren
Den Ongelukkigen dag,
Dat ik met hert en sin, O schoon Godin,
Dees klappers oyt aansag.
Ik heb den eersten steen geleid,
En dat op dese Maagd,
Daarom so jammert my datse schreid,
Een kindeken dat sy draagt,
Wist ik ergens een Bootjen
Die van haar had een Brief,
Ik schonk hem sijn, Koel is de Wyn,
Ter eeren van mijn Lief.
Adieu mijn Liefste schoone,
Ick sterf van rouwe groot,
Dat is daar voor mijn loone,
Dat ik u liet in nood,
O dood wilt my doch halen,
Verlost my uit dese pijn,
Nu ik met smert, Van mijn Liefjes hert
Nu moet gescheiden zijn.
Princesse langs een Reviertje ik quam
Daar ging ik wandelen vry,
Of’er mijn soete Liefs doode Lichaam,
Quam dryven aldaar voor-by,
Hoe minnelik zou ik kussen
Haar doode wangetjes nog,
En gaan met haar te gronde aldaar,
En scheiden uit’s Werelds bedrog.
Oorlof alle gelijken,
De Liefde is verblind,
| |
[pagina 13]
| |
Tot waarschouw van Arm en Rijken,
Een ieder die wel versind,
Hebt gy ‘er een Liefjen gepresen,
Gelooft geen qua klappers raad,
Had ik dat gedaan,
Hoort na ’t vermaan,
Maar Och laey ’t is nu te laat.
|
|