| |
| |
| |
‘t Haagse lapmantje, met het Amsterdamse Vodde-Wyfje.
[NU Onlangs verleden]
‘t Scheen een groote pronker
Wandelen voor sijn Liefjes deur,
Op een Cyter schoon van klank,
Juffrous hert te steelen,
| |
| |
Wilt u slaap doch breken,
Hoort eens na mijn spreken,
Ach! mijn overwaarde Vrouw,
Siet hoe ik staan en smeke
Sy uit slaap ontsprongen,
Siet hier staan ik vol van pijn,
Ach! mijn Lief het is om niet
Lief en wilt niet schromen,
Nu soo klim ik vroolik op,
Sinjeurs hert aan ‘t blaken
‘k Hoorden heftig rommelen,
Sinjeur teeg aan ‘t stommelen
Bey haar vlam door ‘t kussen:
Maar haar Vader hier op let,
Quam seer haast van ‘t Bedt.
| |
| |
Met een kaars in de hand,
Dochter wat sal ‘t wesen,
Datje niet na bed en gaat?
’t Hooft niet wel en staat.
‘k Meen daar waren dieven
‘k Hoorden deftig spooken,
En soo meend’ ik door ’t gedruis,
Siet hoe dat ik voor u kniel,
‘k Heb mijn waarden Engel,
En door liefs gestrengel,
‘k Heb by nacht en dagen,
Vaak u deur en ring gekust,
‘k Sal den Eed nu zweeren
Eer zal ’t Veld verkeeren
Eer ik breek mijn vaste min,
| |
| |
Deed zeer haast een schootje,
Juffrous hert aan ’t woelen,
Als een Roos aan ’t blaken
In Vrou Venus Lust prieel,
Blies het kaars-licht uyt,
Wat hy haar ging schenken,
Woelden soo met soet gelag
| |
| |
Meenden dat hy was alleen,
’t Maagde-roosje van sijn steel,
Tegens Ouders streng gebiet,
Broud mijn geen verdriet.
Wilt daarom niet schromen
Dat ons Trouw-dag zy gestelt,
Wilt voor Trouw hem steken
Tot een Zegel van de Trouw,
| |
| |
Want mijn tijd heeft uit,
Lief toeft dan niet lange,
Maakt my toch niet bange,
Neemt u valreep mee opgank,
‘k Maak dit Deuntje vaardig,
’t Geen ik sag soo aardig,
Van dees Minnaar met sijn Bruid:
Vaart wel Juffrouw waardig,
|
|