De Haagsche diligens. Zynde bevragt met de liederen die thans gezongen worden
(1829)–Anoniem De Haagsche diligens. Zynde bevragt met de liederen die thans gezongen worden.– AuteursrechtvrijStem: Van Tryntje.Ik was een Knaapje jong van jaren,
En genegen om te paren,
| |
[pagina 29]
| |
Door het minnen, ligt van zinnen;
Geloof ik was een klant, naar de trant,
'k Heb wel Een en twintig Vrysters gehad,
Ik was de roem van geheel de Stad,
Maar nu ben ik ze all' Kwyt,
Ach, wat een spyt!
Nu ben ik al myn Vrysters kwyt,
Voor altyd.
2.
De Eerste was een Loerendraaister,
En de Tweede een voorname Naaister,
Zy kon Borduren op veel manieren;
Was by de hand, en een Vrouw naar de trant,
De Derde en Vierde die deugden niet veel,
De Vyfde een bult, de Zesde was scheel,
De Zevende zwak van gehoor,
De Achtste had een lopend Oor,
Met een Hals zoo zwart als een Moor;
En zoo goor.
3.
De Negende ging Pierewaaijen;
Zy wist haar zaken goed te draaijen;
Men zag haar lopen met gansche hopen,
Liep vroeg en laat, als een slet langs de straat,
De Tiende geloof my die was gansch abdret,
Zy praten niet veel, maar hield tog van een pret,
De Elfde was een booze Meid;
Die raakte ik ook spoedig kwyt,
Toen kreeg ik weder een uit nyd,
Die my vryd.
4.
Die was zoo zeer jaloers van zinnen,
Ik dorst nooit met een ander beginnen,
Ik had een leven, 't was om van te beven,
'k Had geen vermaak, want zy krabde na raak,
De Dertiende was goed van mommen voorzien,
Ik tobde de boel, en ik speelde staag Kien,
Zy vroeg haar geld, 'k kon niet verstaan,
Ik dagt loop jy nu naar de maan;
| |
[pagina 30]
| |
De boel was op, 't stond my niet aan,
'k Liet haar gaan.
5.
Toen kwam er een met hooge schouders,
Maar dat was tegen de wil van myn Ouders,
Hoedat zy praten, moest ik haar verlaten,
Schoon zy was oud, en toch spoedig getrouwd,
Toen kwam er een Vyftiende ras op de been,
Die had maar één borst, en een knol op haar teen,
En tanden als een yzere pot,
Haar Neus gezwollen, half rot;
Die bromde staag als een Fagot;
Ik wierd zot.
6.
De Zeventiende scheen een Plugje,
Maar zy lag my te veel op haar rugje;
Liet zig steeds smeeren, van Boeren en Heeren,
Ging in het veld; en zy schoot als een held,
De Achtiende had zoo een proper figuur,
Zy stond my wel aan, maar was niet op den duur,
De Negentiende was heel koel,
Voor haar had ik ook geen gevoel;
Want zy stonk als een riöel;
Uit haar smoel.
7.
De Twintigste dat zou wel schikken,
Maar die was zoo bevangen van schrikken,
Al zy passeerde, waar zy na verkeerde,
Zag zy hun aan, met een hals als een Zwaan,
Een en twintig dat zal nog wel gaan;
Die had een gezichtje zoo rond als de Maan,
Met Tanden als Yvoor zoo wit,
En Oogen zwart gelyk een git;
Maar die ging steeds op haar rit,
Ik dacht fit.
8.
Zou er maar een van alle komen;
Ach! had ik maar de Bult genomen,
Of de Scheele, 't zou my niet vervelen,
Zwak van gehoor, of het lopende Oor,
| |
[pagina 31]
| |
Kwam nu de Loerendraaister maar aan,
De voorname Naaister dat zou wel gaan;
Ik nam nog graag een lieve Meid,
Die my van minnepyn bevryd;
Ik ben begocheld en verleid,
Ach! wat een spyt.
|
|