De jager en de herderin.
Op een morgenstond, Trok ik de velden rond,
Door bosschen en door groen, Waar ik mijn liefste vond,
Al langs een waterkant, Of langs een klein rivier,
Zag ik een herderinnetje, (bis.)
Die zat in veel pleizier.
Ik sprak mijn herderin, Hoe zijt gij zoo verblijdt?
Hoe kunt gij in het groen, Verslijten uwen tijd,
Hebt gij dan geenen vrind, Die u met liefde mint?
Neen jager! sprak het meisje,
'k Ben tot geen trouw gezind.
Jager, geloof mij vrij, Ik blijf hier in de wei,
Nog liever bij mijn vee, Dan te komen in de lij,
Ik ben nog jong van jaren, Ik heb nog geenen zin,
Neen liever dan te paren,
Ach, schoone herderin, Denkt gij van mij toch niet,
Dat ik zoo'n jonge maagd, Zou brengen in verdriet,
Ik heb nog geld en goed, Kasteelen in overvloed,
'k Zal u tot juffrouw maken,
Als gij mijn wensch voldoet.
Jager, het kan niet zijn, Met al u zoet gevlei,
Door al dat mooi gepraat. Komt 't meisje in de lij,
Ik leef op mijn genoegen. Ik ben maar een boerin,
Ik lach met de juffrouwen,
| |
Vaarwel dan, stuursche maagd, Ik ga weer op de jacht,
Door bosschen en velden Gij hoort niet naar mijn klacht,
Kan ik u niet behagen, Blijf dan maar een boerin,
Dan ga ik weer uit jagen,
|
|