De Haarlemsche spoorwagen(na 1863)–Anoniem Haarlemsche spoorwagen, De– Auteursrechtvrij Vorige Volgende De klagende bedelares. Een bedelares zat langs het strand van de zee, Haar kleederen verscheurd door baren en door wee, Een kindje, bevallig zoo bleek als de dood, Zat bibb'rend van koude en van honger op haar schoot, bis. Ach moeder ik bibber van de koude zoo zeer, Ik sterf van den honger ik verdraag zulks nimmer weer, Mijn kindje uw honger, mijn zorg en verdriet, Sinds dat uw trouwelooze vader ons verliet. Ach als ik denk aan die valsche vleierij, Dat ik met mijn geliefde minnaar liep aan zijn zij, Maar het was tegen mijn ouders gebiedt En daarom lijden wij armoed en verdriet. [pagina 59] [p. 59] Mijn ouders hebben mij getroost in mijn verdriet, Ik was in hun oog vreugde in verschiet. Ras vloog miju verleider, mijn ouders zijn reeds dood, Dus weent niet mijn kindje, al sterven wij dan ook. Wat zag men door de baren van de zee, Men zag wel het knaapje maar de moeder niet weer, Gered zij haar ziel en ook haar kind, Dat hij moog gered zijn door een kindervrind. Nu zucht het knaapje en had geen moeder meer, Maar op een kleine afstand bespeurde men een heer, Die sprak: mijn arm knaapje, kom maar mee met mijn, Ik wil u verkwikken en zal u redder zijn. Vorige Volgende