De Haarlemsche spoorwagen(na 1863)–Anoniem Haarlemsche spoorwagen, De– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Het spinstertje. 'k Zat laatst te spinnen voor mijn deur, Wanneer een jongeling fraai van leden, Met twee schoone oogjes bruin van kleur, Mij groette vol bevalligheden, Ik kreeg een blos, en ik begon, Ten minste ik hield alsof ik spon. Hij knikt mij vriendelijk goeden dag, En naderde met vaste schreden, Ik brak vol schrik mijn draadje ach, En voelde een beving door mijn leden, Ik knoopte ras zoo goed ik kon, Ten minste ik hield me alsof ik spon. [pagina 39] [p. 39] Hij zette zich teeder nevens mij, Ik hoor hem 't fijne draadje roemen, Hij schikte nader, nader bij, Zijn mond dorst mij zijn liefje noemen, 't Was wat ik deed, of wat ik verzon, Al broddelwerk, al wat ik spon. Hij vat mij teeder bij de hand, En zwoer sinds hij hier was gekomen, Hij had nog nooit door 't gansche land, Zoo blank, zoo schoon had een arm vernomen, 't Was wat ik deed, of wat ik verzon, Niet mooglijk dat ik verder spon. Hij sloeg zijn arm fluks om mij heen, En drukte een kus op mijn wangen, Welk meisjes hart, al was 't van steen, Zou niet naar zulk een kus verlangen? Was 't vreemd, dat hij mijn hart verwon, En ik in 't eind niet verder spon. Vorige Volgende