| |
De Belgische Loteling.
Komt vrienden! blijft een weinig staan,
Een vreemd geval zal ik u verhalen,
Hoe dat de liefde door euveldaan,
Al vroeg in 't duister graf moet dalen.
Ja vrienden! luister naar dit lied,
En prent het dierbaar kroost in 't harte,
Als gij de liefde geen weerstand biedt,
Ook vaak ten doel staat van veel smarten. (bis).
| |
| |
Een landman woonde in Braband,
Had veld en vee en knechts en maagden,
En ook een zoon, een dierbaar pand,
Die zijn liefde op ging dragen,
Al aan een dienstmaagd jong en frisch,
Hij zwoer haar eeuwig te beminnen,
Als hij maar hare liefde wist,
Om voor zijn jong hart te verwinnen. (bis.)
Hij nauwlijks achttien jaren oud,
Hij moest zijn plichten gaan volbrengen,
Om te gaan loten zonder fout,
Om zich in geen verdriet te mengen,
Hij trok een nommer, maar zeer laag,
Keert treurig naar zijn ouders weder,
En sprak tot deze teedere maagd:
Ach mint uw minnaar eeuwig teeder. (bis).
Het uur van zijn vertrek was daar,
Dat hij naar 't garnizoen moest marcheeren,
Een ieder die op zijn wezen las,
Ach hoe verscheurt mij deze banden,
Hoe hem het afzijn moest deeren,
Zijn oogen stonden vol getraan,
Hij sprak ook: mijn dierbre panden!
Dat God u allen bij mocht staan. (bis.)
Zij schreef hem kort daarop een brief,
En gaf haar ongeval te kennen;
Ach kom toch spoedig zoetelief,
Gij zult mij haast niet meer erkennen,
't Verdriet dat heeft mijn hart doorknaagd,
Een jonge zoon werd mij geboren;
Zoo schreef deze teedere maagd,
Om van mijn trouwwoord te hooren. (bis.)
| |
| |
Hij las den brief herhaalde maal,
En neemt zich voor verlof te vragen,
En sprak tot zijn officier met taal,
Al om een pas voor 14 dagen.
Hij toont den brief zijn kapitein,
Wat smarten dat zijn hart moest dragen,
O neen sprak die, dat kan niet zijn,
Wacht tot u beurt ook eens zal komen. (bis)
De jongeling wordt nu disperaat,
En neemt zich voor te deserteeren,
Het mag nu gaan hoe of het gaat,
Ik wil mijn zoetelief gaan eerên,
Voor het kruithuis op zijn post gebracht,
Legt hij geweer en wapens neder,
Hij deserteert in 't holste van den nacht,
Ha! dacht hij, ik zie mijn liefst haast weder. (bis).
Hij deserteert tot in den morgenstond,
Toen kwamen hem twee gendarmes tegen,
Den een sprak toon mij uw pas terstond,
De jongeling die stond verlegen.
Zij bonden hem al met een koord,
Om hem naar zijn korps te transporteeren,
Zij brachten hem in de prison al voort,
Om hem die stoutheid af te leeren. (bis.)
De krijgsraad werd terstond vergaard,
En hij veroordeeld om te sterven,
Zijn ouders hebben de reis aanvaard,
Om gratie voor hem te verwerven,
Zijn meisje zinneloos verwoed,
Valt op haar knieën daar terneder,
Zij kruipt den generaal te voet,
En snikte: geef mij mijn minnaar weder. (bis.)
| |
| |
Hij is de vader van mijn kind,
Geef hem genade, wil mij erbarmen!
Hij is zijn ouders eenigst kind,
Ach! voert hem weder in mijn armen,
Maar die wreedaard wees haar van de hand,
En sprak: hoe of gij zucht en schreide,
Hij die zijn post verlaat met schand,
Die schenkt men nimmer medelijden. bis.)
De dag der straf geraakte ras,
Hij kwam zijn strafplaats langzaam nader,
Een leeraar die zijn leidsman was,
Wees hem op onzer Aller Vader,
Hij knielde voor het zand ter neer,
En riep: o God! wees gij mijn Hoeder,
Wees Gij mijn meisjes steun en Heer,
Ach! sterk mijn vader en mijn moeder (bis).
Het gonzend lood doorboort zijn hart,
Heeft aan zijn lijden een eind genomen,
Een ieder deelde in zijn smart,
Men zag daar vele tranen stroomen,
Komt, jonkheid! luistert naar dit lied,
En neemt dit droevig stuk ter harte,
Als gij de liefde geen weerstand biedt,
Al vroeg ten deel staat van veel smarten. (bis.)
|
|