| |
Klaaglied van eene verlatene Dochter over haren Minnaar
Op eene nieuwe wijs.
Komt hier, jonkheid en blijf wat staan,
Wilt aan mij een exempel nemen,
Hoe ik gekomen ben in het getraan,
Door slechten raad het oor te leenen,
Maar als ik was in het ongeluk,
Werd ik verdrukt, werd ik verdrukt, werd ik verdrukt.
| |
| |
Ik was een dochter in de fleur van mijnen tijd,
En ongeveer twintig jaren,
Toen ik door een valschen minnaar werd verleid,
Die mij beloofde eens te paren,
Maar toen was ik van hem bevrucht,
Nam hij de vlucht, nam hij de vlucht, nam hij de vlucht.
Maar wat het meeste mij sagrineert,
Ik zie mijn minnaar menig keeren,
Met andere dochters aan zijn zijde gaan,
En meen te sterven van hartzeeren,
Ik riep hem aan met droef getraan,
Minnaar! hoe kunt ge toch zoo valsch bestaan!
Hij zei: schoonlief ik haat u niet,
Maar 't is voor 't oog en voor het praten,
Dat ge mij met andere dochters ziet,
Maar toch zal ik je niet verlaten;
Maar vader wil ons den trouw niet toestaan,
Laat ons te zamen, laat ons te zamen vluchten gaan.
Hoe kan een minnaar zoo valsch bestaan?
Maar ik die dacht aan geen bezwaren,
Ben met hem op 't schip gegaan,
Hij bracht mij op de felle baren,
Hij heeft mij gebracht op een eiland,
Ik bleef in schand, ik bleef in schand.
Nu zit ik hier voorwaar alleen,
En de nood komt mij thans nad'ren,
Ach hemel! help mij uit het geween,
En wil mij arme meid bewaren,
Ruk anders mij van de wereld maar af,
Dat ik mag rusten, mag rusten in 't graf.
Het is nu omtrent vier jaren lang,
Dat ik mijn kind tracht op te brengen,
Kruiden der aarde tot mijn onderstand,
| |
| |
Dat was mijn eten - en mijn drinken,
Wat water uit een klare fontein,
Ach goede Hemel! ach, wat bittre minnepijn.
Al op een vroegen morgenstond,
Zag ik een schip al op de baren,
Maar denk hoe ik verslagen stond,
Het Kwam naar het eiland gevaren,
Ik riep: geluk! mijn ramp is hier gedaan,
Mocht ik nu toch naar mijn vaderland gaan.
Maar als ik in mijn vaderland kwam,
Kwam ik mijn minnaar te ontmoeten,
Met mijn verlaten kind al aan mijn hand,
Ik viel met zuchten aan zijn voeten,
En sprak: minnaar: zie uw verlaten kind,
Minnaar! waarmee heb ik deze straf verdiend?
Hij sprak: schoonlief! heb goeden moed,
Houdt toch op met al uw klagen,
Gij hebt geleden voor mijn hoogmoed,
Maar de Hemel hielp u dragen,
Wij zullen treden in den echten band,
Leven plaisant, leven plaisant, leven plaisant.
|
|