| |
De drie ruitertjes.
Toen ik op Neerlands bergen stond,
Zag daar een scheepje zeilen,
Dat zaten drie Ruitertjes in,
Een van de drie is naar mijn zin.
Het allerkleinste Ruitertje,
Die bood mij eens te drinken,
't Was koele wijn uit een vat,
Het was de beste die hij bezat.
| |
| |
Ik bracht het glaasje aan mijn mond,
En dronk het uit met zijn,
Ik sprak: mijnheer! stout Ruitertje,
Hier heb ge een trouwring van mijn,
Ik daarmee mijn min u wij.
Wat zal ik met uw trouwring doen,
Gij zijt een Zedeloos dienstmaagd,
En wat zou ik daarmee doen?
Wilt gij mij dan niet hebben,
't Is goed daar zijn er nog meer,
Dan ga ik het klooster dienen,
Dan dien ik mijn lieve Heer,
En dan ziet gij mij niet meer.
Toen het Nonnetje halverwege was,
Haar vader en moeder was dood,
Daar was geen rijker Nonnetje.
Op Zedeloos dorp zoo groot,
Ja haar vader en moeder was dood.
Toen 't Ruitertje dit te hooren kwam,
Was 't knecht kom, zadel mijn paard,
Ik wil er naar 't klooster toe rijden,
Dat is mij een kansje waard,
Ja, kom knecht kom zadel mijn paard.
Toen 't Ruitertje aan het klooster kwam,
Toen schelde hij lustig aan,
En vroeg toen aan 't Begijntje,
Of daar niet een Nonnetje was,
Die daar pas gekomen was.
Ja hier is wel een Nonnetje,
Maar zij komt er voor u niet uit,
Zij is den Heer gaan dienen.
| |
| |
Zij is den Heere zijn Bruid,
En zij komt er u voor niet uit.
Als gij haar niet laat komen,
Zal 'k het klooster in brand gaan steken.
En dan zal zij komen er uit.
Toen het klooster stond in volle vlam,
Kwam het Nonnetje voor hem staan,
Met opgestroopte mouwtjes.
Haar Nonnekleed had zij aan,
En zoo kwam zij voor hem staan.
Zij sprak: mijnheer stout Ruitertje,
Wat doet gij 'm voor een schand,
Want laatst toen ik u dien trouwring bood,
Toen weigerde gij mijn hand,
Ga en vertrek maar uit mijn land.
De Ruiter keerde zich omme,
En sprak geen enkel woord,
Maar toen hij aan 't fonteintje kwam,
Daar schoot hij zich zelven dood
Hij lag verslagen, hij was dood.
Het was eens op een Donderdag,
't Nonnetje zou gaan halen brood,
Toen zij aan 't fonteintje kwam,
Daar vond zij haar Zoetlief dood,
Hij was verslagen, hij was dood.
Zij sprak: mijnheer stout Ruitertje!
Is dat om de wille van mijn,
Dan zal ik u laten begraven,
Hier onder die rozemarijn,
Alwaar die stoute Ruitertjes zijn.
| |
| |
Dan zal ik bloempjes plukken,
En strooijen die op uw graf,
Dan zal ik tulpjes planten,
Tot aan den jongsten dag,
Alwaar ik mijn lief weer zag.
|
|