| |
Het vischvermaak.
De wereld is een vischvermaak,
Een ieder slaat zijn wormpje,
Een elk denkt toch op rijken buit,
En wil geen vischje missen,
Een ieder is op vangen uit, (bis)
't Is visschen, visschen, visschen.
Gij lieve vrouwtjes, jong en schoon,
| |
| |
Zorgt dat de minnaar die gij krijgt,
Ziet toe en zeg veel liever neen,
Zoo gij niet kunt beslissen,
Hij speelt dan maar om een hoekje heen, (bis)
Laat hem bij anderen visschen.
Een aardig meisje, ik zie er veel,
Met honderd in mijn tasch,
Het is een kostbaar levensdeel,
Een goudvisch in een glas,
Zoo menig man wil met zijn geld,
Zijn schrale beurs verfrisschen,
Behoedt u voor geen visscherheld (bis.)
En laat hem visschen, visschen.
Het huwelijk is een vischdiner,
't Vangt aan met blij gegalm,
In de eerste weken smaakt het hen,
Maar spoedig wordt de boter schraal,
't Wordt kijven, sarren, sissen,
Een gratig voorntje is hun maal, (bis.)
En uit is 't troebel visschen.
Beklagenswaardig is het wel,
Wanneer men tot zich zelven zegt,
Mijn beurs is plat als schol.
Daarvoor is bitter weinig raad,
Men mocht zich niet vergissen,
En daarom menigeen die gaat, (bis)
In troebel water visschen.
Een groote snoek was laatst ontbloot,
Ik meen Pincoffs den bankier,
In het net van den faillieten knoop,
Men geeft voor hem geen zier.
| |
| |
Hij glipte door de mazen heen,
Hoe kon men zich vergissen,
Zijn actief rees weer omhoog meteen, (bis)
En hij is weer aan 't visschen.
Genoeglijk is de kermispret,
Waar men veel vreugde heeft,
Pas op, o meisjes! vlug en net,
Dat ge later er niet van beeft.
Ik heb er velen hier gekend,
Zij zaten later in het huilend net, (bis.)
Met een poppetje te visschen.
Een hertog en een hertogin,
Zij gingen eens naar Parijs,
Waar menig zilver baarsje zwom,
Naar de Fransche levenswijs.
Wat deed dat vorstelijk paar daar ginds,
Men zegt, zij gingen voor een prins, (bis.)
Een klein prinsesje visschen.
|
|