De Haarlemsche spoorwagen(na 1863)–Anoniem Haarlemsche spoorwagen, De– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 10] [p. 10] Het gestolen kind of de wedergevonden Ouders. Geheel alleen in 't aardsche dal, Roep ik aan Hem van het heelal, Tot Hem die aller smarten weet, Hij die den vondeling niet vergeet. Zoo smeek ik aan den Opperheer, Ach, geef mij toch mijn ouders weer! Want ach, waarheen mijn oog zich wend, Niemand die mijne ouders kent. (bis.) Ach edele knaap wat zucht gij bang, Wat is het dat u hart belangt? Zegt mij uw smart en uw verdriet, Misschien ben ik uw trooster niet. Gij ziet in mij de rechte man, Die u helpt gelooft mij als hij kan, Geheel alleen zoo staat gij daar, Uw lijden treft mij al te zwaar. (bis.) Neen vrome pelgrim dat kunt gij niet, Ik heb geen naam, geen ouders niet, Geen moeders borst drukt mij meer teer, Geen vaderoog ziet op mij neer. Ik ben arm en alleen op aard, Wat is mij toch het leven waard, Want ach waarheen mijn oog zich wend, Er is niemand die mijn ouders kent. (bis.) Zwerft gij dan zoo alleenig voort, Staat u geen stad of dorp of oord, Zweeft u dan met meer voor den geest, Wie of uw voedster is geweest. [pagina 11] [p. 11] Mijn voedster rust lang in 't graf, Dit schoone beeld wat zij mij gaf, Was stervend wat zij tot mij zei, Dit beeld dat draagt gij aan uw zij. (bis). Zij sprak bewaart dat lieve kind, Misschien dat gij u moeder vindt, De jongeling rukt het van zijn hart, De grijsaard viel ter aard van smart, En slaakte een kreet van diepen rouw, Uw moeder is mijn echte vrouw, Hoe menig slapelooze nacht, Heeft men om u reeds doorgebracht. (bis.) Die ouderliefde trok zoo zeer. Hij zonk in 's vaders armen neer, En sprak op luiden toon meteen: Ach voer mij nu tot moeder heen, Opdat ik haar aanschouwen mag, Zij die mij hier het aanzijn gaf, En dank dan aan den Opperheer, Ik heb mijn dierbre ouders weer. (bis) Vorige Volgende