De Gulden Passer. Jaargang 86
(2008)– [tijdschrift] Gulden Passer, De–
[pagina 209]
| |
Boekgeschiedenis: algemeen
| |
[pagina 210]
| |
andere kant geeft dit de auteurs de mogelijkheid om in te gaan op de geleidelijke veranderingen in de zestiende eeuw, die de nieuwe tijd al voorbereiden. In deze periode bereikt de boekdrukkunst immers haar volle wasdom, onder meer in de figuur van drukker Jan Severszoon. Na een erg onrustige periode veranderde Leiden in 1574 radicaal en ook het boek in Leiden evolueerde: met de oprichting van de universiteit een jaar later werden er vooral protestantse en geleerde boeken gedrukt. Deel twee belicht de bloeiperiode van het Leidse boek. Vanaf het einde van de zestiende eeuw steeg het bevolkingsaantal van de stad spectaculair, mede door het grote aantal inwijkelingen uit de Zuidelijke Nederlanden. Daarnaast kende de economie, onder impuls van de lakenindustrie, een ongekende groei. Dit alles had een positief effect op de productie en consumptie van boeken, al is de doorslaggevende factor in het succes van het Leidse boek de oprichting van de universiteit. Aangezien dit gouden tijdperk reeds uitvoerig bestudeerd is, kan Hoftijzer de lezer een perfect uitgebalanceerd overzicht aanbieden van de boekenwereld in de zeventiende en achttiende eeuw, geïllustreerd met originele afbeeldingen en tastbaar gemaakt door interessante kaderstukken. De band tussen boek en universiteit wordt terecht dik in de verf gezet. De figuur van de academiedrukker belichaamde het belang van drukwerk voor de jonge universiteit. Hij stond in voor het gelegenheidsdrukwerk, zoals het drukken van proefschriften, maar legde ook regelmatig de wetenschappelijke publicaties van professoren op zijn persen. De hoge concentratie academici in Leiden bracht ook een grote vraag naar boeken met zich mee, wat resulteerde in een bloeiende wetenschappelijke boekhandel. Om de cirkel rond te maken brachten de Leidse boekverkopers de zorgvuldig samengestelde collecties van professoren en studenten opnieuw aan de man via veilingen. Deze veilingen hadden zoveel succes dat de stedelijke overheid het nodig vond ze aan banden te leggen. Op dagen dat er college werd gegeven mochten er geen veilingen meer gehouden worden, omdat de professoren op die dagen anders voor lege lokalen stonden. Daarnaast komt de organisatie van het boekenbedrijf aan bod waarbij Hoftijzer een bondig en duidelijk overzicht geeft van het boekenvak in het ancien régime. Boeiend is ook het hoofdstuk over leescultuur, waarin de auteur aan de hand van boedelinventarissen aantoont dat, alhoewel verscheidene professoren duizenden boeken bezaten, de meerderheid van de middenklasse minder dan tien boeken bezat. Tot slot wijst Vogelaar in zijn artikel op de verschillende betekenissen die drukwerk kon hebben in de Leidse schilderkunst van de zeventiende eeuw, gaande van kennisbron tot vanitassymbool. In het laatste deel van Stad van boeken, geschreven door Berry Dongelmans, doemt drukker-uitgever Sijthoff veelvuldig op. Niet alleen maakte hij met uitgeverij Brill en de Nederlandsche Rotogravure Maatschappij (nrm) deel uit van ‘de grote Leidse drie’, zoals Dongelmans ze bestempelt, ook speelde Sijthoff een hoofdrol wanneer bijvoorbeeld de vakbondsgeschiedenis van de negentiende eeuw in het boek aan de orde komt en was hij de eerste in heel Leiden die aangesloten werd op het elektriciteitsnet. Het zou niet eerlijk zijn om het laatste deel van Stad van boeken hier te reduceren als de geschiedenis van Sijthoff. Toch zijn het dit soort namen en bedrijven die de ‘stadsboekgeschiedenis’ typisch Leids maken. De in dit boek beschreven ontwikkelingen over de afgelopen twee eeuwen zijn vrij algemeen. Het verloop van de Tweede Wereldoorlog is bekend, maar het is het schrijnende verhaal van de oude boekhandelaar Ginsberg die in Auschwitz werd omgebracht dat deze periode in de Leidse boekgeschiedenis een gezicht geeft. Neem de roerige jaren zestig: iedereen kent de verhalen over de vrijheidsdrang, de emancipatie en feminisering. Via de beschrijving van uitgeverij Tango - trouwens een dochteronderneming van Sijthoff - lezen we dat ook deze gebeurtenissen niet aan Leiden zijn voorbij gegaan. Dat geldt eveneens voor de schaalvergroting in het boekenvak. Boekhandel Kooyker nam in 1950 eerst de boekhandel van Van Doesburg over, en in de jaren tachtig ook die van Ginsberg. Zelf werd Kooyker in 1983 door een buitenlands bedrijf opgeslokt, en inmiddels opereert het concern onder de vlag van Selexyz. Vele boekhandels, drukkers, uitgeverijen, schrijvers en leesgelegenheden passeren in dit deel de revue. Soms schematisch, als bijvoorbeeld aantallen publicaties, studenten of uitgeverijen tabelgewijs worden afgedrukt, soms ietwat opsommerig, wanneer we lezen over de verschillende boekhandels of uitgevers en hun aanbod. Maar ook fris anekdotisch, als bekende schrijvers op het toneel verschijnen. Boudewijn Büch bijvoorbeeld, die door de verkoper van boekhandel Sweris geweerd werd vanwege zijn betalingsachterstand. Bij de jonge Ginsberg betaalde Büch ook niet, maar daar bleef hij welkom omdat de eigenaar een zwak voor hem had. Mooi zijn de fragmenten waarin het Leidse boekbedrijf tot literair materiaal wordt verwerkt, zoals het stuk in Kort Amerikaans van Jan Wolkers. Daarin loopt de hoofdpersoon in Leiden een boekhandel binnen en vraagt om een medisch woordenboek. | |
[pagina 211]
| |
Hij wil het woord ‘difterie’ opzoeken, vanwege zijn broers ziekte. Als de verkoper bij gebrek aan het gevraagde hem dan zelf op de hoogte stelt van de weerzinwekkende kenmerken en fatale afloop van difterie, druipt de klant verdrietig af.
Samenvattend is Stad van boeken een geslaagd huwelijk van synopsis en anekdotiek, aangevuld met prachtige illustraties. De relatie tussen de verschillende delen is echter veel minder hecht. Elk onderdeel is immers niet alleen door andere auteurs geschreven, opmerkelijk genoeg is het ook telkens door andere vormgevers verzorgd. Dat leidt tot een verrassend resultaat: drie totaal verschillende boeken, zelfs telkens op ander papier gedrukt, zitten samen in één fraaie, leren band. Maar vormt het drieluik ook een drieeenheid? Vormelijk alvast niet: buiten de paginanummering en de band is er niets dat de delen met elkaar verbindt. Of het moet dan zijn dat de verschillende ontwerpbureaus alle een typografische stijl hebben gekozen die zich zo ver mogelijk verwijdert van een sobere, functionele opmaak. Het boek lijkt daarom meer op een staalkaart waarin de verschillende vormgevers alles uit de kast hebben gehaald om te lezer te overtuigen van hun durf en kunnen. Er zijn ongetwijfeld plaatsen waar een dergelijke in your face-vormgeving op zijn plaats is, maar niet in een boek dat in de eerste plaats bedoeld is als leesboek. De vormgeving is immers zó luidruchtig, dat ze afleidt van de inhoud en door het gebrek aan eenheid tussen de verschillende delen desoriënterend kan werken. Ook inhoudelijk is er weinig wisselwerking tussen de verschillende delen, de auteurs verwijzen bijvoorbeeld nergens naar elkaars werk. Hierdoor ontbreekt een overkoepelende visie. Elk deel is ook even omvangrijk, onafhankelijk van het belang van het boek in deze periode. Hierdoor krijgt de lezer in deel één elke mogelijke bron over het middeleeuwse boek op zijn bord, terwijl hij het voor de bloeiperiode van het Leidse boek in deel twee moet stellen met een sterk synoptische tekst. Je kunt het boek dus het best beschouwen als een modern convoluut dat ontstaan is doordat een imaginaire verzamelaar drie teksten heeft laten samenbinden omdat ze toevallig alle drie over het boek in Leiden gaan in telkens een verschillende periode. Elk deel van het convoluut is uiterst lezenswaardig, en biedt vooral voor deel één (Middeleeuwen) en deel drie (19de en 20ste eeuw) zeer veel nieuwe informatie, maar één plus één plus één is hier niet vier, en in een Olympisch jaar kom je dan net te kort voor goud.
stijn van rossem | steven van impe | janneke weijermars | |
| |
[pagina 212]
| |
in ‘Some material factors in literary culture 2500 bce-1900 ce’ drie voorbeelden van de wederzijdse beïnvloeding van materiële en literaire cultuur. Het eerste voorbeeld heeft betrekking op de verschillende functies die handschriften op diverse momenten in de tijd kunnen vervullen. Het feit dat het beroemde Gilgamesh-epos was geschreven op kleitabletten en dat de tekst vooral institutioneel functioneerde heeft er voor gezorgd dat de tekst weinig is verspreid en gedurende lange tijd in een standaardvorm is blijven bestaan. Dit in tegenstelling tot het Dodenboek, geschreven op papyrus, dat veel meer in de publieke sfeer werd gebruikt. Het makkelijke transport en de omstandigheid dat elk exemplaar naar eigen smaak op maat werd samengesteld (vergelijk de middeleeuwse getijdenboeken) heeft ervoor gezorgd dat deze tekst in veel gevarieerdere lezingen bewaard is gebleven. De andere voorbeelden hebben betrekking op de invloed van het Engelse kopijrecht op de productie van teksten in de zeventiende eeuw en op de gevolgen van de (hoge) boekenprijs voor de boekproductie en boekverspreiding in negentiende-eeuws Engeland. De andere 26 opstellen zijn gegroepeerd in vier hoofdstukken: ‘Non-western traditions of the book’ (53-132), ‘The western book in history’ (133-206), ‘Languages empires’ (206-306) en ‘The anglophone tradition’ (307-412). Alleen al de titels van deze vier hoofdstukken laten zien dat de voorgestane globalisering maar zeer betrekkelijk is. Van de 26 opgenomen artikelen hebben er in feite maar vijf een niet-westers land of continent als uitgangspunt (China, Japan, India, Iran en Afrika). Ze zijn dan ook - vanuit het westerse perspectief - het meest interessant en confronterend om te lezen. Glen Dudbridge bespreekt ‘A thousand years of printed narrative in China’ en Peter Kornicki schrijft over ‘Marketing the tale of Genji in seventeenth-century Japan’. Sheldon Pollocks opstel handelt over ‘Literary culture and manuscript culture in precolonial India’ en Robert Hillenbrand verdiept zich in ‘The Shahnama and the Persian illustrated book’. Hekkensluiter in deze afdeling is Isabel Hofmeyr die een bijdrage levert ‘Towards a history of the book and literary culture in Africa’. De rest van het boek is een bundeling van boekhistorische artikelen die soms enkele eeuwen bestrijken (‘France between literary culture and mass culture: seventeenth to twentieth centuries’ van Jean-Yves Mollier), en soms maar enkele decaden omvatten (‘From literary almanacs to “thick journals”. The emergence of a readership for Russian literature, 1820s-1840s’ door Abram Reitblat en Christine Thomas). Nu eens worden een uitgever en zijn invloed centraal gesteld (‘Jacques Hébert. Foremost publisher of the Quiet Revolution’ door Jacques Michon), dan weer is een auteur de invalshoek (‘Petrarca Philobiblon. The author and his books’ door Nicholas Mann). Het zijn stuk voor stuk lezenswaardige artikelen, en wat deze bundel laat zien is dat er uit de diverse opstellen met hun ‘nationale’ uitgangspunten en onderwerpen zeker algemene fenomenen zijn te destilleren. De vraag blijft of die vervolgens leiden tot een internationale geschiedenis van het boek. Dat lijkt voorlopig een brug te ver. Het ligt misschien meer voor de hand om - net zoals zich naast de nationale taal- en letterkundes de Algemene Taalwetenschap en de Algemene Literatuurwetenschap hebben ontwikkeld - te streven naar een discipline Algemene Boekwetenschap. Deze natieoverstijgende discipline formuleert constanten en variabelen die alle landen gemeenschappelijk hebben, terwijl de nationale boekgeschiedenissen de eigenheid en specifieke identiteit van de lokale toepassingen blijft beschrijven. Dat de (huidige) nationale grenzen zich daarbij steeds minder zullen doen gelden, is een les die we in elk geval uit dit boek moeten trekken. In een ‘Nawoord’ bespreekt David McKitterick de perspectieven voor een internationale geschiedenis van het boek. Een vraag die hij vrijwel onmiddellijk opwerpt is of het niet veel verantwoorder is te accepteren dat er altijd verschillende perspectieven moeten zijn en dat er daarom geen op zichzelf staande internationale geschiedenis van het boek kan zijn. Zijn conclusie is dat zelfs als er op grond van de hier bijeengebrachte artikelen geen eenduidige these oprijst, ze wel helpen om een aantal thema's dat verder onderzoek verdient meer helder voor het voetlicht te brengen. Met name het bestuderen van langere periodes over de eigen grenzen heen levert onvermijdelijk contrasten op. Nu is comparatief onderzoek natuurlijk altijd verhelderend. En als uit deze bundel studies iets naar voren komt dan is het dat de boekgeschiedenis, zeker de ‘westerse’, inderdaad de confrontatie met andere literaire culturen verder moet aangaan. Die werkt niet alleen verhelderend, maar maakt ook nederig.
berry dongelmans | |
[pagina 213]
| |
| |
[pagina 214]
| |
dan andere. Toch komen sommige auteurs verrassend uit de hoek, zelfs bij de behandeling van thema's waarover alles reeds gezegd leek te zijn. Lotte Hellinga's tekst over ‘The Gutenberg Revolutions’, bijvoorbeeld, biedt een mooie synthese van het essentiële dat er over de eerste jaren van de boekdrukkunst te zeggen valt. Maar ze verwerkte ook de recente, baanbrekende inzichten over het gieten van letters door Gutenberg en de vervolmaking van die techniek door Nicolas Jenson. De onderliggende boodschap, dat geschiedenis voortdurend herdacht en herschreven moet worden, is een mooi extra voordeel. Jammer alleen dat de hoofdstukken over het handgedrukte boek het zonder ook maar één illustratie moeten stellen, terwijl het hoofdstuk ‘The Industrialization of the Book 1800-1970’ naar verhouding overvloedig verlucht is met verhelderende afbeeldingen van ijzeren persen, snelpersen en Linotype-en Monotype-matrijzen. Over het algemeen is het boek trouwens uiterst spaarzaam geïllustreerd, en dat is zeker een minpunt voor een echte companion die zich ook richt tot lezers zonder een typografisch museum op loopafstand. Ongetwijfeld hebben economische beperkingen bij deze keuze een rol gespeeld - al moet gezegd dat het boek zeer prijzig is voor de beurs van een gemiddelde bachelorstudent. Door de veelheid aan invalshoeken, de omvang van de bestreken periode en de geografische reikwijdte valt er over deze Companion to the History of the Book ontzettend veel te vertellen. Alleen al de dubbele rode draad ervan: ‘books make history (...). Conversely, books are made by history’, maakt er een must-have van voor al wie belangstelling heeft voor het verleden, het heden en de toekomst van het boek.
pierre delsaerdt | |
| |
[pagina 215]
| |
geschreven. Bovendien kampt de bundel met nogal wat overlap. Zo wordt de voortgang van de stcn minstens in drie artikels geschetst, maar geen enkele stand van zaken is volledig of (nog) actueel (vgl. p. 54, voetnoot 8, p. 97, p. 179). Soms worden onderwerpen behandeld op basis van een toevallig gekozen voorbeeld, zeg maar een toevallige steekproef. In ‘Boekenlijsten in boeken: een verwaarloosd verschijnsel’ (p. 53-67) neemt de auteur lijsten in drukwerk van Daniel van Gaesbeeck (fl. 1655-1693) als uitgangspunt om de dekkingsgraad van de stcn te demonstreren. Dat het om een willekeurige greep uit het geheel gaat, is duidelijk, maar als gevolg daarvan levert deze oefening maar weinig bruikbare resultaten op. Mijn belangrijkste kritiek betreft de redactie van de teksten - of liever: het gebrek daaraan. Een aantal artikels wordt begeleid door een korte toelichting (bv. p. 89, p. 235), maar veel verder reiken de ingrepen niet. Hoewel verschillende stukken inhoudelijk sterk verwant zijn, ontbreken nuttige kruisverwijzingen. Sommige bijdragen beginnen met bladzijdenlange nevenbeschouwingen vooraleer de eigenlijke opzet van het artikel duidelijk wordt (bv. p. 56, p. 113). Ook maakt de auteur met kennelijk genoegen (p. 20, voetnoot 1) erg spaarzaam gebruik van voetnoten. Als gevolg daarvan wordt de tekst aanzienlijk belast met vervelende parentheses vol noodzakelijke verwijzingen, waardoor de leesbaarheid van het geheel onder druk komt te staan (bv. p. 41). Het van eindnoten - dan toch! - voorziene toemaatje draagt een irritante titel: ‘Iets over de eerste uitgave van Kavafis' Gedichten (1935)’. Irritant, want het opstel gaat niet zomaar over ‘iets’, maar over de bijzondere vormgeving van de dichtbundel. Ik ga voorbij aan niet bijgewerkte verwijzingen naar paginering, tikfouten, onleesbaar lange zinnen (p. 39!) en de soms slordige interpunctie. Jammer is ook dat afbeeldingen soms twintig bladzijden verderop staan (p. 193) of nauwelijks leesbaar uit de printer rollen (p. 230). Ik had ook graag plaatjes bij de beschrijvingen van de (veiling)catalogi van De Witt (p. 14-17) gezien. Voor een uitgave op cd-rom moet dat toch beter kunnen? Het niet vermelden van plaatskenmerken van exemplaren is voor een bibliograaf minder goed te verteren (p. 173, noot 2). Soms schrijft Gruys voor een beperkte kring van ingewijden. Vaak worden namen en verwijzingen slechts in verkorte vorm of zonder enige uitleg aangehaald. Wie is de op p. 111 genoemde Van Goens? Voor Holtrops volledige naam, die zijn intrede doet op p. 2, moet men doorlezen tot p. 229. Hoe luidt de meisjesnaam van Emmy, de vrouw van Bob de Graaf (p. 180)? Wie zijn Simler en Stransky (p. 186), en wanneer leefden Caesar Baronius (p. 245), Leandro Alberti, Joannes Cotovicus en Philippus Honorius (p. 196)? Waarom volgt de verklarende voetnoot bij Gasparo Contarini pas tien bladzijden na zijn vermelding (p. 196, voetnoot 39), enzovoort. Ronduit storend is dat gebruikte afkortingen zelden worden verklaard, soms met opzet (p. 124). Mogen wij ook weten waarvoor ‘k&w’, ‘okw, ‘o&w’ (p. 19), ‘tec’ (p. 128), ‘W’ (p. 188 en volgende) en ‘zwo’ (p. 233) staan? Hoe interessant de bundel ook is, om al deze redenen heeft Ne quid periret spijtig genoeg het karakter van een soort werkboek waar men zich bij wijlen nagelbijtend doorheen moet worstelen.
goran proot | |
| |
[pagina 216]
| |
het oog: ‘Devote en seer schoone boekskens. Boekhistorische verkenningen’, waarvan de oorspronkelijke versie in 1994 verschenen is (p. 53-70), en het slotartikel ‘Het boek tussen de media. Over kader en grondslagen van boekhistorisch onderzoek’ uit 2007 (p. 314-334). In het eerste van deze twee wordt een van de grondmotieven van de hele bundel nadrukkelijk verwoord, namelijk dat boekgeschiedenis en kerkgeschiedenis niet gescheiden moeten blijven: de boekhistoricus moet zijn (voornamelijk) literaire terrein uitbreiden naar onder meer de kerkgeschiedenis; de kerkhistoricus moet de gangbare boekwetenschappelijke methoden in zijn onderzoek corporeren (p. 70). De artikelen uit de bundel illustreren deze stelling en tonen aan dat deze kruisbestuiving grote vruchten kan afwerpen. In de meeste staat de boekgeschiedenis in dienst van de kerkgeschiedenis, alhoewel dat soms al te sterk geformuleerd is, bijvoorbeeld omdat de geschiedenis van de vroege reformatie merendeels de geschiedenis van de drukpers is, naar het woord van C. Augustijn (p. 87). In het artikel over de ‘Protestantse confessies in het Wonderjaar 1566’ (p. 112-123) staat de kerkgeschiedenis uitdrukkelijk in dienst van de boekgeschiedenis (vgl. p. 112). Het tweede belangrijke synthetische artikel is methodologisch van aard (‘Het boek tussen de media’, p. 314-334). Het begint met de vaststelling dat het boekhistorisch onderzoek in Nederland niet goed theoretisch gefundeerd is en dat er niet voldoende of niet goed is nagedacht over de positie van dit onderzoek in ruimere wetenschappelijke context. Heijting gaat er vanuit dat er een zorgvuldig onderscheid gemaakt moet worden tussen boekgeschiedenis en de geschiedenis van de tekstoverdracht. De boekgeschiedenis is vooral in de Angelsaksische landen sterk filologisch gekleurd en daardoor sterk geconcentreerd op de tekstuele aspecten van het boek. Zodoende heeft de analytische bibliografie in het begin veel betekend voor de ontwikkeling van de boekgeschiedenis, maar is ze later door haar eenzijdige belangstelling voor de tekst remmend gaan werken: het steunkorset is een keurslijf geworden. Aan de andere kant constateert Heijting dat, ten dele op de vleugels van de Franse, veeleer sociologische benadering, het begrip tekst opgerekt is tot alle vormen van communicatie. Heijting verzet zich sterk tegen het idee dat boekgeschiedenis alle vormen van communicatie en ‘dus eigenlijk alles’ zou moeten omvatten. Boekgeschiedenis is een onderdeel van mediageschiedenis. Het boek is een medium dat een steeds evoluerende positie tussen andere media inneemt. In andere artikelen brengt Heijting deze stelling ook in de praktijk door herhaaldelijk aandacht te besteden aan communicatie die buiten het boek om gaat en die soms veel belangrijker is (zie met name ook p. 57-59 en 63 in ‘Het boek en de overdracht van ideeën bij de eerste Nederlandse evangelisch gezinden’ [p. 71-84; de oorspronkelijke versie van dit artikel is in 1996 verschenen]). Met Heijtings pogingen om de boekgeschiedenis te beperken tot de geschiedenis van het boek als communicatiemiddel kan ik me helemaal verenigen, maar er moet dan ook een uitbreiding plaatsvinden: ook het middeleeuwse boek was een boek, al was het met de hand geschreven. Heijting laat zich in dit boek kennen als een zorgvuldige auteur. Typefouten of zetfouten heb ik niet gevonden op enkele afbrekingsfouten na (hoewel de signatuur ‘xxx A 80’ in noot 6 op p. 247 er verdacht uitziet). Het boek is voorzien van een personenregister. In de noten worden publicaties de eerste keer volledig en vervolgens verkort aangehaald, hetgeen er toe leidt dat de lezer de noot moet zoeken waarin hij de volledige titelbeschrijving kan vinden. Een complete lijst van aangehaalde literatuur aan het eind van het boek had dit kunnen vergemakkelijken. Deze kritische peanuts moeten niet verdoezelen dat Heijting met deze bundel een prachtige staalkaart geeft van zijn brede wetenschappelijke belangstelling en vermogen.
thom mertens | |
| |
[pagina 217]
| |
noemen: C.P. Burger jr. (1858-1936), kenner van het oude Amsterdamse boek, en Herman de la Fontaine Verwey (1903-1989), virtuoos jager op de mooiste boeken en boekbanden uit renaissance en barok. De ‘bijzondere collecties’ van de Amsterdamse ub zijn dan ook heel bijzonder en gevarieerd. In 2007 werden ze samengebracht in twee schitterend verbouwde panden aan de Oude Turfmarkt. Een tentoonstelling (‘Amsterdam in de wereld, de wereld in Amsterdam’) en een - hoe kan het ook anders? - ‘bijzonder’ gelegenheidsboek stellen de gevarieerde samenhang van de verzamelingen in het licht. De tentoonstelling (mei-september 2007) is alweer voorbij, maar het boek Bijzondere_collecties is een blijvende oproep tot verkenning van de honderdduizenden schatten én tot permanente aanvulling ervan: medische boeken en cartografie, doopsgezinde en joodse geschriften (Rosenthaliana), het Reveil, Vondel, Multatuli, Van Eeden, typografie (Tetterode) en natuurhistorie (Artis), en de eindeloze facetten van de schitterende diamant Amsterdam zelf. De prachtige foto's van Bettina Neumann brengen je haast van het boek naar de bibliotheek. De verzamelingen worden op drie wijzen voorgesteld: met korte krachtige notities over ‘typische’ stukken (alfabetisch van ‘affiches’ tot ‘wetenschapsgeschiedenis’ - 101 stuks), met een, alweer verrassend rijke, ‘Lijst van archieven en collecties (ook alfabetisch van ‘affiches sociale geneeskunde’ tot ‘Zwaan & Ter Burg’, een uitgevers- en boekhandelsarchief), en, kleurig daartussendoor, lichtvoetige interviews met ‘gebruikers’ van al dat moois (van studenten tot experts zoals David McKitterick). Vanzelfsprekend is dit ook een ‘bijzonder’ boek geworden: ontworpen door Frederik de Wal, gezet uit de Arnhem & Interstate, door Waanders gedrukt op Arctic the Volume. Een fraai boek van deze eeuw over de boekenschatten van vorige eeuwen...
marcus de schepper | |
[pagina 218]
| |
Boekgeschiedenis: specifiek (chronologisch)
| |
[pagina 219]
| |
die van een druk een unicum maken. Verder zijn daar de rubricering en verluchting, de oorspronkelijke of latere band, de opeenvolgende bezitters, kortom velerlei gebruikssporen, die even zoveel bouwstenen zijn voor de geschiedenis van het boek in de vijftiende eeuw als voor die van verzamelaars en bibliotheken. Al van vóór de elektronische gegevensverwerking werd aangewend, zijn verscheidene catalogi van dit type verschenen; denken wij bv. aan de Freiburger incunabelcatalogus van Vera Sack (1985). Rond de eeuwwisseling werd onder leiding van Gerd Brinkhus in de Universiteitsbibliotheek Tübingen een databank ontwikkeld die in de exemplaarkenmerken van incunabelen moet voorzien (tustep). Hieruit groeide een gemeenschappelijke internetcatalogus, de Inkunabelkatalog deutscher Bibliotheken (inka: http://www.inka.uni-tuebingen.de), misschien slechts voor de insiders bekend maar algemeen toegankelijk.
Omdat de collectie incunabelen van de Herzogin Anna Amalia Bibliothek bij het einde van het tweede millennium zo goed als onbekend was, is er terecht voor gekozen de ‘papieren’ ontsluiting stapsgewijs te doen. Immers, totnogtoe was slechts een geschreven lijst uit de negentiende eeuw voorhanden (waarvan de instigator misschien wel Ludwig Hain is geweest), terwijl bij de gw in Berlijn slechts schaarse medelingen uit Weimar waren binnengekomen. Twintig drukken waarvan het bestaan in de bibliotheek niet meer bekend was, zijn door deze actie aan het licht gekomen; waaronder een Donaatfragment, destijds door Paul Schwenke geïdentificeerd en dat als een stukje van een puzzel bij het Mainzer fragment (gw 8700) aansluit. Voor de bewerking van dit bestand van om en bij de 500 titels werd een beroep gedaan op Eva Raffel, werkzaam bij de Badische Landesbibliothek in Karlsruhe, waar de hele verzameling incunabelen uit Weimar met het oog op de verwerking een tijdelijk onderkomen had gevonden. Het voortouw werd door Jürgen Weber genomen die besliste om als eerste stap alle gegevens in inka te verwerken, wat dan moest uitmonden in een gedrukte catalogus volgens het beproefde model. De aanwezigheid van de collectie in Karlsruhe gaf tegelijk aanleiding tot een (eerste) tentoonstelling in deze bibliotheek. Het tijdstip was ongetwijfeld goed gekozen: de ramp die de bibliotheek in Weimar een half jaar eerder was overkomen, lag nog vers in het geheugen. Daarom ook is voor deze eerste tentoonstelling bij de selectie aan een breed publiek gedacht. Zevenendertig werken zijn rond vier thema's gegroepeerd: (1) de unificatie door de druk mogelijk gemaakt, getoond in Bijbels en liturgica, (2) de eigendomsmerken en de band, (3) het geïllustreerde boek met vaak ingekleurde houtsneden, en (4) de receptie van de klassieken. De catalogus is een fraai ogend boekje, met per nummer één bladzijde beschrijving en toelichting en één of meer bijhorende reproducties. Geen registers, enkel een literatuuropgave, maar wel een echte smaakmaker.
De heropening van de bibliotheek in Weimar in december 2007 werd feestelijk luister bijgezet door een tentoonstelling in eigen huis, iets wat eerder bij gebrek aan de nodige ruimte nooit mogelijk was geweest. Ten dele werden weliswaar dezelfde boeken gekozen als een paar jaar eerder in Karlsruhe maar de keuze was ruimer. Deze catalogus is ditmaal wel voorzien van de gebruikelijke registers; jammer dat niet naar de nummers in de eerste catalogus is verwezen. Eva Raffel legt in de inleiding de nadruk op het verschijnsel incunabel dat ze in zijn historische context plaatst. Bij de presentatie van de drukken is zij uitgegaan van de oorspronkelijke bijdrage die drukkers/uitgevers met hun merken leverden. Weimar zelf kende geen drukkerij in de vijftiende eeuw. Om dit ‘goed te maken’ heeft de auteur een druk uit de twintigste eeuw erbij betrokken - niet zonder reden: een product van de Cranach Presse uit 1928 dat qua inhoud en typografie niet los van de vijftiende eeuw is te zien, een mooi voorbeeld van hoe men zich kan laten inspireren: Harry Kessler zocht het in casu bij Konrad Sweynheym en Arnold Pannartz. Ook deze catalogus is heel fraai vormgegeven en overvloedig in kleur geïllustreerd. Hierdoor komen de oorspronkelijke pagina's met rooddruk, met ingekleurde houtsneden en met randverluchtingen bijzonder goed tot hun recht. Op het omslag staat een uitsnede uit Ovidius' Ars amandi van Johannes Tacuinus in Venetië met in de verluchte initiaal L een vedelaar. De hele verluchting van deze druk op perkament kon toegeschreven worden aan de Meester van de Rimini-Ovidius. Waar of wanneer de hertog van Sachsen-Weimar, Wilhelm Ernst, dit superbe boek, met eigendomsmerken van de Venetiaanse familie Cornaro en de humanist Antonius Mylesius, heeft verworven, schijnt niet bekend te zijn.
Is door deze twee tentoonstellingscatalogi vooral het oog gestreeld, met de derde zitten we in de pure wetenschap. De directeur van de Herzogin Anna Amalia Bibliothek, Michael Knoche, wil hier in zijn (derde) woord vooraf nog enkele bijzonderheden kwijt: inmiddels wordt voortgang | |
[pagina 220]
| |
gemaakt met de ontsluiting van de grote verzameling historische landkaarten, de Latijnse en de Griekse handschriften. Tot slot wacht nog de (wereldwijd) omvangrijkste verzameling alba amicorum. Men realisere zich wel: deze bibliotheek telt één miljoen boeken! De inrichting van deze catalogus/inventaris volgt het bekende stramien. Auteurs en anoniemen zijn alfabetisch geordend, titel en impressum zijn gevolgd door de meest relevante bibliografische verwijzingen. De bijgebonden postincunabelen en die welke de gw als incunabel heeft afgevoerd, zijn mee opgenomen, doorgenummerd maar voor alle duidelijkheid uit een kleiner corps gezet. Er is dan verwezen naar, meestal vd 16 (het gaat inderdaad in grote hoofdzaak om Duitse drukken), soms naar Nijhoff/ Kronenberg (nk). Volgen de opgave van eventuele lacunes en de aanwezigheid van rubricering en verluchting. Grote aandacht is besteed aan het consequent verbatim aangeven van eigendomsmerken allerhande. Dit type van catalogus voorziet niet in commentaar door de samensteller bij elk nummer; aan dit manco is op voorbeeldige wijze tegemoet gekomen door de registers van herkomsten en binders/binderijen te stofferen. Alleen al hierom moet de boekhistoricus deze Weimarer catalogus binnen handbereik hebben (zoals dit overigens ook geldt voor de omvangrijke incunabelcollectie van de Bodleian Library). Het huidige boeknummer, ‘Inc.’ plus een volgnummer, is niet het oorspronkelijke plaatskenmerk toen de boeken in de Wilhelmsburg in drie verschillende kamers stonden opgesteld. Precies omdat de bibliotheek voortdurend is aangegroeid, zou het interessant geweest zijn als laatste element van de rubriek ‘Prov.’ te vernemen in welk jaar het boek verworven is. Daaruit zou in een oogopslag kunnen blijken wat niet tot de oorspronkelijke historische collectie behoort. De lijst van verkort geciteerde werken is lang; toch valt mij één lacune op: Incunabula printed in the Low Countries: a Census. Ed. Gerard van Thienen & John Goldfinch. Nieuwkoop, 1999 (ilc). Deze verwijzing is a.h.w. het naamkaartje van elke vijftiende-eeuwse druk uit de Nederlanden, en des te vreemder omdat de ilc de exemplaren in Weimar citeert! Niet zelden trouwens heeft Van Thienen, die parallel een watermerkendatabank van de drukken in de Nederlanden heeft ontwikkeld, de datering kunnen bijstellen op grond van dit onderzoek. Analoog heeft Ina Kok onderzoek op gebruik en hergebruik van houtsneden in Nederlandse incunabelen gevoerd die het eveneens mogelijk maakt oude dateringen te herzien. De om en bij de 500 titels (427 incunabelen plus de bijgebonden postincunabelen) tellende verzameling, waaronder vier unica, bezit behalve een paar heel zeldzame blokboeken, opmerkelijk veel klassieke teksten en geïllustreerde werken. Het humanistische karakter ervan komt ook duidelijk tot uitdrukking: naast Bijbeluitgaven, enkele opmerkelijke missalen, nauwelijks middeleeuwse theologie maar wel de grote kronieken, ontmoeten we vooral Griekse en Latijnse auteurs en werk van humanisten. Een absoluut hoogtepunt in de collectie zijn de drukken in het Grieks (Zacharias Kallierges en Aldus Manutius), waaronder veertien van de 66 bekende edities in het Grieks. De veelheid aan Italiaanse drukken verklaart mede de smaak van de verzamelaars. Zij hadden bovendien veel oog voor fraaie en geïllustreerde drukken met vaak zorgzaam ingekleurde houtsneden en voor het werk van echte verluchters. Zo zijn naast de Duitse Bijbels van Augsburg (gw 4300), Neurenberg (gw 4303) en de Nederduitse van Keulen (gw 4308) ook andere het vermelden waard. Bv. het Missale benedictinum dat door Johann Sensenschmidt te Bamberg werd gedrukt (Goff M-631) en dat door de benedictijnen te (Herren) Breitungen/Werra werd gebonden, en het Missale Carthusiense dat voor Henrick Eckert van Homberch in Delft door Peter Drach in Spiers is gedrukt (Goff M-634), met rijk versierde randen en eveneens in de tijd gebonden, door de karthuizers te Erfurt; een kolomwijswieltje of clavicilla is nog voorhanden. Een kapittelstokje waaraan vier gevlochten linten hangen zit in Missale Moguntinum (Goff M-675), gebonden te Leipzig. Een andere Nederduitse Bijbel (gw 4308) heeft baron van Westreenen uit Den Haag geschonken aan Bernard, hertog van Sachsen-Weimar.
Alle drie de boeken zijn heel verzorgd uitgegeven, het derde in klassieke stijl, in donkerblauw heellinnen band met titel in goudopdruk. De auteur van deze trits heeft zich op voorbeeldige wijze van haar opdracht gekweten. Bij de identificatie van de banden is zij bijgestaan door Konrad von Rabenau, de grote kenner van voornamelijk de Midden- en Zuid-Duitse boekband. Bijna de helft van de incunabelen zit nog in zijn oorspronkelijke laat vijftiende- of vroeg zestiende-eeuwse band, veelal blind bestempeld. Dat is niet niks. Slechts weinig banden zijn afkomstig uit kloosters of abdijen. Het gaat voornamelijk om stedelijke ateliers in Leipzig en Erfurt vooral, verder uit Zuid-Duitse steden. Terecht is dan ook verwezen naar de betreffende stempels in de Duitse online ‘Einbanddatenbank’ (ebdb) van stempels, rollen en panelen. Toch is het erg jammer dat geen wrijfsels gereproduceerd zijn; het online | |
[pagina 221]
| |
zoeken blijft nog altijd een enigszins omslachtige werkwijze, vooral als het gaat om snel iets te vergelijken. Er zijn goede voorbeelden van een kopertband en een oude bibliotheekband, banden met opmerkelijk beslag en met geciseleerde snede. Banden uit het noorden en het Rijngebied behoren eerder tot de zeldzaamheden. Weinig drukken of banden komen uit de Nederlanden: twee Antwerpse drukken, een uit Deventer, twee uit Leuven, en een uitgave uit Delft. Van dat weinige laat ik hieronder een lijstje, eventueel aangevuld, volgen.
Nr. (10): gw 745 blijkt = nk 2267 = ilc A10 (Appendix A: vroeger als incunabel nu als zestiende-eeuws aangezien). Nr. 54: een Bartholomaeus Anglicus door Anton Koberger gedrukt (gw 3413), volgens een aantekening op het voordekblad in de zestiende eeuw in het bezit van een Gorcumse kanunnik, steekt in een [ruit]stempelband van kalfsleer over hout, ‘gebonden in het Sint-Agnesklooster in Maaseik’. De argumentatie voor de toeschrijving is niet onderbouwd. De augustinessen hadden zeker wel banden in hun bibliotheek; de fraai versierde zijn echter goeddeels door anderen vervaardigd. Stempels uit dit klooster zijn nauwelijks bekend; zie P. Verheyden, ‘Limburgsche boekbanden’, in: Limburg 26 (1947), vnl. p. 24-27. Is het vermetel te denken aan de binderij van de Broeders des Gemenen Levens in het niet zo ver van Gorinchem gelegen Den Bosch? Een (niet al te duidelijk) wrijfsel van de band uit Weimar laat ten minste drie stempels herkennen: ze behoren tot het veel voorkomende type van drie ruitpalmetstempels (één ruit- en twee driehoekvormig), ook wel ananas of pijnappel geheten, dat in eindeloze varianten bestaat; in onderhavige versie zijn ze onder meer te zien op de band van Hs. 448 in de ub Nijmegen (wrijfsel in eigen collectie); cf. Jan Storm van Leeuwen in Van kalfsleer tot klatergoud: boeiende boekbanden in de Universiteitsbibliotheek Nijmegen. Nijmegen, 2007, nr. 20 (beschreven maar niet afgebeeld). Nr. 132: een exemplaar van een Romeinse druk uit 1495 in een band waarvan de stempels door Schunke/Von Rabenau op naam van het Antwerpse atelier ‘Art des Wappen-Meisters’ zijn geplaatst. In de beschrijving van de band worden weliswaar geen stempels genoemd. Nr. 175 = ilc 647 dateert deze druk tussen [1484-1487] tegenover gw: 1485. Nr. 263 = ilc 1306 (het exemplaar in Weimar niet vermeld); de stempels op de band van deze druk uit Deventer zijn toegeschreven aan de benedictijnenabdij te Reinhausen in Niedersachsen (Schunke/Von Rabenau). Nr. 286 = ilc 1489: een Veldener-druk uit Leuven is in 1500 in het bezit geweest van Johannes Botzheim, student te Heidelberg, leerling van Jacob Wimpfeling en als goede humanist, niet in één stad vastgespijkerd. Allicht heeft hij zelf zijn exemplaar gefolieerd? Nr. 320, (niet in ilc): een Missale Carthusiense (bmc ii 500), zonder plaats, naam of jaar verschenen, maar toegeschreven aan Peter Drach te Spiers die het in opdracht van Henrick Eckert van Homberch in Delft, heeft gedrukt. Dit blijkt uit het rekeningenboek van Peter Drach die voor Eckert zeshonderd missalen moet drukken, waarvoor hij in 1496 500 Rijnse gulden heeft ontvangen (F. Geldner in Gutenberg Jahrbuch 1962, p. 156, en in Archiv für Geschichte des Buchwesens, 5 (1964), kol. 28). Niet alle bibliografen hebben met dit gegeven rekening gehouden. Eckert van Homberch moet dus wel een markt gezien hebben voor een ordesmissaal voor de kartuizers bestemd, allicht niet enkel in Delft zelf waar een kartuizerklooster was. Nr. 420 = ilc 1882 [1475]. Deze Rolevinck van de Leuvense pers van Veldener moet volgens de auteurs van ilc op goede gronden in 1475 en niet pas in 1476 zijn gedrukt. Het boek is in de eerstgenoemde tentoonstellingscatalogus aan de orde gekomen; of de ruitstempelband met drakenlijst (ik kreeg een wrijfsel toegestuurd) nu uit de Nederlanden stamt of uit Xanten (niet in het register!), zoals in de inventaris-cataloog staat, maakt niet zo'n groot verschil; de vraag is alleen op grond waarvan de verschuiving is gebeurd. Nr. 507 = nk 2208.
elly cockx-indestege | |
| |
[pagina 222]
| |
zamelbundel aandacht besteed aan de materiële context waarin die middeleeuwse en vroegmoderne poëzie werd overgeleverd. Wat kwam er zoal bij kijken om ‘poetry on the page’ te plaatsen of te lezen? Wat is de impact van bv. lay-out, illustraties, paratekst en punctuatie op de betekenis van teksten, en wat leert dit over hun productie en receptie? Het zijn maar enkele vragen die de negen auteurs, allemaal specialisten op het vlak van Franse literatuur trachten te beantwoorden, en wel in een Engelstalige publicatie. Hoewel de lezer veel Franstalige citaten uit het primaire bronnenmateriaal krijgt voorgeschoteld, worden die fragmenten ook altijd in het Engels vertaald. Dat verhoogt de behapbaarheid van citaten die, zeker voor de lezer die het oude Frans niet al te best machtig is, behoorlijk moeilijk te begrijpen zijn. Deze bundel is min of meer chronologisch opgebouwd en de vele relaties tussen tekst en boek lopen als een rode draad door de artikelen. Het eerste artikel is van J.H.M. Taylor. Zij pleit er in haar ‘Courtly Gatherings and Poetic Games: “Coterie” Anthologies in the Late Middle Ages in France’ voor om gedichten en liederen in verzamelhandschriften in hun geheel te bekijken en er niet alleen de teksten van grootmeesters als Charles d'Orléans of François Villon uit te lichten. Door zo'n ‘inclusieve’ en ‘sociologische’ manier van lezen komt de functie van de teksten, en van de bundels, immers veel nadrukkelijker naar voren. Werk van de reeds genoemde Charles d'Orléans komt aan bod in het artikel van J.-C. Mühlethaler, ‘Inversions, Omissions and the Cotextual Reorientation of Reading: The Ballades of Charles d'Orléans in Vérard's La Chasse et le Départ d'Amours (1509)’ waarin hij beschrijft welke veranderingen plaatsgrijpen bij het overzetten van een in handschrift circulerende tekst naar een gedrukte versie. C.J. Brown besteedt in ‘From Stage to Page: Royal Entry Performances in Honour of Mary Tudor (1514)’ aandacht aan de literaire festiviteiten die schrijver/dramaturg Pierre Gringore ter gelegenheid van het bezoek van Mary Tudor (de vrouw van de Franse koning Louis xii) op touw had gezet. Aangezien er na afloop foutieve nieuwsberichten over haar Parijse intrede in druk waren verschenen, besloot Gringore om zelf een verslag te maken van de gebeurtenissen. Hij deed dat in de vorm van een luxueus verlucht handschrift dat hij opdroeg aan Mary Tudor. In haar boeiende beschrijving van dit manuscript balanceert Brown de hele tijd tussen het relaas van de eigenlijke vertoningen en de manier waarop Gringore die heeft willen weergeven in het handschrift, of anders, tussen mise en scène en mise en page. Poëzie van geestelijke strekking komt aan bod in M.B. Winn, ‘(Re)sonner les Matines: Martial d'Auvergne's Text in Books of Hours’. Na zijn uitspattingen in liefdespoëzie, legde Martial d'Auvergne zich toe op een heel ander genre. In dit artikel staat zijn Matines de la Vierge centraal. De tekst dateert van voor 1483 en er zijn verschillende versies van overgeleverd in handschrift en in druk. Bijzonder interessant is het feit dat deze tekst ook voorkomt in de marge van verschillende getijdenboeken. Winn staat enerzijds stil bij de manieren waarop de samenstellers van de getijdenboeken de Matines de la Vierge lazen, bewerkten en apprecieerden, maar anderzijds beschrijft ze dat deze praktijk ook veelzeggend was voor de wijze waarop de getijdenboeken werden gelezen in de late zestiende eeuw. Waar bovenstaande artikelen zich voornamelijk focusten op de tekst-boekrelatie, gaat het in de volgende drie bijdragen veeleer over de tekstbeeldrelatie. A. Armstrong schrijft over ‘Love on the Page: Materiality and Literariness in Jean Bouchet's Amoureux transi and its Avatars’ en bespreekt daarbij de verschillende functies van (hergebruikte) houtsneden. In het artikel van R. Cooper, ‘Picturing Marot’, gaat het over de tekstbeeldrelatie in Marots geïllustreerde handschriften en edities, met name over zijn vertalingen (bv. van Ovidius' Metamorfosen en gedichten van Petrarca) en psalmbewerkingen. Verder schrijft hij over het publiek waarvoor die verschillende teksten/bronnen waren bestemd en over de relatie van Marot met zijn lezers en patroons. De laatste in deze rij is T. Conley die in zijn ‘An Eclogue Engraved: Maurice Scève and Bernard Salomon's Saulsaye (1547)’ verhaalt hoe de illustratie in Saulsaye verbanden doet ontstaan tussen de tekst en Lyon, de plaats waar het werk oorspronkelijk werd geproduceerd. F. Rigolot wijst in zijn artikel, ‘Paratextual Strategy and Sexual Politics: Louise Labé's OEuvres lyonnaises’ op het belang van paratekst om te verklaren waarom Labé, een vrouw van lage komaf, erin geslaagd was om haar OEuvres te laten uitgeven bij de invloedrijke drukker Jean de Tournes. Bovendien beschrijft Rigolot op boeiende wijze hoe belangrijk Labé's OEuvres waren in de bredere context van het boekbedrijf in Lyon, en omgekeerd, welke grote rol Lyon speelde in de publicatie van haar werk en de mythevorming rond Labé. De laatste tekst in de bundel is van mederedacteur M. Quainton, ‘The Exploitation of Parenthesis and Lunulae in Ronsard's Hymne de Calays et de Zethés’. Poëzie van Ronsard wordt aangewend als casestudy in een betoog over de punctuatie en decoratie van teksten en hun functies als (bv.) structurerende en betekenisgevende elementen. | |
[pagina 223]
| |
De meeste auteurs van dit boek zijn filologen die zich aan een boekhistorische zijsprong hebben gewaagd om extra betekenislagen toe te voegen aan hun tekstanalyses. Daar is hoegenaamd niets mis mee, maar de boekhistoricus pur sang blijft misschien wel op zijn of haar honger zitten. Misschien, want anderzijds verwijst elk artikel naar uitstekende (boekhistorische) vakliteratuur die meteen weer kan aanzetten tot nieuwe ideëen en toepassingen. In dat opzicht is deze bundel zeker en vast geslaagd, hoewel er zich toch een aantal schoonheidsfoutjes voordoen. Zo is het jammer dat er niet meer illustraties werden ingezet om de artikelen te ondersteunen. De afbeeldingen die wel in het boek stonden, waren soms onduidelijk en wazig (bv. Fig. 4,1 en Fig. 4,4) en de bijschriften bij Fig. 7,2 en 7,3 werden omgewisseld. Ook enkele tikfouten en inconsistente spellingkeuzes ontsieren het geheel. Die tekorten worden echter goedgemaakt door een uitmuntende bibliografie - opgedeeld in drie rubrieken (manuscripten, primaire bronnen van vóór en na 1800) - en secundaire literatuur die weerom is opgedeeld in referentiewerken en andere studies. Een index op zaken en eigennamen sluit het boek af.
maartje de wilde | |
| |
[pagina 224]
| |
De volgende hoofdstukken laten zien hoe Plantijn na een aanvankelijke aarzeling ten aanzien van de toepassing van de diepdruk voor zijn boekillustraties uitgroeide tot de belangrijkste uitgever op dit gebied. Financiële en commerciele overwegingen waren daarbij steeds van doorslaggevende betekenis, zowel met betrekking tot de productie als de afzet op de internationale markt. Een hoofdrol in deze ontwikkeling was weggelegd voor de na het Concilie van Trente voorgeschreven vernieuwde liturgische handboeken. Dankzij goede contacten aan het Spaanse hof, waar uitgesproken ideeën bestonden over de fysieke presentatie van dergelijke uitgaven, wist Plantijn in de jaren zeventig een monopoliepositie in de afzet van geïllustreerde missalen, brevieren en gebedenboeken in verschillende formaten op de Spaanse markt op te bouwen. Een bijkomend voordeel was dat hij hierdoor ruime ervaring kon opdoen met allerlei praktische kanten van de productie van diepdrukillustraties, inclusief het hergebruik van platen. Kenmerkend voor het ondernemerschap van Plantijn is dat hij in de jaren tachtig steeds meer gebruik ging maken van etsen in plaats van gravures voor de boekillustraties. De voornaamste reden hiervoor was opnieuw een commerciële. De productie van etsen was goedkoper dan die van gravures en waar het steeds moeilijker werd om kunstenaars te vinden voor de uitvoering van de gravures tegen een redelijke prijs, kon Plantijn beschikken over de trouwe diensten van de ervaren etser Peeter van der Borcht. Het was een overlevingsstrategie in een periode waarin de productie en afzet van geïllustreerde boeken steeds meer te lijden hadden onder de gevolgen van de Nederlandse Opstand. Pas in de zeventiende eeuw zou de productie van de Officina Plantiniana van gegraveerde boekillustraties weer aantrekken. In het zesde en laatste hoofdstuk gaan de auteurs in op de productie van typografische teksten bij geïllustreerde boeken van Antwerpse prentuitgevers als Philips Galle en Gerard de Jode. Winstoogmerk lijkt hier echter niet de belangrijkste overweging te zijn geweest. Eerder wilde Plantijn op deze manier zijn relatie met deze vooraanstaande ondernemers bestendigen en zijn prestige als drukker benadrukken. Bowen en Imhof hebben met deze studie een indrukwekkende prestatie geleverd. Dankzij hun fenomenale kennis van het Plantijnse archief zijn zij er in geslaagd om een diepgaande analyse te geven van de werkzaamheid van de Officina Plantiniana in de tweede helft van de zestiende eeuw op het gebied van de boekillustratie in diepdruk. Maar nog belangrijker is welke algemene conclusies zij hieraan verbinden met betrekking tot de productie van geïllustreerde boeken in de vroegmoderne tijd. De succesvolle uitgave van boeken met intaglio prenten was alleen mogelijk indien de uitgever werkte met een uitgekiende en flexibele lange-termijn strategie, waarin commerciële factoren als de kosten en praktijk van de productie, de afzet van de uitgaven op verschillende markten en het potentiële hergebruik van de platen werden meegewogen. De auteurs stellen terecht dat dit nieuw licht werpt op de uitgave van geïllustreerde boeken in de vroegmoderne tijd. Het zal echter bepaald niet eenvoudig zijn dit even voorbeeldig en overtuigend aan te tonen in de productie van andere uitgevers en kunstenaars.
paul hoftijzer | |
| |
[pagina 225]
| |
laat ook zien dat sommige woorden die in Kiliaans ogen nog Duits waren, momenteel heel gebruikelijk zijn in het Nederlands (p. 26). Aan Kiliaans etymologieën wordt in de moderne wetenschap niet veel waarde meer toegekend, meent zij, toch heeft zijn Etymologicum grote invloed uitgeoefend op alle Nederlandse woordenboeken uit latere eeuwen. De bijdrage van Van Sterkenburg, getiteld ‘Hoe wordt een woordenboek in de praktijk gemaakt? Een historisch overzicht’ zou voor mij voldoende aanleiding zijn om dit boek aan te schaffen. In heldere bewoordingen schetst deze vakman, die jarenlang leiding gaf aan het Instituut voor Nederlandse Lexicologie te Leiden, de hele ontwikkeling vanaf de oertijden van het schrift. We leren dat de Summa grammaticalis quae vocatur Catholicon uit 1286 van de dominicaan Johannes Balbi de Janua een eerste belangrijke lexicografische mijlpaal is geweest. Wat de oudste Nederlandse woordenlijsten betreft, gaat het om glossenverzamelingen. Zo kennen we bijvoorbeeld de Malbergse glossen die Nederfrankische verklaringen zijn bij de Lex Salica en die vermoedelijk uit de zesde eeuw stammen. Van Sterkenburg eindigt met de huidige online woordenboeken waarbij hij tenslotte het semagram onder de aandacht brengt (p. 46). Het loont de moeite zijn uitleg bij dit verschijnsel te lezen. Door vergelijking met de verzen van Cornelius Schonaeus kan Dirk Sacré laten zien dat de epigrammen van Kiliaan qua kwaliteit niet onderdoen voor werk van zijn tijdgenoten (p. 93). Uit Sacré's bijdrage blijkt tevens dat een kritische editie, of liever nog: een variorum editio, van Kiliaans Latijnse verzen op zijn plaats zou zijn. Interessant is de mededeling van Hubert Meeus (p. 107) dat de seculiere geestelijkheid in 1575 te Antwerpen een middelbare school wilde oprichten waar - naast Latijn en Grieks - ook Frans, Italiaans, Spaans, Duits en Nederlands op het lesrooster zouden staan. Maar in hetzelfde jaar richtten de jezuïeten hun college op, zodat de eerdergenoemde school geen kans meer maakte. De vraag is of de calvinisten die de stad drie jaar later overnamen, niet op de gedachte zijn gekomen om een middelbare school op te richten die kon concurreren met het jezuïetencollege? Bij het Nachleben van Kiliaan in de bijdrage van Frank Keersmaekers staat het opmerkelijke feit dat de Duffelse beeldhouwer Constant Jacobs in 1861 het medaillon op de titelpagina van Den nieuwen dictionaris uit 1659 van De la Porte heeft gebruikt om Kiliaans borstbeeld te maken. Dit is verbluffend omdat hij zich zodoende op het enige betrouwbare portret van Kiliaan heeft gebaseerd. Voorts is het grappig om te lezen hoe striptekenaar Willy Vandersteen zich in 1970 door de Duffelse cvp liet inhuren om politieke propaganda te bedrijven met behulp van hetzelfde betrouwbare Kiliaanicoon. Bij de grote overvloed aan gegevens die Portret van een woordenaar biedt, is enige detailkritiek altijd mogelijk. Zo heb ik vergeefs gezocht naar de tekst waar de noten 13 en 14 op p. 71 naar verwijzen. Hetzelfde geldt voor noot 7 op p. 112. Op p. 42 had het zinnetje ‘die zich in 1830 van het Noorden hadden afgescheiden’ dat volgt op ‘de Vlamingen’ beter kunnen verdwijnen. Dat klinkt namelijk vreemd, nog afgezien van het feit dat die bewering voor de Zeeuws-Vlamingen niet opgaat. In tegenstelling tot wat op p. 64 wordt vermeld, bezitten we niet het album amicorum van Johan Radermacher de Oude, maar zijn handschriftenverzameling die in de ub Gent berust onder de titel Album Joannis Rotarii. Vrij eigenaardig doet ook de formulering aan op p. 65 dat ‘het contact tussen Kiliaan en Lipsius via Christoffel Plantijn zal zijn gelegd’. Is het niet eerder zo dat zowel Lipsius als Kiliaan vaak samen op de Plantijnse drukkerij aan het werk zijn geweest en op die manier elkaar goed hebben leren kennen? Op p. 95 en 96 worden de termen ‘Belgen’, ‘Belgische’ gebruikt zonder dat er expliciet wordt gewezen op het gevaar van een anachronistische interpretatie. Het boek is uitstekend ontsloten door middel van een selectieve bibliografie (p. 123-131) bij de artikelen uit het eerste onderdeel en door een literatuuropgave (p. 224-226) alsmede een register (p. 227-230) bij het catalogusgedeelte.
karel bostoen | |
| |
[pagina 226]
| |
De markeringen van renaissancelezers zijn minder psychologisch veelzeggend dan die van moderne lezers, geeft Sherman meteen toe, maar ze zijn op talloze andere manieren erg boeiend. Om te beginnen verkiest hij de term ‘gebruik’ (use) boven het beperkende begrip ‘lectuur’ (reading). Het motto dat hij voor zijn stelling kiest, komt uit Geoffrey Whitney's Choice of Emblems (1586): ‘Usus libri, non lectio prudentes facit’ [Het gebruik, niet het lezen van boeken maakt ons verstandig.] Een van de redenen waarom Sherman dit onderscheid van in het begin aanbrengt, is de vaststelling dat de definitie van ‘lezen’ gedurende de voorbije eeuwen steeds enger is geworden: ‘we have moved from a culture in which readers take hold of texts for specific purposes to one in which texts generally take hold of readers’ (p. xvi). Het idee dat een boek ‘lekker moet weglezen’ of dat een lezer van een boek enkel ‘a good read’ verwacht, was totaal vreemd aan de leescultuur van de renaissance. In tegenstelling tot hedendaagse scholieren, werden leerlingen destijds zelfs expliciet onderricht in het maken van aantekeningen in boeken. Het kwam er op aan te weten waarvoor je je lectuur kon gebruiken en annotaties hielpen je focussen op dat doel. Leesgeschiedenis is een discipline waarvan het onderwerp zich halsstarrig lijkt te onttrekken aan elke vorm van systematisering. Daarom is het erg moeilijk om een algemene methodologie uit te werken. Toch onderscheidt Sherman twee manieren om tekens in de marge te bestuderen. Eén enkel exemplaar van een boek kan sporen van verscheidene lezers bevatten en op die manier een uitstekend uitgangspunt zijn voor vergelijkend leessporenonderzoek. De andere methode bestaat uit het bestuderen van verscheidene exemplaren van hetzelfde boek. Het voorbeeld dat Sherman aanhaalt is de eerste editie van Francis Bacons Advancement of Learning (1605). Maar meteen blijkt zijn categorisering tekort te schieten. Een zeker zo interessante derde methode is het onderzoek naar de persoonlijke bibliotheek van één enkele lezer, waarbij meestal verschillen vast te stellen zijn tussen de jonge en de oude lezer. Ook typologieën van leessporen blijken zelden waterdicht. Sherman somt de drie categorieën van Elaine Whitaker op (i. redigeren; ii. interageren; iii. ontwijken [zoals poppetjes tekenen en dagdromen]), die hij confronteert met de veel uitgebreidere typologie van Carl James Grindley (p. 16-17). Misschien de meest bruikbare categorisering is het onderscheid tussen intensieve lectuur (waarbij de lezer zich uitsluitend op de onderhavige tekst richt) en extensieve lectuur, met marginalia die verwijzen naar andere teksten die de lezer gelezen heeft. De term ‘marginalia’ is enigszins problematisch als het gaat om boeken uit de renaissance. Het begrip raakte pas ingeburgerd in de Engelse taal dankzij Samuel Taylor Coleridge, die van marginalia niet alleen een Engels woord, maar zelfs een literair genre maakte. Sherman somt tal van alternatieven op die veel gangbaarder waren in de renaissance - bv. glossen, annotaties en adversaria. Op zich zijn al die methodologieën, typologieën en benamingen niet zo belangrijk en het is ook niet Shermans bedoeling geweest om een definitieve nomenclatuur vast te leggen. Het is wel belangrijk dat hij op die manier een fijngevoeliger besef creëert van de nuances van het fenomeen ‘leessporen’, al was het maar om te vermijden dat termen anachronistisch worden gebruikt. Het meest indrukwekkende hoofdstuk in het boek is een aanzet ‘Toward a History of the Manicule’, een beknopte geschiedenis van het handje dat heel veel renaisancelezers gebruikten om interessante passages te markeren. Heel knap aan Shermans aanpak is dat hij dit kleine symbooltje aangrijpt om aan te tonen dat lezen voor renaissancelezers werkelijk handenarbeid was, een handtastelijke manier van lezen om een tekst ook fysiek te be-grijpen. Sherman analyseert heel uiteenlopende aspecten van de leesgewoonten in de renaissance; hij lanceert het begrip ‘matriarchief’; hij vertelt over de intensiteit waarmee renaissancelezers hun boeken verslonden (p. 84), soms zelfs letterlijk (in navolging van een passage in de Apocalyps waar de engel zegt: ‘neem het boeken eet het op’). Maar hij maakt ook de link met het heden door het lot van al die oude leessporen doorheen de eeuwen te bespreken, zoals de manier waarop sommige bibliofielen marginalia gebruiken of misbruiken om zichzelf en anderen ervan te overtuigen dat ze bv. van de hand van Francis Bacon zijn (p. 169). Zeldzame boeken uit de renaissance zijn bijzonder kwetsbaar voor fetisjisering en commodificering. Sherman benadrukt de ‘gebruikswaarde’ van boeken, de mate waarin ze een functie kunnen vervullen die een concreet nut heeft voor concrete mensen. Shermans vermogen om in te zoomen op zeer concrete gevallen en daarna de casestudies in een brede visie in te passen, maakt van Used Books een belangrijk want nuttig werk dat zijn marges expliciet openstelt voor kanttekeningen.
dirk van hulle | |
[pagina 227]
| |
| |
| |
[pagina 228]
| |
Disgenoten, uitgegeven om te vieren dat de collectie van de Vrije Universiteit te Amsterdam volledig in de stcn werd opgenomen. Het boek bestaat uit drie onderdelen. Een eerste deel, zoals in de titel aangegeven, is een short-title catalogus van het werkje Het rechte gebruyck van des heeren H. avondtmael, een bijzonder populaire piëtistische tekst die voor het eerst verscheen in 1670 en waarvan welgeteld 101 verschillende edities beschreven werden. Een opvallende afwijking tegenover de normale gang van zaken bij de stcn is dat in deze lijst ook exemplaren in privécollecties zijn opgenomen (bv. nr. 1, de oudst bekende editie), en beschrijvingen van edities waarvan geen exemplaar werd teruggevonden maar waarvan het bestaan uit andere elementen kon worden afgeleid (nrs. 4, 18, 25, 49...). De beschrijvingen volgen het model van de records in de stcn, en zijn dus in het Engels geredigeerd. In deze catalogus wordt het verschil tussen tekst die letterlijk van de titelpagina overgenomen werd en tekst die door de bibliografen geredigeerd werd typografisch aangegeven, wat al comfortabeler is dan in de online versie. Toch blijven de beschrijvingen compacte blokken boordevol informatie die niet gemakkelijk te lezen zijn. Persoonsnamen worden genormaliseerd, met initialen in plaats van volledige voornamen. Het opnemen van de collatieformule en de vingerafdruk is logisch voor een stcn-publicatie, maar wordt nog al te weinig toegepast in andere catalogi. Bij de syntaxis van de vingerafdruk is hier en daar iets misgelopen (nr. 23, 24, 26, 31, 31b, 41... hebben duidelijk een dubbele punt te veel) - hopelijk is dat niet het geval voor de inhoud van de vingerafdruk! De beschrijvingen hebben ditmaal ook bibliografische verwijzingen en nemen meer auteurs op dan in de reguliere stcn-beschrijvingen. Korte bijdragen van stcn-medewerkers en -gebruikers vormen een tweede onderdeel van deze bundel. Iedereen die een grootschalig onderzoek heeft uitgevoerd of heeft meegewerkt aan een project kent het fenomeen: je komt voortdurend interessante dingen en losse eindjes tegen waarmee je bijna niets kan beginnen. Ze leveren korte artikels op van zelden meer dan drie bladzijden die bijvoorbeeld terechtkomen in feestbundels tussen andere, soortgelijke stukjes die niets met elkaar te maken hebben. Vaker wordt dit soort leuke informatie helemaal niet gepubliceerd. Bij Disgenoten is er natuurlijk wel een verband tussen de verschillende bijdragen, waarbij Het rechte gebruyck als rode draad op een heel veelzijdige manier wordt benaderd. Zo tonen de auteurs van de bijdragen tal van onderzoekssporen die verder uitgewerkt zouden kunnen/ moeten worden. En dat is meteen ook de zwakte van dit opzet: telkens wordt slechts een tipje van de sluier opgelicht, en slechts zelden krijgt de lezer antwoord op de vragen die worden opgeroepen. De short-title catalogus wordt telkens afgedrukt op de rectozijde van een blad, terwijl de versozijde wordt gevuld met de korte bijdragen. Dit typografische experiment is bedoeld om het opzoeken te vergemakkelijken en om wat variatie in de saaie opsomming te brengen. Het gevolg is echter rommelig en vergemakkelijkt het lezen en opzoeken hoegenaamd niet. Helemaal verwarrend wordt het wanneer de catalogus op de rechterbladzijde ophoudt en vervangen wordt door een onderdelenlijst van Het rechte gebruyck, samengesteld door W.J. Op't Hof. In deze onderdelenlijst worden de verschillende hoofdstukjes van de opeenvolgende edities van het avondmaalsboekje systematisch inhoudelijk beschreven, waarbij ook wordt gezocht naar de bronnen van deze stukjes en de evolutie doorheen de verschillende uitgaven wordt gevolgd. In een derde, en gelukkig doorlopend afgedrukt tekstdeel wordt het onderzochte boek uitvoerig gekaderd: de bronnen van de teksten (door W.J. Postema), de editiegeschiedenis (door W.J. Op't Hof) en de context waarin het boekje ontstond, evolueerde en gebruikt werd (eveneens door Op't Hof). Vooral deze laatste studie had misschien beter vooraan in het werk gestaan, want nu pas komt de lezer te weten waarom Het rechte gebruyck is ontstaan en waarom het zo populair is geweest. Bovendien blijkt de inhoud van dit ene boekje doorheen de tijd sterk veranderd te zijn, zodat de vraag opduikt of het wel correct is hier nog te spreken van verschillende edities van hetzelfde werk. Ook die (impliciete) vraag blijft, net als zovele andere, onbeantwoord. Maar misschien is deze studie daarom net zo stimulerend. Leuk om weten is nog dat de vijftien korte bijdragen van stcn-medewerkers ook gratis online beschikbaar zijn als webtentoonstelling: http://www.kb.nl/webexpo/avondtmael.html. Ook de stcn-databank zelf is gratis te raadplegen op http://www.kb.nl/stcn.
steven van impe | |
[pagina 229]
| |
| |
[pagina 230]
| |
mentaliteitsgeschiedenis van de Nederlandse Verlichting te bekijken vanuit de ogen van een kind werkt wonderwel, en wel om twee redenen: 1. het voor de Verlichting typische geloof in de maakbaarheid van de mens komt nergens duidelijker tot uiting dan in de opvoeding van kinderen en het is dus een ideale manier om het verlichtingsdenken uitvergroot aan het werk te zien en 2. als lezer voel je je automatisch verbonden met Otto, die net als de hedendaagse lezer zijn weg moet zoeken in een denkwereld die niet de zijne is. Tot slot toch een kritische noot. Het breed uitwaaierende en gedetailleerde discours van de auteurs is naar mijn mening niet altijd een schot in de roos. De link tussen Otto's wereld en sommige onderwerpen komt soms geforceerd over en hier en daar ondergraaft de veelheid aan opgesomde informatie het leesplezier. Afgezien van deze twee bemerkingen, die alleen vermeldenswaardig zijn omdat dit boek de lat voor zichzelf zo hoog heeft gelegd, niets dan lof voor deze prestatie.
stijn van rossem | |
| |
[pagina 231]
| |
boekhandelaars ook de boekjes gebonden verkochten. Verder legt de auteur ook de relatie met wat op schilderijen is te zien. Tenslotte gaat zij in op de bezitters in zover die zich kenbaar hebben gemaakt op schut- of titelbladen. In een tweede opstel gaat Theo Clemens (Ruusbroecgenootschap, Univ. Antwerpen) de relatie na tussen kerkboeken en zilverwerk. Drie openbare instellingen, twee in Antwerpen en één in Leuven, hebben véél kerk- en devotieboeken maar verhoudingsgewijs weinig daarvan met zilverwerk. Men kan zich dus afvragen of die relatie zo innig was als men geneigd is te denken. Begrijpelijkerwijs oefent het zilverwerk een attractie op de verzamelaar uit en is het bijgevolg niet verrassend dat de meerderheid op deze tentoonstelling uit particuliere collecties komt. De catalogus is een even fraai ‘kerkboekje’ geworden als zijn Amsterdamse evenknie: links de afbeelding, rechts de tekst. Overigens is die laatste anders opgevat in de twee uitgaven. In de Antwerpse is volgens een strak stramien een complete titelbeschrijving gegeven terwijl de bandbeschrijving tot een minimum is herleid (waarom niet ‘leer’ hanteren in plaats van het zware ‘leder’?). Verder zijn de geschreven eigendomsmerken en aantekeningen verbatim overgenomen, zodat de geschiedenis van het exemplaar althans ten dele kan gereconstrueerd worden - niet zonder belang. Soms voegde de bezitter er zelfs een familiekroniek aan toe! Extra aandacht is besteed aan het zilveren beslag zelf, inclusief het sluitwerk: het wordt beschreven, de merken en teksten die veelal op de klamparmen staan, zijn getranscribeerd en in de mate van het mogelijke geïdentificeerd. Aan het beroep van de zilversmeden is ook de nodige aandacht besteed. Wanneer achteraf blijkt dat een aantal meestertekens tot nu toe onbekend was, betekent alleen dit aspect al echt winst. Tot slot is de collectie vermeld waar het boekje zich bevindt. Achterin is bij wijze van register een merkenrepertorium met afbeelding opgenomen, een klein lexicon en een literatuurlijst. Eén register moet je zelf aanleggen: dat van bibliotheken en particulieren. De afbeeldingen, met veel detailopnamen van inscripties, merken, aantekeningen, een kapittelstok als toemaatje, zijn van uitstekende kwaliteit. Zoals het Amsterdamse ‘kerkboek’ is ook het Antwerpse een bibliofiel object.
elly cockx-indestege | |
| |
[pagina 232]
| |
melen toch vooral een mannenzaak was, moge blijken uit het feit dat er slechts één vrouw wordt voorgesteld. Het is Henriette de Maldeghem, Gravin de Lalaing (1787-1866), die op dertigjarige leeftijd weduwe werd en als een verwoed lezeres te boek staat. Tijdens haar leven schonk ze al regelmatig boeken van eigen hand aan de Koninklijke Bibliotheek. Ten slotte liet ze er haar hele bibliotheek aan na, vooral bestaande uit moderne edities bellettrie uit de tweede helft van de achttiende en uit de negentiende eeuw. Behalve een geschreven portret worden ook circa vijf boeken of handschriften van iedere verzamelaar getoond, elk voorzien van een uitvoerige toelichting van de hand van een keur van deskundigen. Het geheel levert een gevarieerd beeld op van het specimen βίβλίοφίλοσ, dat er soms vreemde opvattingen op na hield. Vanuit hedendaags perspectief is het verbijsterend te lezen dat bijvoorbeeld Karel van Hulthem zo achteloos omging met herkomstaanduidingen in een boek: ‘Als verzamelaar schrok hij er dan ook niet voor terug een aantal exemplaren uit zijn collectie te laten wassen en duizenden boeken opnieuw te laten binden.’ Mooi is ook de uitspraak van de puissant rijke Richard Heber die bij zijn dood meer dan 200.000 boeken naliet: ‘No gentleman can be without three copies of a book: one for show, one for use, and one for borrowers.’ En jaloersmakend is het feit dat verzamelaar François Xavier Borluut de Noortdonck (1771-1857) na het behalen van zijn licentiaat in de beide rechten dankzij zijn immense fortuin een ambteloos leven kon leiden en zich gedurende vijftig jaar heeft kunnen overgeven aan het verzamelen van boeken en prenten. De afbeeldingen van de beschreven objecten zijn alle in kleur en fraai, veelal losstaand, in de tekst gepositioneerd. We komen bekende toppers tegen zoals Reynaerts historie (Reynaert ii), aangekocht voor 113 ponden uit de bibliotheek van Richard Heber, en J. van der Noot Cort Begryp der xii. Boeken Olympiades (1579). Daarnaast zeker ook wat minder spectaculair ogende stukken als een convoluut met gedrukte veilingcatalogi uit Leuven, of een eenvoudig, maar uiterst zeldzaam muziekdrukje van de Zwitsers-Duitse zanger en componist Ludwig Senfl uit 1537: Magnificat octo tenorum. Het betreft een opdracht-exemplaar aan Maarten Luther, afkomstig uit de bijna achtduizend titels tellende muziekverzameling van François-Joseph Fétis (1784-1871), die de Belgische staat in 1872 in haar geheel aankocht. Duidelijk is dat het Belgisch patrimonium in de Koninklijke Bibliotheek in Brussel voor een flink deel te danken is aan de verzamelwoede van deze boekenliefhebbers. Dankzij de samenstellers en auteurs van deze catalogus kan een aantal van deze schatten nu permanent worden getoond.
berry dongelmans | |
| |
[pagina 233]
| |
ten drukwerk werden gefabriceerd: nieuws (de scheepskrant) en praktische informatie. Die laatste categorie omvatte in hoofdzaak menukaarten en programmaboekjes. Menukaarten werden niet zelden ten dele voorgedrukt: de gekleurde omslagen waren aan de wal geproduceerd, terwijl aan boord een inlegvel met het menu van de dag werd toegevoegd. Dit type drukwerk wordt verzameld door maritieme instanties, minder door bibliotheken. Onder de bijdragen over boekverzorging signaleer ik vooreerst Marieke van Delft, ‘Boekmerken in Nederlandse bibliofiele boeken in het interbellum’. Zij komt bijna automatisch terecht bij het werk van de Grote Vijf: S.H. de Roos, J.F. van Royen, J. van Krimpen, Ch. Nypels en A.A.M. Stols. Peter van Beest en Peter de Bode laten in ‘Willet Lesen en Ionstich Betrachten’ het fonds van W.L. & J. Brusse's Uitgeversmaatschappij de revue passeren. Dat fonds was opmerkelijk naar vorm en inhoud. Voor de boekverzorging werden kunstenaars als H.P. Berlage, J.B. Heukelom en S.H. de Roos aangetrokken. Inhoudelijk valt het sterk educatieve en sociale karakter van de uitgaven op. Lisa Kuitert richt de schijnwerper op ‘Fokko Mees, kunstenaar en boekverzorger’. Hij werkte voor zijn broer, de uitgever C.A. Mees, sneed de tekst voor de befaamde bibliofiele druk van A. Roland Holsts De vagebond, gedrukt door De Roos, en werd een zeer gewaardeerd graficus in het circuit van het Nederlandse ex libris. Elly Cockx-Indestege evoceert het werk van een groot handpersdrukker in ‘Giovanni Mardersteig, San Zeno en de evangelist Mattheus’. De titel is aldus te verklaren: Mardersteig vestigde zich in Verona, van welke stad de heilige Zeno de patroon is. Naar hem noemde Mardersteig de letter waarmee hij de Bergrede volgens Mattheus drukte. In diezelfde tijd had hij kennisgemaakt met de Vlaamse dichter en bibliofiel Luc Indestege. Die zorgde voor een tentoonstelling van Mardersteigs werk in het Museum Plantin-Moretus en in het vooruitzicht daarvan verscheen de Bergrede met naast de Latijnse ook de Nederlandse en de Franse tekst. Het bleef de enige Nederlandstalige druk in Mardersteigs oeuvre. J.A. Gruys reveleert ‘Iets over de eerste uitgave van Kavafis' Gedichten (1935)’. De grote Nieuwgriekse lyricus, woonachtig te Alexandrië, verspreidde zijn gedichten sinds 1912 op losse bladen, bestemd voor vrienden en belangstellenden. Zo ontstond een canon van honderd drieënvijftig gedichten. Na Kavafis' dood (1933) bezorgden zijn vrienden een complete uitgave (nog vermeerderd met één persklaar gedicht) waarvan de vormgeving werd toevertrouwd aan de Atheense kunstenaar Takis Kalmouchos. Het boek vertoont invloed van de (Duitse) ‘Nieuwe Typogafie’ en van art deco. Het ontbreekt in alle vooraanstaande bibliotheken. Met zichtbaar genoegen gaat Sjoerd van Faassen nader in op ‘Bertus Aafjes' Omne animal: “de letter is die van een kind die 1000 strafregels moet schrijven”’. Omne animal was de zevende en laatste uitgave van de clandestiene Mansarde Pers. Die was in juli 1943 gestart door uitgever Bert Bakker, tekenaar C.A. Bantzinger en drukker Fokko Tamminga. De productie was luxueus opgevat. Tegenover Aafjes gaf Bakker hoog op over de gekozen letter, de Excelsior Schrijfletter. De dichter was minder enthousiast en dat terecht: voor boekdruk is die fantasieletter hoegenaamd niet geschikt. Wel heeft Tamminga de pagina's zo vakkundig opgemaakt, dat de fraaie tekeningen van Bantzinger zich schijnen voort te zetten in de druk. Johan Velter sluit de bundel af met een naar eigen zeggen ‘zwartgallige’ reflectie ‘Over de schoonheid en het boek’. Bibliofilie heeft volgens hem aan belang ingeboet omdat zowel het boek (de zindragende codex) als de roman (tot louter verhaal verworden tekst) in crisis verkeren. De lectuur van het stuk prikkelt tot tegenspraak - wat wel de bedoeling is. Enerzijds leest men pertinente opmerkingen (zo p. 320: ‘De bibliofilie zelf geeft nauwelijks nog boeken uit. Er worden aparte gedichten, hoogstens cycli uitgegeven’); anderzijds hindert een te haastige voorstelling van zaken (p. 316: ‘Adorno [...] werd vermoord’ - toch niet Theodor Wiesengrund Adorno? Uit de context meen ik op te maken dat Walter Benjamin bedoeld wordt). De overige bijdragen reiken van modestijlen tot surrealistische collecties, behandelen boeken zowel in openbaar als in privébezit en schenken aandacht aan gereputeerde kunstenaars, maar ook aan proeven van bekwaamheid. Enkele constanten vallen wel op: de universele betekenis van William Morris en de Arts and Crafts Movement en, voor de Nederlandse 20ste-eeuwse productie, het blijvend belang van de Grote Vijf. De verzorging van het boek door de uitgeverij De Buitenkant verdient, zoals men van dit bedrijf gewoon is, alle lof. Opmaak, druk en bindwerk zijn uiterst smaakvol. De illustraties zijn doorgaans scherp, maar op p. 234-235 is het lettertype van Kavafis' poëzie bijna niet te ontcijferen. En helaas kan ik niet aan een zeer storende zetfout voorbijgaan op p. 326: in de lijst van ‘Medewerkers’ is juist de initiaal van de familienaam van een auteur foutief (L voor K). Volmaaktheid is niet van deze wereld.
werner waterschoot | |
[pagina 234]
| |
Humanisme
| |
[pagina 235]
| |
plaats boekhistorisch is geörienteerd, is hij ook voor boekenliefhebbers van belang vanwege de vele contextuele gegevens over door de Officina Plantiniana op de markt gebrachte werken, over bijzondere exemplaren, over de plaats van botanische werken in particuliere bibliotheken enz. De teksten zijn goed geredigeerd, met waar nodig (Engelse) vertalingen van citaten, een uitvoerige bibliografie (p. 313-331) en een namenregister. Het geheel vormt een stevige bijdrage tot de kennis van Clusius en zijn tijd, en tevens - een gelukkige uitzondering! - een boeiende introductie op het bestreken terrein voor een veel ruimere lezerskring dan enkel vakspecialisten. De fraaie kleurenfoto's zijn niet enkel illustratief voor de behandelde onderwerpen, maar ook een lust voor het oog van de plantenliefhebber. Een waardevolle én aantrekkelijke bundel. Dat doet verlangen naar meer...
marcus de schepper | |
| |
[pagina 236]
| |
| |
[pagina 237]
| |
Bas’ (d.w.z. de ondertitel i.p.v. de titel van de Bibliotheca Belgica) en naar de ‘bnf’ (Bibliothèque nationale de France), blijkbaar nog steeds de enige boekencollectie ter wereld in de ogen van Franstaligen. Haar wetenschappelijke begeleiders hadden hier moeten ingrijpen! - of wisten ook zij niet beter? Tot overmaat van ramp is de editeur dan ook nog eens het slachtoffer geworden van een van die zeldzame ondermaatse beschrijvingen in de Bibliotheca Belgica. Als L-488 vermeldt die een uitgave zonder plaatsnaam, uitgever of jaartal. Gelukkig heeft een artikel van D. Sacré haar de juiste oplossing aangereikt. Het gaat hier immers om een soms apart voorkomend onderdeel van de door Henri Estienne in 1587 te Genève uitgegeven verzamelbundel De vera pronunciatione graecae linguae commentarii Theodori Bezae, Jacobi Ceratini, Adolphi Mekerchi Brugensis, Mic. Hospitalii: et de recta pronunciatione linguae latinae Justi Lipsii dialogus. Boekenkenners hebben dat altijd al geweten, en het staat ook zo te lezen in het onvolprezen oude (en Franse!) standaardwerk van Ant. Aug. Renouard, Annales de l'imprimerie des Estienne (...), 2de uitg., Parijs 1843 (m.n. in dl. i, blz. 151 i.v. ‘m.d.lxxxvii’ onder nr. 3). Van beide varianten (zowel de verzamelbundel als het afzonderlijke derde deel met Lipsius' tekst) is trouwens een exemplaar aanwezig in de Brusselse Koninklijke Bibliotheek (zie Bibliotheca Lipsiana Bruxellensis, Brussel 2006, nrs. 309-310). Zoals reeds vermeld is de juiste toedracht rond de ‘editio princeps’ te vinden in The Plantin Press (dl. iii: Amsterdam, 1981, nr. 1553). Voor de Leidse boekgeschiedenis had ook best mogen worden verwezen naar Paul Valkema Blouw, Typographia Batava 1541-1600 (Nieuwkoop, 1998), nrs. 3152-3153. Kortom: een degelijke teksteditie, die echter louter filologisch is geörienteerd en de ‘Sitz im Leben’ van Lipsius' arbeid geen recht doet.
marcus de schepper |
|