De Gulden Passer. Jaargang 85
(2007)– [tijdschrift] Gulden Passer, De–
[pagina 183]
| |
Boekgeschiedenis: algemeen
| |
[pagina 184]
| |
gente vrouw, allang niet meer de naïeve onschuldige zoals de theologen haar graag zagen’ evengoed bij de zelfbewuste lezeressen hebben kunnen indelen. Het boek rammelt in dit opzicht aan alle kanten. Wie zich daardoor echter niet laat afleiden, en zich overgeeft aan de full colour afbeeldingen, met als uitsmijter Marilyn Monroe, ingespannen verdiept in Ulysses van James Joyce, kan een paar genoeglijke uren met dit boek beleven. Man én vrouw.
berry dongelmans | |
| |
[pagina 185]
| |
was. Daarom werd er gekozen voor een klein formaat met een beperkt aantal regels per bladzijde, met talrijke visuele elementen en regelmatig terugkerende formuleringen die de lezer bij de hand leidden. In zijn vormelijke analyse van Spaanse mystieke werken in Franse vertaling - een zwaartepunt in de Franse uitgeversactiviteit in de zeventiende eeuw - wijst Emmanuel Bury op de aanwezigheid van talrijke marginale referenties naar de bijbel en de kerkvaders. In de marges van La lice chrestienne van Pedro de Oña, vertaald door Jean Baudoin (Parijs 1612), werden bovendien korte samenvattingen van de paragrafen opgenomen, waardoor het mogelijk was om deze werken te raadplegen zoals een geleerde een naslagwerk gebruikte. Ook het quartoformaat wijst in de richting van het geleerde boek, en Bury concludeert: ‘On a affaire ici à un ouvrage savant, à l'évidence plus tourné vers les facultés noétiques et vers l'usage technique que vers la méditation, vers le “savoir” que vers le “sentir”.’ Als contrast wordt een Franse vertaling van het Manual de oraciones van Pedro de Ribadeneira opgevoerd (Rouen 1616). Hier was de vormgeving nadrukkelijk gericht op het continu lezen: het formaat is veel kleiner, de tekst wordt amper onderbroken, en het aantal alinea's wordt tot een minimum beperkt. Een mooie illustratie van het gegeven dat typografie iets essentieels vertelt over de beoogde manier van lezen. Zeer overtuigend vond ik ten slotte het verhaal van Yann Sordet. Hij onderzoekt ‘la manière dont la conversion effective passe dans le livre par les relations qui en sont faites, et la capacité de ces éditions, par des dispositifs de mise en texte et en pages particuliers, à être investies ellesmêmes de la fonction d'instrument de conversion.’ Zijn artikel vergt van de lezer opperste concentratie, zoveel is duidelijk. Maar het is boeiend te zien met welke typografische instrumenten de uitgevers van verslagen van bekeringen getracht hebben om hun teksten de nodige overtuigingskracht mee te geven: handgeschreven brieven met getuigenissen werden bijvoorbeeld zo getrouw mogelijk ‘vertaald’ in een typografische vorm, en attesten van geestelijken kregen de vorm van een juridisch document. De verslagen van bekeringen waren erop gericht om op hun beurt nieuwe bekeerlingen te maken. De overtuigingskracht van de verslagen was daarom uiterst belangrijk, en de vormgeving moest dit proces ondersteunen. La mise en page du livre religieux bevat dus ten minste drie solide bijdragen die aantonen dat wijlen H.J. Martin in 2000 een vruchtbare bron aanboorde. De geschiedenis van de typografische vormgeving kan een bijdrage leveren tot een beter begrip van maatschappelijke ontwikkelingen die door drukwerken werden ondersteund of in drukwerken een neerslag vonden.
pierre delsaerdt | |
| |
[pagina 186]
| |
Fontainas à Valère-Gille’ aan de familiegeschiedenis bijdraagt. Vijftien jaar oud koopt Wittock zijn eerste oude druk! Via de genealogie, de heraldiek en de topografie is hij het domein van de boekband binnengestapt en van omstreeks 1970 legt hij zich intensief toe, eerst op de Italiaanse en Franse renaissanceband, later op de hedendaagse Franse en Belgische. Van bindersalaam is niet zoveel overgebleven. Giles Barber brengt hier zijn jarenlange verzamelde informatie over boekbindersstempels op overzichtelijke wijze in vijf lijsten samen: publicaties over, eigentijdse beschrijvingen, rekeningen en inventarissen, bewaarde stempels en platen, oude verzamelingen tekeningen. Bernard M. Rosenthal heeft als antiquaar véél boeken in handen en onder ogen gehad. Hij belicht een al minstens even zeldzaam aspect in verband met het bindwerk, met name de meestal half verborgen en klein geschreven instructies van vroege bezitters ten behoeve van de boekbinder: type band, soort leer enz. De auteur laat elf drukken en handschriften de revue passeren, van 1490 tot 1761. Walter Neuheuser is er in geslaagd een lacune te vullen in de activiteiten van de vijftiende-eeuwse boekbinder Christian Eriber. Ernst Kyriss had terecht een Eriber i (1444-1462) en Eriber ii (c.1480-1511) onderscheiden, resp. in Beieren en in de streek van het Bodenmeer werkzaam. Stempelonderzoek (Eriber gebruikte o.m. een naamstempel) en archiefonderzoek wijzen nu uit dat Eriber i in de tussenperiode in Tirol actief is geweest en Eriber ii een zoon zal zijn geweest. Resultaten van het uitgebreid stempelonderzoek, overzichtstabellen en afbeeldingen van wrijfsels maken van deze bijdrage een exemplarische studie. Hoe boeken in een bibliotheek gemakkelijk terugvinden is voor menig boekenverzamelaar wel eens een netelig probleem. Ook in de zestiende eeuw was dat al zo. De Amerikaanse bibliofiel T. Kimball Brooker heeft er systematisch onderzoek naar gedaan: zo is de kleur van de band (rug of snede) een middel om bepaalde teksten meteen herkenbaar te maken, of de taal, of de periode van ontstaan. Denise Gid geeft onder de vorm van een inventaris een reconstructie van de bibliotheek van François Guillebon (†1534) die de bibliotheek van de Sorbonne toevielen (maar zich nu grotendeels in andere Parijse bibliotheken bevinden). Anthony Hobson, gerenommeerd kenner van boekband en bibliofilie, oud-voorzitter van de aib (Association Internationale de Bibliophilie) en van de bw, behandelt twee van zijn geliefkoosde onderwerpen uit de zestiende eeuw: drie onbekende exemplaren van ‘plaquette’-banden en een jonge Duitse verzamelaar ontmaskerd: Seyfried Pfinzing von Henfenfeld. Franca Petrucci-Nardelli probeert een blind- en goudbestempelde band toe te schrijven aan de zg. Tweede binder van Achille Bocchi in Bologna, nu in de ub Pisa; het gaat om twee edities van Berengario da Carpi's Isagoge breves, gedrukt in Bologna door Benedetto Faelli di Ettore resp. in 1522 en 1523. Ėmile van der Vekene bespreekt een band rond een werk van Joannes Sleidanus (1556), gedrukt in Genève door Jean Crespin. De band is in Franse renaissancestijl, misschien in Genève uitgevoerd. De bibliotheek van de cartograaf Abraham Ortelius krijgt bijzondere aandacht van Bart Op de Beeck en Annie De Coster. Deze aanzet tot reconstructie van zijn bibliotheek is opmerkelijk, omwille van de inhoud én de band. Meer dan zeventig titels aanwezig in de kb Brussel, sb en mpm te Antwerpen en de ub Gent, zijn beschreven qua druk en exemplaar; achttien banden zijn gereproduceerd, blind- en goudbestempeld doorgaans met hoek- en middenstuk; andere banddecors komen later aan de orde. Mirjam Foot laat ons zien welke banden de zeventiende-eeuwse Engelse bibliofiel, John Evelyn in Parijs liet maken en onderzoekt welke ideeën hij bij zijn Londense binders daarna aanbracht. Eric Speeckaert, al geruime tijd verzamelaar van Moretusdrukken, presenteert een prachtige roodmarokijnen goudbestempelde band met het wapen van G.G. Moffarts (graafschap Loon, 1680) rond een missaal uit 1677. Jan Storm van Leeuwen heeft uit zijn inmiddels verschenen standaardwerk over de Nederlandse boekband in de achttiende eeuw, een hoofdstuk gelicht dat voor de gevierde van deze bundel zeer geëigend bleek: ‘A passionate collector, the Amsterdam bibliophile Goswin Uilenbroek [†1740], his collections and his bindings’, een man met uitgesproken ideeën, ook over de bandversiering zelf. Zo goed als Charles van Hulthem bekend is, zo weinig weet men over diens beschermeling, de bibliofiel Pierre Lammens (1762-1836). Albert Derolez heeft een lijst aangelegd van middeleeuwse handschriften uit Lammens' bezit, aanwezig in de kb Brussel, de ub Gent, de bl te Londen en enkele andere bibliotheken. Marie-Pierre Lafitte van de Bibliothèque nationale de France laat ons zien welke Parijse binders welke westerse handschriften tijdens de periode 1789-1848 gebonden hebben. Zij doet dit door de banden te confronteren met de registers en boekhoudkundige documenten. Dé Hongaarse bandendeskundige Marianne Rozsondai geeft een uitgebreid becommentarieerd literatuuronderzoek aangaande de studie van de boekband in Hongarije, een voortzetting op wat ze eerder in De libris compactis miscellanea. (Ed. G. Colin, Brussel 1984) publiceerde. Nu levert zij | |
[pagina 187]
| |
een bijdrage aan de geschiedenis van de (historische) Hongaarse band, waaronder die voor Matthias Corvinus, de binder Lucas Coronensis (c. 1515-1520), de Bijbeluitgaven in Amsterdam (door Nicholaus Misztótfalusi Kis, 1650-1702) gedrukt en meestal ook gebonden, Debrecen als centrum van beschilderde perkamentbanden. Ook de in de laatste twintig jaar in Hongaarse collecties ontdekte niet-Hongaarse banden worden in herinnering gebracht. De negentiende en twintigste eeuw hebben terecht veel aandacht gekregen. Werner Adriaenssens leert ons, in een op archiefonderzoek gebaseerde bijdrage dat de bekende juwelier Philippe Wolfers (1858) zich ook aan de boekbandversiering heeft gewaagd (‘Quand la reliure devient bijou...’); zeven gelegenheidsbanden daterend van de laatste jaren van de negentiende eeuw. Zelf geen boekbinder heeft hij het bindwerk toevertrouwd aan Paul Claessens. Claude Sorgeloos kon gebruik maken van het sedert enkele jaren in de bw bewaarde archief van de binders Laurent en Paul Claessens, bestaande uit registers met ontwerpen en wrijfsels van banden en documentatie over banden: hun inspiratiebronnen! De auteur bespreekt twee voorbeelden, een in renaissancestijl, een met versiering ‘à dentelle’; de banden naar deze ontwerpen uitgevoerd kon hij er naast leggen. De bw bezit archief van nog een andere binder, met name Berthe van Regemorter (1879) uit Antwerpen. Sedert enkele jaren met het onderwerp bezig, heeft schrijver dezes uit een puzzel van ontwerpen en wrijfsels elementen samengebracht bestemd voor gelegenheidsbanden (bv. huldealbums). Georges Colin bestudeert al geruime tijd de wereld van de vrouwelijke boekbinders in België in de negentiende en twintigste eeuw; hier bezorgt hij een uitgebreid ‘biografisch woordenboek’ voor de Art-Décoperiode. Dominique Courvoisier heeft het over de ondergang van het Franse Huis Cuzin einde negentiende, begin twintigste eeuw en Paul Culot put uit zijn enorme documentatie om enkele banden van het Parijse atelier Lemonnier te bespreken. Christian Coppens interpreteert en bespreekt diepgaand en uitgebreid prijslijsten van boekbinders in het midden van de negentiende eeuw, uitgaande van het bewaarde archief; het uitgeversbedrijf Hanicq-Dessain in Mechelen was bekend als producent van gebonden devotieboeken. Tot voor een paar jaar werkzaam in het Deutsches Buch- und Schriftmuseum te Leipzig, heeft Helma Schaefer zich het grootste deel van haar loopbaan ingelaten met de studie van de Duitse boekband in de negentiende en twintigste eeuw. In een lang stuk dat leest als een roman, brengt zij Leopold(o) Berger (1886-1974) voor het voetlicht, als binder én als mens: ingeweken in Brazilië, is hij in epistolair contact gebleven met de grote Duitse binders van zijn tijd; hierdoor werd het de auteur mogelijk het beeld van de Duitse boekbinderswereld in die periode gevoelig bij te stellen. Het kunstschildersboek en het boekobject hebben zijdelings met de band te maken. De titel van Pierre-Jean Foulons bijdrage, ‘“Ceci n'est pas un livre” ou Du bon usage du livre-objet dans le royaume de Belgique’ vraagt niet meteen nadere duiding. Foulon is de deskundige bij uitstek wat betreft de meest recente boekvormen (kunstschildersboek, kunstenaarsboek, boek-object...). In dit artikel gaat het om boeken die men niet kan lezen, boeken die geen boeken zijn. Jan van der Marck, voormalig directeur van het Institute of Art te Detroit, is een gepassioneerd verzamelaar van onder meer moderne boekbanden en hedendaagse grafiek; hij wijdt een studie aan de recent overleden ‘Enrico Baj: faber librorum’, maker van [kunstschilders]boeken. De kunstboekbinder August Kulche heeft enkele ‘onwetenschappelijke’ maar wel lezenswaardige, soms revolutionaire, heel persoonlijke gedachten op papier gezet in ‘De la beauté de la reliure du xxe siècle’: een pleidooi voor de suprematie van het artistieke boven het artisanale, een stelling die hij vorig jaar op een tentoonstelling in Parijs nog duidelijk gestalte heeft gegeven. Een uitgebreid namenregister, samengesteld door Marcus de Schepper, bevordert het zoeken in deze mijn van gegevens.
elly cockx-indestege | |
| |
[pagina 188]
| |
auteurs). Dat zorgt voor afwisseling, maar niet voor enig chronologisch of thematisch overzicht. Vanwege hun diversiteit en vaak originele invalshoek komen ze hier alle aan bod. In ‘Surviving the Publishing Dilemma. Financial and Cultural Strategies in Post-War Publishing’ (p. 16-30) geeft Helleke van den Braber een boeiende kijk achter de schermen van de grote ‘culturele’ uitgever Geert van Oorschot. Die ambieerde geen winst op zich, maar zorgde er wel voor dat vele uitgaven met subsidie konden verschijnen. Het succes van de ‘Russische Bibliotheek’ kon slechts worden bereikt met de volgehouden inspanning van enkele investeerders, die slechts na twaalf jaar een flinke winst konden boeken. Dorien Daling verkent in ‘The Encyclopaedia as Pioneer of the Journal. The Early Years of Elsevier's Scientific Publishing Company, 1936-1956’ (p. 31-48) de ontwikkeling van ‘Elsevier’ tot een wereldspeler op het terrein van (exact-)wetenschappelijke publicaties. Dat liep van succesrijke handboeken (vaak Engelse vertalingen van oerdegelijke Duitse werken) en thematische encyclopedieën en (polyglotte) woordenboeken tot toonaangevende periodieken. In ‘Printers and Printing Policy at Leuven University, 15th-18th centuries’ (p. 49-64) belicht Pierre Delsaerdt de wisselende verhouding tussen de universiteit en de Leuvense drukkers. Hoewel van elkaar afhankelijk, hadden ze toch een verschillende kijk op de productie en het aanbod van boeken in de oudste Nederlandse universiteitsstad. Berry Dongelmans analyseert in ‘The Prestige of Complete Works. Some Editions of Joost van den Vondel (1587-1679) Discussed’ (p. 65-82) het concept ‘Volledige Werken’ (in tegenstelling tot ‘Verzameld Werk’) aan de hand van Nederlands ‘nationale’ dichter. Frank de Glas vraagt zich in ‘Business History and the Study of Publishing Houses’ (p. 83-99) af wat de bijdrage zou kunnen zijn van de (sociaal-economische) bedrijfsgeschiedenis tot het onderzoek van uitgeverijen. Is een uitgeverij wel een atypisch bedrijf? En waarom zijn zovele uitgeverijen familiebedrijven? Met ‘Lotteries for Books in the Dutch Republic in the Late 18th Century. A New Method of Marketing’ (p. 100-116) vraagt Hannie van Goinga aandacht voor een onbekend merkwaardig fenomeen in het laatachttiende-eeuwse Nederland: boekenloterijen. Er viel alvast geld mee te verdienen, met name voor bijbeluitgevers. José de Kruif onderwerpt in ‘Poetry as a Commodity. The Practical Application of Network Analysis’ (p. 117-136) de publicatie van Nederlandse poëzie in de jaren 1800-1850 aan een netwerkanalyse, met verhelderende boekhistorische resultaten. ‘The Earthly Race One Family. The Interconnection of the Dutch and German Book Trade, 1750-1840’ (p. 137-156) is het onderwerp van Inger Leemans. Duitse uitgevers zagen kansen in het revolutionaire en Napoleontische Nederland. Na één generatie waren ze echter al geassimileerd en verzetten ze zich met hun collega's tegen verdere toenaderingspogingen van Nederlands oosterburen. Edwin van Meerkerk schetst in ‘Echoes of France. Translation from French into Dutch in 1759’ (p. 157-171) de rol van vertalingen uit het Frans in de Nederlandse Verlichting. In ‘Across the Borders... and Back Home Again. Publishing Dutch Literature at the Turn of the 20th Century’ (p. 172-189) belicht Jan Pauwels het fenomeen van literaire publicaties in perifere taalgebieden. Uitgeven van Franse en Nederlandse literatuur uit België was een locale activiteit, en kon pas succes verwerven wanneer dat vanuit het echte centrum van een taalgebied werd aangepakt (in casu Parijs en Amsterdam). De publicatiegeschiedenis van het werk van Guido Gezelle illustreert perfect ‘the making of a (national) author’: L.J. Veen heeft Gezelle (als auteur populair) gemaakt... Jeroen Salman toont met ‘Between Reality and Representation. The Image of the Pedlar in the 18th Century Dutch Republic’ (p. 188-202) aan dat het negatieve beeld van de rondreizende boekverkoper (marskramer) niet geheel met de werkelijkheid overeenstemde. Tot slot verkent Adriaan van der Weel in ‘Scouting for Popular Fiction Between the World Wars’ (p. 203-218) de pogingen van uitgeverij De Spaarnestad (Haarlem) om Engels populair proza in het Nederlandse taalgebied uit te geven - wel binnen de eigen ideologische kring (in casu het katholieke deelpubliek). Een erg gevarieerde bundel dus, die toch wel een goede kijk geeft op nieuwe methoden en onderzoeksdomeinen in de Nederlandse boekgeschiedenis.
marcus de schepper | |
| |
[pagina 189]
| |
ge op tafel te krijgen. Steeds vaker moet de onderzoeker zich tevreden stellen met raadpleging op microfiches, microfilm of digitale opnames waarbij behoud van het origineel en raadpleging op afstand de grote voordelen zijn. Wat het verlies aan fysiek contact met de boeken als gevolgen heeft voor de betrokkenheid, de gevoeligheid van de onderzoeker, is moeilijk te meten. De Universiteitsbibliotheek Leiden verzorgde in 1967 een tentoonstelling in het Stedelijk Museum De Lakenhal onder de titel Schatten uit de Leidse bibliotheek. Twintig jaar later bij het vierhonderdjarig bestaan van de bibliotheek werd expliciet niet meer gekozen voor het laten zien van topstukken, maar voor één thema dat op een tentoonstelling in het Rijksmuseum van Oudheden en in de bijbehorende catalogus werd uitgediept: de waarneming in dienst van de wetenschap. Goed gezien. Tien eeuwen wetenschap in handschrift en druk liet 120 voorwerpen uit de collecties zien. Sindsdien kwam de rijkdom van de bibliotheek aan de orde in het boek Magna commoditas, Geschiedenis van de Leidse Universiteitsbibliotheek, 1575-2000 van Christiane Berkvens-Stevelinck (in 2004 verscheen een beknopte versie in het Engels) en in een bonte verscheidenheid van tentoonstellingen gehouden in de Tiele-hal in de bibliotheek, vaak voorzien van een begeleidende catalogus in de reeks Kleine publicaties van de Leidse Universiteitsbibliotheek. Inmiddels verschenen reeds 75 titels in deze reeks, waarvan een aantal via de website van de bibliotheek als ‘webpresentaties’ te raadplegen is. Om het onderzoek naar haar collecties op structurele wijze nieuwe impulsen te geven, richtte de Leidse Universiteitsbibliotheek in 2000 het Scaliger Instituut op, genoemd naar de Leidse hoogleraar Josephus Justus Scaliger (1540-1609), een van de grootste geleerden uit zijn tijd. Het Scaliger Instituut neemt initiatieven tot onderzoek van de collecties, organiseert colleges en lezingen, helpt individuele onderzoekers. Directeuren van het instituut waren achtereenvolgens Bart Westerweel, Paul Hoftijzer en momenteel Marika Keblusek. Er is een Scaligerhoogleraar (Wim Gerritsen die in 2007 werd opgevolgd door Harm Beukers) en er zijn Scaliger-fellowships. Er zijn uitgaven van de Scaligerlectures en er is een reeks Publications of the Scaliger-Institute. En het instituut gaf het hier besproken boek uit: Bronnen van kennis. Wetenschap, kunst en cultuur in de collecties van de Leidse Universiteitsbibliotheek. Bronnen van kennis wil, volgens het woord vooraf, geen catalogus van pronkstukken of hoogtepunten zijn, maar laten zien dat de verschillende bibliotheekcollecties (handschriften, boeken, prenten, foto's) ‘nog voortdurend aan waarde winnen doordat ze geraadpleegd worden vanuit nieuwe interesses, verse inzichten en voortdurende nieuwsgierigheid.’ 28 auteurs hebben elk een bijdrage over hun vondst in de collecties geschreven: 23 medewerkers en oud-medewerkers van de Universiteit Leiden, vier Scaliger-fellows en één vreemde eend in de bijt. Aan hun artikelen gaat een inleiding, ‘De dingenkeer’ vooraf van de hand van Willem Otterspeer. Zijn bijdrage is een fraaie bespiegeling over het verzamelen van dingen, van voorwerpen, en hoe het verzamelen leidt tot classificeren, tot wetenschap. In de wetenschap wordt het ding - in deze bundel zijn dat het handschrift, het boek of de prent - op afstand bestudeerd, maar er is tot opluchting van Otterspeer ook weer plaats voor de hartstocht van de onderzoeker, waardoor een voorwerp meer dan louter voorwerp, tot Ding wordt. In veel van de 28 bijdragen spreekt de liefde van de auteur voor het door hem gekozen Ding. Dat maakt de bundel in zekere zin dan toch weer tot een catalogus van hoogtepunten, maar dan van persoonlijke topstukken van de auteurs. Afzonderlijke bespreking van de 28 bijdragen, chronologisch op onderwerp geordend, is hier ondoenlijk. De onderwerpen lopen chronologisch uiteen van een Arabische papyrus uit de negende eeuw tot en met een foto van Henri Berssenbrugge uit 1915. Onderweg komen we langs Perzische, Javaanse, Turkse, Latijnse en Russische handschriften, Punische inscripties, zestiende-eeuwse pamfletten, zeventiende-eeuwse kaarten, een vroegachttiende-eeuwse monumentale uitgave van Romeinse monumenten, Leidse dissertaties, negentiende-eeuwse brochuurtjes, plakboeken van rond 1900, brieven van Lipsius en van Nicolaas van Wijk. En dan is nog niet alles genoemd. Kortom: een rijke en bonte verscheidenheid. In veel bijdragen wordt geprobeerd het besproken document te situeren binnen de ontwikkeling van het wetenschapsterrein waarop het document betrekking heeft. Dat levert fraaie miniaturen van wetenschapsgeschiedenis op, zoals die van de bestudering van het Punisch aan de Universiteit van Leiden. Sommige bijdragen - helaas, niet alle - bieden ook nieuw materiaal voor de geschiedenis van de Leidse bibliotheek en de totstandkoming van haar collecties, doordat verteld wordt op welke wijze het betreffende document in de collectie is gekomen. We lezen over aankopen in het verleden op veilingen, over schenkingen, legaten, verwerving door het privilegedepot in het verleden, maar er zijn ook recente aanwinsten door oplettendheid van conserva- | |
[pagina 190]
| |
toren en door vondsten van niet-gecatalogiseerd materiaal. Het boek is zeer rijk geïllustreerd en prachtig uitgegeven door de Primavera Pers te Leiden. Op het omslag staan vijf afbeeldingen, waaronder een tekening van Cornelis van Kittensteyn (1598-1653): ‘Een reiziger en zijn hond laven zich aan een bron’. Aan deze tekening is de dertigste bijdrage van het boek gewijd, ‘Bij de omslag’. Wellicht was het aanvankelijk de bedoeling dat deze tekening als enige het omslag zou sieren. Dat zou een gelukkige keuze zijn geweest, want zoals de jonge man met knapzak en de hond zich laven aan de bron, zo laven auteurs van het boek en bezoekers van de Universiteitsbibliotheek Leiden zich aan de bronnen van kennis die in de Leidse collecties zijn opgeslagen.
otto s. lankhorst | |
| |
[pagina 191]
| |
me te maken buiten de stadsmuren, en dus zijn er ook heel wat niet-Franse catalogi in de BnF terecht gekomen. Voor België kunnen catalogi worden genoemd uit Antwerpen (Bincken, Grangé, Moretus, Plantin en Verdussen), Bouillon, Brugge, Brussel, Gent, Luik, Leuven, Mechelen, Mons en Spa. Het belang van deze efficiënt vormgegeven catalogus overstijgt dus zeker de geschiedenis van de Franse boekhandel. Hij zal voortaan als referentiewerk dienen voor al wie oude boekhandelscatalogi beschrijft of er als boekhistoricus gebruik van maakt.
pierre delsaerdt | |
| |
[pagina 192]
| |
taar. Behalve banden in leer zijn er in perkament en in fluweel. Het merendeel is met goud bestempeld wat gezien de periode niet zo verwonderlijk is. Evenmin verwonderlijk is het grote aantal liturgica: breviaria, officia en missalen. Bij de officia of getijdenboeken zijn enkele schitterende exemplaren (een fanfareband, een in geciseleerd zilver). Het allerinteressantste aandeel in deze collectie zijn wel de missalen. Twee eisen werden de binder voor dit soort boek gesteld: dagelijks gebruikt was dit liturgische boek aan sleet onderhevig en moest het tegen een stootje kunnen; vervolgens moest de officiant verschillende passages van het ordinarium en het proprium snel kunnen vinden. Het antwoord op de eerste eis was houten platkernen bekleden met leer, soms ook met een extra beschermrug (‘zemen broek’), en voorzien van metalen beslag en sloten; op de tweede eis werd ingegaan door leeshulpen aan te brengen, i.c. een kapittelstok, waaraan linten in verschillende kleuren hangen, en die aan de kopsnede in het boek wordt gelegd. Zowel beslag en sloten als kapittelstokken lenen zich tot extra versiering. Boekbeslag en -sloten, in messing of in zilver, in verzilverd of verguld metaal, werden ter versiering vaak gegraveerd of gedreven. Omdat een kapittelstok nergens aan het boek is vastgehecht, zijn ze in de loop der jaren vaak verdwenen en zijn ze dus eerder zeldzaam geworden en niet altijd met zekerheid aan een bepaalde band te koppelen. Maar hier waren prachtige voorbeelden te zien: in hout, in metaal, geborduurd. Van elke band is voorplat met rug gereproduceerd, uitstekend van kwaliteit. Heel uitzonderlijk is een detail opgenomen, maar geen enkele fraai versierde snede of boekslot, of zeldzaamheden als de bijzondere leeshulpen. Wel is sporadisch de titelpagina gegeven maar te dikwijls is de onderste helft van de rechterpagina met de beschrijving blanco gebleven, waar veel mooie en interessante details hadden kunnen staan: een gemiste kans! Maar we kunnen dankbaar zijn voor alles wat er wel is, inclusief de uitvoerige bibliografie en een register waarin namen en titels zijn opgenomen.
elly cockx-indestege | |
| |
[pagina 193]
| |
van de uitvinding van de boekdrukkunst als zoiets bijzonders in de geschiedenis, dat deze zelf geen verklaring meer nodig heeft. Over boekproductie komt eerst Paul Dijstelberge aan het woord. Hij bespreekt in een mooi, maar nogal associatief en niet heel gestructureerd artikel verschillende benaderingen in de analytische bibliografie. De nieuwste en zijns inziens meest interessante benadering bestaat uit het gebruik van een geformaliseerd model van typografische kenmerken om de ontwikkelingen in de geschiedenis van de vormgeving van boeken te onderzoeken. Digitale databases en computerprogramma's zullen in de zeer nabije toekomst veel meer onderzoek mogelijk maken. Dijstelberge noemt het artikel van Maartje De Wilde in deze bundel een proeve van de recent door beoefenaren van de analytische bibliografie ingeslagen weg. De Wilde zelf laat vervolgens in een wel wat lang uitgevallen verhaal zien dat er veel te winnen valt als de studie naar typografie gecombineerd wordt met een analyse van de inhoud van boeken, in haar geval zeventiendee-euwse liedboeken. ‘Het onderzoek is verre van afgewerkt’ besluit zij, dat is in de tekst ook wel te merken. Dat deze benadering interessant nieuw perspectief biedt is echter duidelijk. Rietje van Vliet vertelt een anekdotisch verhaal over de achttiende-eeuwse Leidse boekverkoper Elie Luzac, waaruit goed duidelijk wordt dat de invloed van dergelijke mensen in de vroegmoderne geleerdenwereld niet onderschat moet worden. Van Vliet legt (terecht maar misschien voor veel boekhistorici overbodig?) de nadruk op het belang van een multidisciplinaire aanpak. Door het gebruik van gevarieerd bronnenmateriaal is zij in staat geweest bepaalde schijnimpressa op titelpagina's te ontraadselen. Het is te hopen dat Van Vliets constatering dat er op dit gebied diepgaand en breder onderzoek nodig is, wordt beschouwd als directe aanzet daartoe. In een sterk artikel met als uitgangspunt de Antwerpse uitgeversfamilie Verdussen toont Stijn van Rossem met goed gebruik van (helaas zeldzaam) archiefmateriaal verschillende samenwerkingsverbanden tussen boekdrukkers en uitgevers in de zeventiende eeuw. In zijn tekst poogt hij een typologie van dergelijke compagnieën te initiëren. De verschillen zijn te vinden in de motieven voor de oprichting, de organisatie, de mate van samenwerking en het soort boeken dat werd geproduceerd. De laatste twee artikelen richten zich op de consumptie van boeken. Pierre Delsaerdt analyseert een vijftal Nederlandse proefschriften uit het afgelopen decennium die over leescultuur handelen. Sinds het congres ‘Bladeren in andermans hoofd’ in 1994 is er het nodige gebeurd op dit gebied. Zonder echt oordelen te vellen bespreekt Delsaerdt de doelen van deze boeken, de gebruikte benaderingen, methoden, geciteerde auteurs en theorieën. Eén van die proefschriften in Delsaerdts artikel is van de hand van Jeroen Blaak, die ten slotte in de bundel zelf zijn verhaal doet over wat hij heeft gevonden over lectuurconsumptie in vroegmoderne Nederlandse dagboeken. Blaak beschrijft verschillende vormen van leesvoer, boekdistributie en omgang met boeken. Opvallend noemt hij vooral dat de meeste lezers hun aandacht verdeelden over verschillende boeken tegelijk. Wie Blaaks proefschrift al heeft gelezen komt echter weinig nieuws tegen, wat overigens ook voor de tekst Van Vliet gezegd kan worden. Boekgeschiedenis in het kwadraat is rijkelijk voorzien van (zelfs in zwartwit) mooie afbeeldingen. Voor de rest is het boek naar mijn smaak te groot (A4-formaat) uitgegeven. Waar de nadruk steeds wordt gelegd op de vorm van boeken, is het jammer dat aan de vorm van dit boek niet meer aandacht is geschonken. Het is echter verschenen in een reeks ‘contactfora’ van de Koninklijke Vlaamse Academie van België voor Wetenschappen en Kunsten en het standaard uiterlijk is de auteurs en de samenstellers dus niet te verwijten. Wel illustreren zij op overtuigende wijze met deze bundel de bloei van en de variatie binnen het hedendaagse Vlaamse en Nederlandse boekhistorisch onderzoek. De moeite waard om verder te lezen.
djoeke van netten | |
| |
[pagina 194]
| |
heeft de jonge dynamische Bettina Wagner van de bsb ingestaan voor keuze en eindredactie; zij heeft er goed aan gedaan het accent niet in de eerste plaats bij de talrijke prachtbanden te leggen, maar ‘interessante’ banden te tonen - waarbij het mooie en het luxueuze zeker niet zijn uitgesloten. Een aantal collega's en deskundigen hebben beschrijvingen geleverd. De keuze is in een (iets mager uitgevallen) inleiding verantwoord. Grofweg in chronologische orde gepresenteerd, opent de rij met enkele liturgische prachtbanden (met goud, edelstenen, ivoor). Verder zien we typische laatgotische Duitse (blindbestempelde) banden, rijk vergulde exemplaren voor Frans i van Frankrijk en voor de Franse bibliofiel Jean Grolier, vorstelijke boekbanden voor hertog Albrecht v, paltsgraaf Ottheinrich en anderen, vervaardigd in Duitsland maar ook in Frankrijk en Italië. Banden uit kloosterbinderijen zoals de benedictijnenabdij van Tegernsee en uit stedelijke ateliers met Neurenberg als een van de belangrijkste centra, verleggen het accent van de bestemmeling naar de boekbinder. Interessante voorbeelden, want betrekkelijk zeldzaam, zijn een buidelband, een omslag met houtsnede bedrukt, banden geheel in gedreven zilverwerk, in brokaatpapier. Niet onaardig is dat ook de historische literatuur over het bindersvak (zoals J.G. Zeidler, een ‘Verzeichnis’ van Munchense meester-boekbinders) een opname in de catalogus waard bleek. Op het eerste gezicht misschien verrassend maar bij nader toezien al langer bekend, is de Vlaamse boekbinder Anton Ludwig (of beter: Antonius Lodoicus Flander zoals hij zichzelf noemt in een boek in de önb Wenen), die in Venetië werkte in opdracht van Johann Jakob Fugger en aan wie hier twee schitterende banden van omstreeks 1560 worden toegeschreven. Elke opening van de catalogus toont links de beschrijving met toelichting en bibliografie, rechts de (uitstekende) reproductie, standaard alleen van het voorplat, zonder een detail. Enkel een zg. ‘fore-edge painting’ of verdekt beschilderde snede is gereproduceerd, terwijl er ongetwijfeld nog andere fraai vergulde en geciseleerde sneden bij zijn. De blind bestempelde banden zouden baat gehad hebben met de afbeelding van wrijfsels van stempels; tot die slotsom ben ikzelf gaandeweg ook gekomen! In de literatuurlijst ontbreken een paar titels over banden die in een zo goed overzicht als dit, niet mochten ontbreken, zoals Quilici over de Romeinse band en Rozsondai over de Corvinusbanden. Als afronding van het geheel is een register van boekbinders en vroegere bezitters opgenomen evenals een concordantie van de boeknummers met de catalogus. Echter, de inhoud (auteurs, drukkers) is niet ontsloten en de banden zelf zijn dat niet op overzichtelijke wijze, bijvoorbeeld naar plaats van oorsprong, naar binder, naar soort versiering, naar onderwerp van stempeling; een zo grote waaier als ons hier geboden is maakte dat zeker niet overbodig. Dit boek hoort thuis in de bibliotheek van elke liefhebber van mooie boeken, én van de bandenvorser.
elly cockx-indestege | |
[pagina 195]
| |
Boekgeschiedenis: specifiek (chronologisch)
| |
[pagina 196]
| |
(o.m. de 43 thans in de bibliotheek van de Campus Kortrijk van de Katholieke Universiteit Leuven, afkomstig van het Sint-Maartenskapittel). Boeiend is de genuanceerde vergelijking met andere bibliotheken van zestiende-eeuwse kanunniken (p. 111-176, met p. 130-154 de uitgave van de boekenlijst van Sebastiaan Baers uit Antwerpen). Voor boekbandhistorici zijn p. 177-295 van belang: ‘The Bindings on the Surviving Books of Jan de Hondt and Other Sixteenth-Century Bindings in the St Martin's Collection’. Juist doordat er ruim vijftig banden bewaard zijn, reikt deze studie veel verder dan de geïsoleerde analyse van een afzonderlijke band. Enkele ateliers konden worden onderzocht: van Jan Rijckaert uit Gent (1529-1536) en van Simon vander Muelen uit Brugge (1550-1553). Gelukkig is de hele bandendocumentatie ook afgebeeld: wrijfsels van platten, sluitwerk enz. De studie wordt afgesloten met ‘By Way of an Epilogue’ (p. 297-305): mooie bladzijden die herhaalde lectuur verdienen. Aanbevolen inspiratie voor wie wil weten hoe men in vroegere tijden las. Een laatste bijlage (p. 306-318) bevat nog een boekenlijst: die van de Brugse kanunnik Jacob de Heere (1546-1602). In de tweede ‘monografie’ verhuist de lezer van het rustige boekenvertrek van een kleinsteedse geestelijke naar dat van een hoge ambtenaar in de West-Europese metropool Antwerpen. Dominicus de Waghemakere (1539-1576) studeerde rechten te Leuven, huwde Margareta Gillis, kleindochter van de beroemde Pieter Gillis, en stapte in de ambtelijke sporen van zijn schoonfamilie. Hij overleed onverwachts op 4 november 1576 (de eerste dag van de ‘Spaanse Furie’!). Zijn album amicorum is bewaard gebleven (Houghton Library, Harvard) en wordt hier voor het eerst bestudeerd en uitgegeven (p. 331-347). Een uitvoerige analyse van zijn bibliotheek (p. 349-414) wordt gevolgd door een geannoteerde uitgave van de inventaris met 448 titels (p. 415-478). Ook hier volgt weer een lezenswaardige ‘By Way of an Epilogue’ (p. 491-500). Slotsom: een belangwekkende bundel met lezenswaardige en toch diepgravende studies die de titel ten volle rechtvaardigen. Met name het historisch lezersonderzoek komt eindelijk tot zijn recht. Deze overtuigende studies verdienen de ruime belangstelling van elke cultuurhistoricus, (nog lezende) bibliothecaris en bibliofiel. Zijn we niet allen lezers van het grote boek der geschiedenis? Tolle, lege...
marcus de schepper | |
| |
[pagina 197]
| |
des publications sur un plan statistique: texte de la Bible, travaux d'exégèse, théologie systématique (Calvin, Farel, Melanchthon, Zwingli) et les ouvrages de dévotion et de pastorale, qui sont majoritaires. Ce chapitre fait la part belle aux imprimeurs (Estienne, Crespin), aux caractéristiques physiques de leur production, à la censure aussi, ainsi qu'à la diffusion des écrits réformés vers les pays catholiques. Le chapitre se termine sur la production réformée à Lyon, Strasbourg et Anvers. Sont évoqués au passage la figure de Jean Loe, qui en 1548 réédite une nouvelle fois à Anvers la Bible de Lefèvre d'Etaples, et l'esprit tolérant de Christophe Plantin, qui imprime sous une fausse adresse de Lyon, en 1555, le Baston de la foy du protestant Guy de Brès. La troisième période, enfin, s'étend de 1559, année du synode national des Eglises de France, à 1598, date à laquelle est signé l'édit de Nantes. Cette période connaît à la fois le déclin de Genève et l'éclosion d'imprimeries protestantes en France, à Lyon, en Normandie, à Orléans, à la Rochelle et dans quelques pays limitrophes, dont Sedan, Strasbourg et Montluel, refuge de quelques imprimeurs lyonnais. Il y a lieu de distinguer dans cette étude un avant et un après Saint-Barthélemy, de tenir compte des tensions entre le consistoire et le conseil de Genève, et entre Genève et les Eglises de France, tensions qui ne sont pas sans incidences sur la production et la diffusion du livre réformé, sur le déclin de la production genevoise. Dans les conclusions, enfin, Jean-François Gilmont fait l'état de nos connaissances et méconnaissances sur le livre réformé et l'édition genevoise, tout en livrant un plaidoyer en faveur des statistiques bibliographiques, des bibliographies et des apports riches et variés de l'histoire du livre. L'ouvrage se termine par une série de graphiques mesurant la production du livre genevois, une bibliographie de travaux, une liste chronologique des ouvrages religieux de langue française imprimés de 1520 à 1539, et un index des noms de personnes. Ce livre répond donc parfaitement à la philosophie de la collection en mettant à la disposition du public spécialisé ou curieux une synthèse à jour et bien documentée sur un sujet précis, en l'occurrence le livre réformé. Le livre, enfin, est judicieusement illustré et agréablement mis en page, composé en caractères Plantin et Corporate et imprimé - à Gand - sur papier permanent Centaure naturel 110 gr.
claude sorgeloos | |
| |
[pagina 198]
| |
leedt hij stuk voor stuk de uitgaven waaraan Salomon een bijdrage leverde. De eerste sectie betreft Salomon zelf en zijn relatie tot de wereld van uitgevers. Over het leven en het werk van Salomon treffen wij geen nieuwe inzichten aan, maar Sharratt analyseert met wetenschappelijke distantie de discussies in reeds gepubliceerd materiaal. Interessant is het hoofdstuk Les oeuvres coissées dat handelt over de intensieve samenwerking tussen de uitgever Jean i de Tournes en de illustrator Bernard Salomon die wordt vergeleken met die van hun tijdgenoten Pierre Eskrich en Guillaume Roville. Beide koppels hadden gemeenschappelijke belangstellingen, maar beconcurreerden elkaar eveneens, al spreekt Baudrier in zijn Bibliographie lyonnaise van een ‘lutte courtoise’. De tweede sectie behandelt de visuele en literaire bronnen waarop Salomon zich baseerde in zijn illustraties. De rode draad is de ontwikkeling naar een eigen stijl die de kunstenaar doormaakte. Zo blijkt uit de vroege houtsneden in Le Theatre des bons engins van Guillaume de la Perrière uitgegeven bij De Tournes in 1545 duidelijk dat Salomon teruggreep op de prenten in de eerste editie van Dénis Janot uit 1540, maar tegelijkertijd wordt zichtbaar dat hij zijn eigen stempel drukte op de voorstellingen. Opvallend is bijvoorbeeld dat hij meer aandacht heeft voor een natuurlijke omgeving, voor het landschap en voor de dieren die hij toevoegt. Een intermezzo, maar niet minder interessant dan de boekillustraties, gaat over plechtige of blijde intochten. Het parcours van de intocht van een vorst of hoogwaardigheidsbekleder werd opgeluisterd door erepoorten, tableaux vivants, triomfbogen en allerlei andere versieringen. In veel gevallen werden de ontwerpen van kunstenaars en architecten uitgegeven in een serie prenten als aandenken aan de spectaculaire pracht en praal waarmee de stad kon pronken. Twee intochten zijn gedocumenteerd door zo'n uitgave waarvan de prenten werden vervaardigd door hem: de intocht van Henri ii en zijn echtgenote Catharina de'Medici in Lyon in 1549 en de intocht van kardinaal Alessandro Farnese in Avignon in 1553. Voor de analyse van de bekendste en invloedrijkste illustraties van Salomon: de bijbel en de Metamorfosen van Ovidius, is een apart hoofdstuk gereserveerd. Sharratt maakt ook hier weer duidelijk hoe Salomon meestal uitging van de eerdere Janot-uitgave uit 1538-1544, maar tegelijkertijd de ogen niet sloot voor andere edities, om vervolgens elementen te veranderen en te herschikken totdat hij uiteindelijk een ‘originele en persoonlijke’ voorstelling had geschapen. In de derde sectie ontleedt en karakteriseert de literatuur- en boekhistoricus Sharratt met hetzelfde oog voor details als daarvoor kunsthistorische aspecten van stijl. Hij komt tot zes kenmerken van het werk van Salomon: ‘luminosité, liquidité, l'effet spatial, le mouvement, l'expressivité, l'exquisité.’ Dergelijke algemene termen helpen de beschouwer echter nauwelijks het specifieke van de composities van Salomon te doorgronden, want ze zijn kenmerkend voor alle kunst uit die tijd en ze doen geen recht aan de gedetailleerde observaties van de auteur. Het is bekend dat de houtsneden van Salomon grote invloed hebben uitgeoefend op het werk van kunstenaars uit allerlei disciplines. Om dat te illustreren heeft Sharratt veel materiaal verzameld waaronder voorbeelden van slaafse kopieën door andere graveurs en voorbeelden van originele interpretaties door grote kunstenaars als Velázquez, Rubens of Poussin. Het is in dit hoofdstuk dat Sharratt nog ruimte laat voor verder onderzoek. De vierde sectie is gewijd aan de relatie tussen tekst en beeld, hetgeen Sharratt in feite opvatte als een zoektocht naar de functie van het beeld in het boek. Het is niet verbazingwekkend dat hij tot de conclusie komt dat de in de renaissance op basis van de retorica geformuleerde drie doelen van de kunst - instrueren, beroeren en genoegen scheppen - in alle genres worden nagestreefd, al verschilt de mate waarin per uitgave. Andere aspecten, zoals het spanningsveld tussen tekst en beeld, laat hij buiten beschouwing. In deze sectie bespreekt Sharratt de uitgaven in dezelfde volgorde als in de tweede sectie over de bronnen en het is de vraag of het niet beter was geweest om beide in elkaar te weven waardoor een overtuigender totaalbeeld zou zijn ontstaan van een uitgave en de illustraties. Zo is het bijvoorbeeld veel te laat dat wij pas in de vierde sectie te weten komen dat de Italiaanse tekst bij de intocht van kardinaal Alessandro Farnese een documentair karakter heeft, terwijl de Franse tekst poëtisch is en vol zinspelingen. Tot besluit is de eerste overzichtelijke beredeneerde oeuvrecatalogus van de werken van Salomon toegevoegd. Die wordt gepresenteerd als een appendix, ingeleid door een chronologisch overzicht van lijsten met werken van de kunstenaar die sinds de zeventiende eeuw zijn gepubliceerd waarvan de laatste die van Robert A. Baron is. In tegenstelling tot Baron is het de intentie van Sharratt geweest om de toeschrijvingen die in de loop der tijd zijn gedaan ter discussie te stellen. De bibliografie is thematisch en uitvoerig. De illustraties zijn overvloedig en zoveel mogelijk op ware grootte afgebeeld, maar de kwaliteit laat te | |
[pagina 199]
| |
wensen over. De inkt van oude houtsneden kan in de loop der tijd zijn vervaagd, maar in vele wetenschappelijke bibliotheken en prentenkabinetten zijn toch betere exemplaren te vinden dan die welke in dit boek zijn afgedrukt. Afgezien van de reeds hierboven genoemde kritiek heeft Sharratt een belangrijke prestatie geleverd. Het is niet zo dat wij bij vergelijking met de uitgave van Rondot een totaal nieuw beeld krijgen gepresenteerd van Salomon, maar, dankzij de genuanceerdheid en de veelzijdigheid van benadering waarmee Sharratt steeds opnieuw per uitgave alle gegevens beschouwt, vormt de lezer zich naarmate het boek vordert, een beeld van de impact van Salomon en zijn werk op andere kunstenaars en dichters maar ook op de uitgeverswereld, ondanks het feit dat er weinig concrete gegevens over hem bekend zijn. Juist daarin ligt de kracht van deze studie. Sharratts studie over Bernard Salomon verdient beslist een plaats tussen de standaardwerken over de (Franse) renaissance kunst- en cultuur.
nelke bartelings | |
| |
[pagina 200]
| |
korte titels en een verwijzing naar een referentiewerk (bt, tb, bb enz.) of naar een bibliotheek. Formaat, collatie, paginering, liminaria enz. zijn dus niet vermeld. Een aangenaam extraatje zijn de fondslijstjes van Abraham (44 titels 1608-1620), Jan (7 titels 1607-1613) en Jan & Pieter Radaeus (7 titels 1640-1644, Leeuwarden). Een literatuurlijst en een namenregister ronden dit handige overzicht af, dat in geen collectie rond het oude boek uit de Nederlanden mag ontbreken. Aanbevolen dus voor ‘Antwerpse bibliofielen’.
marcus de schepper | |
| |
[pagina 201]
| |
(denk aan de rijke verzameling in de kb), terwijl de Latijnse en andere scholen de promotoren van de prijsbanden zijn. Allerlei verenigingen, kerkelijke en literaire genootschappen, vrijmetselaarsloges gaven opdrachten aan binders: de voc-banden, of die welke in opdracht van ‘Kunst wordt door arbeid verkregen’, of ‘Les Vrais Bataves’ zijn uitgevoerd! Dit levert dan weer een aantal bijzondere categorieën van banden op als bijvoorbeeld prijs- en dissertatiebanden, boekverkopers- en uitgeversbanden - te veel om hier op te noemen, maar ze passeren allemaal de revue. Hoofdstuk (3) is gewijd aan de binder en de band. SvL zet alle essentiële aspecten, determinerend voor de context waarin de boekband ontstaat, op een rijtje: de historische achtergrond, de kunsthistorische en de boekhistorische, de gilden. Over de sociale conditie van de binder zijn de bronnen uitermate schaars. Bekend is dat hij ook als boekverkoper en of uitgever is opgetreden. Het lijkt wel tegen de trend van het moment in: immers, precies in de achttiende eeuw worden de beroepen die van in de vijftiende eeuw heel dikwijls in één persoon verenigd waren, zelfstandig - niet dus zo bij de boekbinders. Waar de binder het vak leerde, daar bestaan geen concrete gegevens over. De gilden zullen niet te betuttelend zijn opgetreden; ook buitenlanders konden tot het gilde toetreden, waaruit blijkt dat Nederland een zekere aantrekkingskracht heeft uitgeoefend. Vergeleken met vroeger ging de verhouding tussen opdrachtgever, verzamelaar en boekbinder zich wijzigen: het standsverschil verdween goeddeels en zij konden bijvoorbeeld elkaar terugvinden in een van de talrijke tekenacademies. De laatste twee hoofdstukken behandelen (4) materiaal en techniek en (5) stempels en stempelsnijders. Interessant zijn bijzonderheden over de werkverdeling: wie vouwde, naaide, enz. Extra was bijvoorbeeld het vervaardigen van dozen en etuis, én van sierpapier. SvL's kunsthistorische vorming is zeker niet vreemd aan de benadering van het onderwerp, met name de wijze waarop motieven en patronen op boekbanden te ‘lezen’ zijn. Behalve het technische aspect (rol, plaat of losse stempel) is er het formele (figuren, dieren, ranken, bloemen, enz.) en daardoor de relatie met artistieke uitingen in andere kunsttakken, zoals de zilversmeedkunst en de meubelkunst. Eerstgenoemde kunsttak vertoonde bovendien raakpunten met de boekbindkunst: graveerders van stempels zijn immers te zoeken bij de zilversmeden en misschien ook bij de lettersnijders (die men trouwens ook stempelsnijders heet). Om de relatie met laatstgenoemden na te gaan, heeft SvL naar overeenkomsten van gedrukte ornamenten in Nederlandse drukken en gestempelde ornamenten op boekbanden gezocht; ook al heeft hij er geen aangetroffen, blijft de vraag of er überhaupt zijn, onbeantwoord en was de zoektocht ongetwijfeld de moeite waard. Het stempelmateriaal zelf is vandaag schaars. Pas sedert de vorige eeuw is men belang gaan hechten aan het bewaren ervan. Daarom is de vondst van een set stempels in het kasteel Twickel in Delden een schot in de roos, compleet mét de rekening van stempelsnijder David Coster, die de stempels in opdracht van de bibliofiel (niet van de binder!) Johan Hendrik, graaf van Wassenaer, had gesneden. Overigens kan van de om en bij 10.000 gemaakte wrijfsels, slechts een veertigtal naast banden gelegd worden met de bewuste stempels versierd. De kunsthistoricus heeft uiteraard oog gehad voor de stijlevolutie in het grote aantal losse stempels; die gaat van een gestileerde, symmetrische lijnvoering naar een naturalistische en asymmetrische waarin het florale motief veruit de bovenhand heeft. Met de stempels worden patronen samengesteld en ook hierin zijn bepaalde stijlen te onderscheiden, als daar zijn het bekende hoeken- en middenstukpatroon, het kantwerkpatroon (uit Frankrijk overgewaaid), om slechts de bekendste te noemen. Ook over de onderdelen van de band die versierd kunnen worden, als daar zijn rug, kanten en inslagen, sneden, doublures, schutbladen en omslagen van sierpapier, verneemt de lezer van alles. Bij de lectuur van deze lange, substantiële inleiding hóórt men de bevlogen docent. Ze is als een op zichzelf staand stuk dat het brede kader schept waarbinnen zich het hele artistieke boekbindbedrijf heeft afgespeeld. Weerom de niet-Nederlander moet beseffen dat de grote zelfstandigheid die de Noordelijke Provinciën of de Republiek voornamelijk vanaf het midden van de zeventiende eeuw (Vrede van Münster) had ontwikkeld, afstraalde op de provincies (met eigen Staten) en de steden. SvL toont duidelijk aan hoe de productie van banden niet losstaat van de Umwelt (zo had de import van de Verenigde Oost-Indische Companie een gevoelige weerslag onder meer op de boek- en bandproductie). Inmiddels is al wel duidelijk geworden dat dit boek weliswaar in de eerste plaats een geschiedenis van de Nederlandse band in de achttiende eeuw is, maar tegelijk een waaier aan algemene informatie over de boekband geeft die een houvast kan bieden voor andere boekbandhistorici die zich geroepen voelen!
Het eigenlijke corpus is, zoals eerder aangegeven, ondergebracht voor een deel in de eerste band en | |
[pagina 202]
| |
verder in de tweede en de derde. De indrukwekkende hoeveelheid informatie is op heldere wijze gepresenteerd: de twee productiefste regio's, Noord-Holland (I) en Zuid-Holland (IIA) zijn eerst behandeld; in IIB volgen Zeeland, Utrecht, Friesland, Groningen, Drente, Overijsel, Gelderland, Noord-Brabant en Limburg, telkens stad per stad en binnen elke stad per binder(ij). In wezen hanteert SvL hetzelfde stramien als voor de algemene inleiding, inclusief een schets van de historische achtergrond en de geografische ligging. Voor de Nederlander betekent het een opfrissing in een notendop van de vaderlandse geschiedenis, voor de niet-Nederlander een node te missen kader waardoor verbanden kunnen worden gelegd, verklaringen zich opdringen. Hoewel er archivalisch heel wat namen van binders bekend zijn, is de identificatie van een binderij vrijwel steeds met een noodnaam gebeurd. De verklaring is simpel: binders signeerden slechts sporadisch hun werk, én niet alle geciteerde namen zijn binders van niveau, of zelfstandig gevestigd. Het betekent dat SvL weloverwogen criteria van historische, technische of artistieke aard heeft moeten hanteren en vervolgens zijn verbeelding heeft laten werken om zinvolle noodnamen aan de binderijen te geven. Zo ontleent de Amsterdamse Vierpasbinderij haar naam aan een typische vierpasstempel die op een aantal banden voorkomt. Laten we er echter op bedacht zijn: niet alle banden uit één binderij vertonen datzelfde stempel! In een ander geval vindt de naamgeving haar oorsprong in de connectie met een verzamelaar zoals de De-Wildebinderij naar Jacob de Wilde, of in de titel van een boek waarvan verscheidene exemplaren door dezelfde binder(ij) zijn gebonden, de Minnewit-binderij, naar een uitgave van een populair geworden bundel liefdesgedichten, Thirsis Minnewit. Wat dan weer niet wil zeggen dat de Minnewit-binderij geen andere boeken heeft gebonden! Bij het identificeren van binderijen vond SvL het nuttig een onderscheid te maken tussen een bepaald atelier, ‘Binderij’ geheten en een ‘Groep’. In het eerste geval zijn er duidelijk gemeenschappelijke stilistische kenmerken en stempelgebruik, in het andere geval zijn er te weinig en is het aantal banden te gering. Eén voorbeeld onder de vele is de Houbrakengroep, genoemd naar de auteur Arnold Houbraken; behalve banden aan deze groep toegeschreven zijn ook publicaties van Houbraken in andere binderijen vervaardigd. Uit het leggen van de nodige relaties naar andere binderijen blijkt hoe diepgaand SvL zijn onderzoek heeft gevoerd en merkt men hoe groot zijn vermogen is tot observeren, zien en onderscheiden. De systematische bespreking van de banden die SvL aan een bepaalde binderij kan toeschrijven, de verwijzing naar de inhoud, het stempelgerei, de versieringspatronen, het materiaal en de bindtechniek is een goed gestructureerd levendig verhaal dat uitnodigt tot lezen. De bespreking van elke binderij wordt afgesloten met afbeeldingen van wrijfsels van de meest relevante rollen, losse stempels en platen. Dat is gebeurd zowel voor het kleine Tholen waarvan enkel een vrijmetselaarsband is bekend, als voor het bloeiende Amsterdam waar een zeventigtal binderijen actief was. Men kan opwerpen dat deze piramidale constructie bij momenten een zekere redundantie teweegbrengt. Ook al is dat zo, ben ik toch van mening dat dit, gezien de omvang van het hele werk, niet schaadt. Integendeel. Dit boek zal nooit van voor tot achter in één ruk worden gelezen, maar deelsgewijs geconsulteerd; dan biedt het alle voordeel de informatie, van algemene en van specifieke aard, in één onderdeel samen aan te treffen. De zoveel behandelde steden zijn als even zoveel grote of kleine monografieën te beschouwen. Hierdoor wordt dit boek erg aantrekkelijk én, niettegenstaande de omvang, probleemloos te raadplegen; de uitvoerige inhoudsopgave draagt daar zeker toe bij.
Maar er is meer. Deel III (in band 4) ontsluit op diverse wijzen de inhoud zodat doelgericht naar auteurs, titels, bibliotheekbezit, verzamelingen, persoonsnamen allerhande, én wrijfsels kan worden gezocht. De eerste bijlage is een (uitvoerige) Catalogus van de betreffende banden in de kb en het mmw, in dezelfde orde als in het corpus: 1944 banden beschreven, met opgave van inhoud en provenances, literatuur en verwijzing naar de bespreking van de binder(ij), die trouwens ook het ‘kopje’ van elke notitie uitmaakt, in een chronologische ordening. De tweede bijlage, Lijst geheten, is op analoge wijze aangelegd: 1255 banden in andere collecties, zijn minder diepgaand beschreven. Bijlage 3 bevat een overzicht van wrijfsels die belangrijk zijn bij de identificering van stempels, het ‘album’ bij bespreking en beschrijving te gebruiken. Niemand die dit boek gebruikt, zal beseffen dat bij de binderijen om en bij de 10.000 stempels ter sprake komen (hierin is begrepen het duizendtal uit de dissertatie over de Haagse boekband)! Een dusdanige hoeveelheid vatten en hieruit oordeelkundig kiezen om tot een relatief beperkte hoeveelheid (vele honderden) te komen, gespreid over bijna 200 pagina's, verdient meer dan respect en bewondering. De gebruiker een visuele index als ‘zoekmachine’ aanreiken, was slechts haalbaar wanneer, zoals | |
[pagina 203]
| |
hier, al de stempels door dezelfde ogen zijn gezien, ontleed en in een systeem ondergebracht; de eerste grote onderverdeling in dit systeem bestaat in plaatstempels, rolstempels en losse stempels. Ik durf te zeggen dat ik geen ander boekbandhistoricus dit zie nadoen. Dat (eerder uitgewerkte) systeem is duidelijk toegelicht en van een synopsis voorzien: daar moet de gebruiker mee beginnen wanneer hij/zij in de afbeeldingen wil zoeken. Bovendien weze hij gewaarschuwd: één vogel maakt de lente niet, of: niet één maar alle stempels op een band moeten vergeleken worden met álle stempels toebehorend aan een binder(ij); pas dan kan een band aan een binder(ij) worden toegeschreven. Voor wie al met het systeem heeft gewerkt, is het prettig te merken dat het niet als zodanig te nemen of te laten is, maar in functie van de onder te brengen stempels, kan worden verfijnd, of andersom. In bijlage 4, diagrammen genoemd, gaat het om typen van kapitalen en schema's van schutbladconstructies (het is mij niet duidelijk waarom die niet doorlopend zijn genummerd) en codes die in de beschrijvingen van de banden gehanteerd zijn voor de stempeling op platten en in rugvelden. Hier mis ik enige helderheid. De verkort geciteerde literatuurlijst (bijlage 5) heeft voor de bibliograaf soms vreemd ogende afkortingen. Maar dit is spijkers op laag water zoeken. Laatste sleutel zijn de registers (bijlage 6) met onder andere een kostbare concordantie van de signaturen in de kb en het mmw, en het catalogusnummer. De gebruiker zal ook hier zijn voordeel doen met de toelichting te lezen: de gegevens uit de tekst zijn in één register opgenomen, die uit Catalogus en Lijst in een andere. Uit de talrijke publicaties van SvL in deze lijst vermeld, wordt meteen duidelijk hoe die goeddeels als nevenproduct van het grote werk te zien zijn: een rem op de voortgang van het grote werk maar tegelijk een bijdrage daartoe.
Dit boek zou in het Engels verschijnen - om voor de hand liggende redenen - maar is in het Nederlands geschreven! Al tijdens het schrijven (lees: de computerredactie) werd aan de vertaling begonnen. Twee even noeste als bekwame vertaalsters hebben zich van deze gigantische taak met succes gekweten. Een waslijst geschreven instructies op het gebied van de te hanteren termen was, mede in overleg met de Engelse bandenspecialiste Mirjam Foot, vooraf vastgelegd. Waarop nog geregeld overleg met de vertaalsters is gevolgd. Een en ander zijn een blijk van de grote bekommernis van zowel Anna Harvey-Simoni en Nancy Forest, als uiteraard van SvL zelf, de juiste term te gebruiken die de exacte lading dekt. Goede vaktermen zijn nooit onberedeneerd; zij zitten in een structuur en worden in beginsel op een consequente manier gedefinieerd. Diezelfde bekommernis impliceerde het nalezen door de auteur van de complete vertaling. Van een sisyfusarbeid gesproken... De formidabele investering die er in bestaat Nederlandse termen voor het beschrijven van de achttiende-eeuwse boekband grotendeels te hebben gecreëerd, betekent tegelijk een rijke oogst voor het Belgisch-Nederlands Bandengenootschap. Daarvoor mogen de boekbandhistorici SvL wel extra dankbaar zijn. En wat zouden SvL's leermeesters, Herman de la Fontaine Verwey en Howard M. Nixon, zich over dit boek hebben verheugd!
Wat zal ik ten slotte zeggen over de uitvoering van dit werk? Ook voor de vormgevers (Graphic Invention, De Meern) en voor Drukkerij wc den Ouden (Amsterdam), betekende het een gigantische uitdaging: de hiërarchische structuur van de tekst visualiseren, plaatjes met onderschriften in tekstpagina's inpassen, voetnoten en gelede voetregels voorzien, een overzicht van wrijfsels aan het eind van elke binderij samenbrengen. De vier banden zijn met schitterende kleurplaten doorschoten. (Waar is de lijst hiervan?) Het bindwerk is van Boekbinderij Van Waarden te Zaandam. Gebonden in linnen van een geraffineerde kleur - oud-roze of lichtkarmijn - met rode kapitaaltjes, zijn band- en stofwikkelontwerp van Fred van den Berg, Vreeland; op voor- en achterzijde van elke stofwikkel, in dezelfde kleur, is een verschillende band gereproduceerd: héél fraai. Een boek met vele afdelingen en onderafdelingen zoals dit, zou in de middeleeuwen uitgerust zijn met klavieren of een kapittelstok met linten; het is jammer dat de moderne uitvoering daarvan, met precies dezelfde functie, te weten leeslinten, hier ontbreekt. Maar ach, wat heeft dit te betekenen tegenover al de rest! Uitgever Hesselink mag zich om meer dan één reden een pluim op de hoed steken.
elly cockx-indestege | |
[pagina 204]
| |
| |
[pagina 205]
| |
nu eenmaal veel en veel langzamer dan tegenwoordig. Omdat Buijnsters zoveel aandacht geeft aan de personen die de antiquarische wereld bevolken, komt hij niet echt toe aan een expliciete beschrijving van het historische veranderingsproces van het fenomeen antiquariaat. Geen statistische overzichten en tabellen over bijvoorbeeld omzet, aantallen, verschillen per plaats, specialisaties etc. Alleen de Tweede Wereldoorlog levert - dankzij de zucht van de Duitsers om alles van iedereen, vooral van de joodse bedrijven, te willen weten - wat vergelijkingsmateriaal op. Menno Hertzberger, met een bedrijfskapitaal van f 70.000 was de grootste, op afstand gevolgd door Junk (ruim f 42.000), Ludwig Rosenthal (ruim f 22.000) en Horodisch' Erasmus (ruim f 20.000). Voor Simon van Kollem uit de Oudemanhuispoort in Amsterdam stond f 400 genoteerd en voor de Rotterdamse marktkoopman in oude boeken A.D. Pronkhorst slechts f 120: ‘Zo ergens, dan treedt hier aan het licht hoe groot het verschil soms was tussen de ene en de andere antiquaar’, schrijft Buijnsters. Nieuwe beschrijvingsmodellen in de catalogi, zowel in die van de veilingen als die in verkoopcatalogi komen evenmin expliciet aan bod. Wordt de overgang van alfabetische ordening naar systematische als majeure verandering beschreven, de verdere ontwikkeling blijft zo goed als onbesproken. Uit de prijzende woorden voor antiquaren als Bob de Graaf en de lof voor de catalogi van Max en Wilma Schumacher mogen we afleiden dat slechts deze antiquaren via het cultuurhistorische (De Graaf) dan wel het technisch-bibliografisch (Schumacher) beschrijven van hun aanbod in hun catalogi de traditie van Muller hebben voortgezet: de Schumachers hebben zich voor de wetenschappelijke neerlandistiek zeer verdienstelijk gemaakt. En daar moet de lezer het mee doen. Buijnsters schrijft in een prettig leesbare en onderhoudende stijl. Zo overlijdt Muller niet zomaar op de leeftijd van 63, maar voegt Buijnsters eraan toe, ‘het gevreesde doodsjaar volgens de regels van het ganzenbord.’ Hij lardeert de informatieve stukken met aardige petite histoire en bons mots. Over de Amsterdamse antiquaar Menno Hertzberger (1897-1982) - de zelfbenoemde keizer van het Nederlandse antiquariaat - schrijft hij dat deze altijd vele ijzers tegelijk in het vuur hield: ‘Ik heb hem pas in zijn nadagen leren kennen. Maar zelfs toen maakte hij nog een uiterst levendige en strijdbare indruk. Klein van gestalte (“maar in een klein bijbeltje staat ook alles”), charmant en tegelijk gewiekst, kon hij elk gezelschap electrificeren.’ Ronduit ironisch wordt Buijnsters als hij de Tweede Wereldoorlog ter sprake brengt in verband met de roof van allerlei kunstschatten: ‘Hoewel vaststaat dat Hitler en Goering allebei lezen konden, lieten ze het oude boek ongemoeid.’ En als hij de duidelijke hiërarchie in de antiquarenwereld ter sprake brengt, heeft die volgens Buijnsters iets weg van een apenrots, ‘waar de hegemonie van grote gevestigde bedrijven verdedigd moet worden tegen jongere rivalen.’ Ook compositorisch is hij erin geslaagd de wederwaardigheden van bedrijven die soms over vele tientallen jaren heen lopen op de meest geëigende plaatsen te bespreken. Met de verwijzingen naar wat verderop nog komen gaat, geeft hij het boek een extra spanning mee. De veranderingen die het antiquariaat de laatste jaren ondergaat (veel winkelsluiting in de binnensteden als gevolg van het internet) komen in het laatste hoofdstuk aan de orde. Buijnsters beschrijft ze in termen van een terugkeer naar hoe de handel in het oude boek ooit is begonnen: op markten en boekenbeurzen. Hij noemt die ontwikkeling ‘ironisch’, en daarmee lijkt hij impliciet deze veranderingen te betreuren. In één adem worden de bijna-uitroeiing van het joodse antiquariaat tijdens de Tweede Wereldoorlog én de recente bedreiging door het internet tot dramatische gebeurtenissen verheven. Over het eerste zal iedereen het eens zijn, ten aanzien van de nieuwe kansen die het internet biedt lijkt ‘dramatisch’ me wat overdreven. Sommigen noemen het, zoals de typografie ooit is aangeduid, een ‘uitvinding van de duivel’, anderen erkennen dat het veel nieuwe kopers aantrekt. De verzakelijking die het gevolg van het internet zou zijn, beschrijft Buijnsters echter ook al als hij de boekveilingen bij C. Weddepohl in de jaren twintig van de vorige eeuw bespreekt. Aanvankelijk bevolkt door boekenjoden, die het Nieuwsblad voor den boekhandel aanduidde als ‘de zigeuners van den boekhandel’, verdwenen deze van het toneel. Hun zonen werden deftig en maakten catalogi van hun voorraad. Er waren toen al haast geen ‘koopjes’ meer te halen, ‘als die keer toen per abuis een kostelijke collectie “Erotica” onder de rubriek “Catholica” terecht was gekomen.’ Wie nu het internet afstruint, kan die koopjes weer wel en veel gemakkelijker scoren. Behalve het duurdere segment in bijvoorbeeld Antiqbook.com vinden we er ook de amateur-scharrelaars die vroeger fysiek in de Amsterdamse Oudemanhuispoort zaten. Ze bieden nu hun ‘schatten’ aan op www.boekwinkeltjes.nl. En daar zitten best nog wel eens aardige koopjes tussen. De transparantie die het internet biedt - voor eenzelfde titel varieert de vraagprijs van €20 tot €450 - legt óf de onkunde bloot van de 20-euro- | |
[pagina 206]
| |
aanbieder óf de overschatting van 450-eurovrager. Het is niet meer wat een gek er voor geeft, maar wat een ‘gek’ er na zorgvuldige vergelijking nog voor wíl geven. Het enigszins pessimistisch getoonzette laatste hoofdstuk eindigt hoopvol, als Buijnsters de persoonlijkheid en de inventiviteit van de individuele handelaar als een van de grote constanten in de geschiedenis van het Nederlandse antiquariaat aanwijst: ‘Niemands meester, niemands knecht’, placht Nico Israël (1919-2002) te zeggen. De huidige antiquaren zullen - inventief als ze zijn - de traditie van hun voorgangers ongetwijfeld weten voort te zetten, alleen anders. Het boek is mooi vormgegeven en rijkelijk geïllustreerd, in zwart-wit en kleur. We kunnen stellen dat dankzij Buijnsters' speurzin, documentaire arbeid en zijn veelvuldige gesprekken met het veld in elk geval een geschiedenis van de antiquarische wereld in Nederland is geschreven. De beroepsgroep mag hem dankbaar zijn.
berry dongelmans | |
| |
[pagina 207]
| |
betrekking op de zoekfunctie) en ook archivering als taken. In Alle boeken die er geschreven zijn zet Van der Weel de voordelen van digitale teksten, de nieuwe vorm dus, op een rij. Ze zijn eenvoudig doorzoekbaar, minder kwetsbaar, beter kopieerbaar en in grote mate toegankelijk. Ook hier maakt hij een vergelijking met een overgang uit het verleden: de ontwikkeling van handschrift naar druk bracht eveneens allerlei nieuwe aspecten aan het licht en deze beschrijft hij helder en nauwkeurig. De meeste waren tevoren niet voorzien, zoals het gemak van paginering bij gedrukte tekst, en daarom is het volgens Van der Weel te vroeg om een negatieve balans op te maken over de hedendaagse gedaanteverwisseling van teksten, omdat we de meeste eigenschappen van de digitale vorm simpelweg nog niet kennen. Toch schemert er in beide boekjes weemoed door over het afscheid van de monopoliepositie van het boek. Op het niveau van het world wide web, een grote bak met tekst waarin Google als ‘politieagent’ optreedt, is er weinig plaats voor de individuele auteur, de afzonderlijke tekst en de individuele uitgever, schrijft Van der Weel, en ‘pas wanneer de gebruiker gevonden heeft wat hij nodig heeft, komen deze met enig geluk weer in zicht’. Maar is het niet zo dat een grote groep auteurs met hun eigen websites en hun eigen columns juist een gezicht krijgen? De zoekfunctie wordt bovendien net zo lief op teksten als op hun auteurs toegepast, als je het mij vraagt. Hun sterstatus is, ontlezing of niet, nog steeds rijzende en zorgt er deels voor dat het aantal gekochte boeken in ieder geval nog in de jaren negentig bijna elk jaar is toegenomen, waarbij het literaire genre steeds de meest favoriete categorie is. Ook de definitieve doorbraak van de internetboekhandel heeft (nog) niet plaatsgevonden, en het leespubliek lijkt het snuffelen in een boekhandel te verkiezen boven het boekwinkelen op internet. Maar dat het landschap verandert, kunnen we met elkaar eens zijn. Printing on demand, webteksten, Lulu.com, iReaders: Van der Weel vraagt zich af wat een boekhistoricus tot zijn domein moet beschouwen. Maar door de nieuwe ontwikkelingen in historisch kader te plaatsen werpt hij in ieder geval nieuwe vragen over heden en verleden op en legt daarbij onontgonnen onderzoeksterrein bloot.
janneke weijermars | |
| |
[pagina 208]
| |
uitgeverijen voor. Het behoort tot het standaardrepertoire van elke uitgeverij van enige pretentie om de eigen hoge culturele normen breed uit te dragen en de noodzakelijke aanpassingen aan economische wetmatigheden te verdoezelen. Dit soort spanningen wordt vaak blootgelegd door het (uitgeverij-)onderzoek dat zich baseert op de veldtheorie van Pierre Bourdieu, in de Nederlandse en Vlaamse geesteswetenschappen een ondertussen stevig verankerd paradigma. Zowel Bruinsma als Absillis baseert zich in zekere zin op Bourdieus veldtheorie en daarom vind ik het enigszins merkwaardig hoe Bruinsma er steeds op blijft hameren hoezeer Manteau toch streefde naar ‘literaire kwaliteit’. Het is vanuit het perspectief van de veldtheorie immers volstrekt voorspelbaar dat een uitgever dit telkens beweert. Het zou pas vreemd zijn als een uitgever zou adverteren met een tekst als ‘Wij verkopen alleen rotzooi!’ of ‘Wij doen het alleen voor de poen!’ (In huidige postmoderne tijden is dit misschien minder onvoorstelbaar dan tijdens de jaren veertig en vijftig, maar dit terzijde). Bruinsma herhaalt te pas en te onpas het kwaliteitscredo van Manteau en probeert het beleid van de uitgeverij steeds onder die noemer te brengen. Naar mijn mening bewaart hij hier te weinig afstand, want het leidt er enkel toe dat het begrip ‘literaire kwaliteit’ zeer vaag wordt en aldus cirkelredeneringen uitlokt. Op p. 144 bijvoorbeeld zegt Bruinsma: ‘Om te beginnen was “literaire kwaliteit” naar mijn stellige indruk iets dat Angèle Manteau terug zag bij het jonge talent dat ze uitgaf.’ De redenering die hier en ook op andere plaatsen in het boek wordt gegeven - Manteau stond voor kwaliteit en daarom vond ze wat ze uitgaf waarschijnlijk ook kwaliteit - is eigenlijk in het geheel niet informatief. Het overnemen van dit credo van Manteau als richtsnoer voor het onderzoek naar Manteau is uiteindelijk niet zo vruchtbaar. Meer afstand tot de (veronderstelde) opvattingen van Manteau was dus op zijn plaats geweest. Volgens mij hoeft bovendien helemaal niet te worden beklemtoond dat Angèle Manteau zich niet uitsluitend naar economische wetten voegde, maar ook vanuit culturele opvattingen opereerde. Uit Bruinsma's schets van de breuk tussen Manteau en Boon blijkt dat heus niet kan worden geconcludeerd dat Manteau alleen uit angst voor de onverkoopbaarheid terugschrok voor de uitgave van het manuscript van wat later De Kapellekensbaan zou worden. Want Bruinsma maakt in zijn stukken over de verhouding Manteau-Boon duidelijk dat de opvattingen tussen uitgever en auteur zeer verschilden. Angèle Manteau was haar bedrijf begonnen als opvolger van de bibliofiele uitgever Alexandre Stols. Diens Brusselse vestiging vormde de basis van de Uitgeverij Manteau. Angèle Manteau werd cultureel volwassen in de tamelijk elitaire kringen van Stols, waar Kunst en Literatuur met een hoofdletter werden geschreven. ‘Aristocratisch’ noemt Bruinsma deze kringen, dat wil zeggen aristocratisch naar de geest. Het contrast met de opvattingen van de jonge communist Boon kon niet groter zijn, want Boon was allesbehalve een auteur die een stropdas droeg of een zegelring. Als Boon dan kracht zet achter zijn pogingen om de Vlaamse romankunst te vernieuwen na de Tweede Wereldoorlog zie je het conflict al gauw aankomen. Bruinsma laat dit allemaal mooi zien. Wel vind ik dat de pagina's over Boons ontwikkeling te talrijk zijn. Vooral omdat Bruinsma snel duidelijk weet te maken wat de essentie is van die ontwikkeling. Soms wordt bladzijden lang de naam van Manteau niet genoemd en dat is gek in een studie die toch Manteau als onderwerp heeft. Bezwaarlijker vind ik echter dat Bruinsma ook bij de behandeling van de verhouding Manteau-Boon vaak te weinig afstand neemt. Uit alles blijkt dat hij zeer op de hand van Boon is en maar moeilijk kan verkroppen dat Manteau het nu canonieke boek De Kapellekensbaan weigerde uit te geven. In de conclusie van het hoofdstuk over de ontwikkeling van Boon en de ontstaansgeschiedenis van De Kapellekensbaan zegt Bruinsma: ‘Als Manteau in 1949 echt het grote talent in Boon had herkend, als ze de kwaliteiten van dat onmogelijke boek had gezien, dan had ze hem ongetwijfeld wel uitgegeven, ook als ze daarvoor eigenlijk geen geld had. Maar ze zag het niet.’ Dit is een zeer merkwaardige, uiterst subjectieve en uiterst speculatieve conclusie. Het meest stoort mij bovendien dat deze conclusie niet logisch voortkomt uit het voorafgaande. Uit het voorafgaande heeft Bruinsma immers een dermate goed beeld geschetst van de grote verschillen in opvatting tussen Boon en de kringen van Manteau dat je eerder verrast zou zijn als Manteau De Kapellekensbaan wél had uitgegeven. Een bladzijde eerder (p. 351) zegt Bruinsma dat de ‘poëticale ontwikkeling’ van Manteau achterbleef bij Boon. Ik zou hier eerder eenvoudig stellen: Manteau had een volstrekt andere literatuuropvatting dan Boon en die kloof werd uiteindelijk onoverbrugbaar. Absillis is in zijn inleiding bij de fondslijst 1956-1970 afstandelijker en naar mijn mening levert dat meer op. Anders dan Bruinsma hanteert hij het begrip ‘literaire kwaliteit’ niet als richtsnoer, maar ordent hij eenvoudig en helder de uitkomsten van indrukwekkend uitgebreid archiefonderzoek. Het archief Manteau, waarvan | |
[pagina 209]
| |
delen zich zowel in Antwerpen (amvc) als in Den Haag (Koninklijke Bibliotheek) bevinden, toont overigens duidelijke lacunes. Absillis heeft echter ook archieven van de fusiepartners van Uitgeverij Manteau doorgespit en heeft tevens talloze vroegere medewerkers van de uitgeverij geïnterviewd. Wat bij Bruinsma in diens schets van de ontwikkeling van de uitgeverij tijdens de Tweede Wereldoorlog al is beschreven, krijgt bij Absillis nog meer gewicht. Dat is namelijk de overduidelijke conclusie dat de uitgeverij alleen tijdens de oorlog goed rendeerde. De leeshonger was groot, maar vooral de geblokkeerde grenzen van Nederland en Frankrijk boden mogelijkheden voor een Vlaamse uitgeverij. De Vlaamse auteurs van faam moesten noodgedwongen hun heil zoeken bij Manteau omdat de banden met hun vaste Nederlandse uitgevers werden verbroken. Manteau kon dankzij allerlei licentie-uitgaven profiteren van het wegvallen van de Nederlandse concurrentie. Na de oorlog was het echter gauw gedaan met deze ‘bloeitijd’ voor de uitgeverij. Waar de Uitgeverij Manteau in de door Bruinsma behandelde periode nog relatief autonoom kon opereren, daar is het verhaal dat Absillis moet vertellen er vooral één van overnames en fusies door grote concerns. Het verhaal van Absillis vind ik vooral goed omdat hij enkele paradoxaal ogende complexiteiten uit de geschiedenis van het uitgeverijwezen in het algemeen en dat van Manteau in het bijzonder goed weet bloot te leggen, zoals de opkomst van de pocket. Voor aristocratisch-elitaire types als Angèle Manteau was een ongebonden boek in eerste instantie een gruwel, maar toen zij het succes zag van de Vijftigers-bloemlezing Nieuwe griffels, schone leien uit 1954, waarvan door Uitgeverij Bert Bakker 80.000 exemplaren werden verkocht, ging zij overstag en kwam zij zelf met de Marnixpockets, grote en kleine, die een groot succes werden. Het is zeer boeiend om te lezen hoe Manteau, die geen binding kreeg met het vernieuwende werk van Louis Paul Boon wel een band wist te smeden met de Vlaamse jonge auteurs uit de jaren vijftig en zestig, via het populaire pocketboek. Daarbij toont Absillis evenwel duidelijk de belangrijke rol aan van jonge adviseurs van Manteau, met name Jos Vandeloo. Boeiend is ook de verrassende eensgezindheid die optreedt tussen de babyboomers van de protestgeneratie enerzijds en de oude ‘geestelijkaristocratische’ ouderwetse culturele elite anderzijds waar het gaat om het verzet tegen de concernvorming en commercialisering in het uitgeverijwezen. De geschiedenis van Uitgeverij Manteau als ‘overnameprooi’ van het grote Nederlandse Van-Goorconcern is zeer goed gepresenteerd. Via de Haagse firma van W. Hoeve wordt Uitgeverij Manteau in de jaren zestig overgenomen door dit uitdijende concern dat eveneens Den Haag als thuisbasis had. Deze overname liep uiteindelijk faliekant mis voor Manteau en het eindige er zelfs mee dat Angèle Manteau de door haar zelf opgerichte uitgeverij in 1970 verliet. Uit Absillis' betoog blijkt echter dat het clichéverhaal van het kwetsbare en zuivere kleine uitgevershuis dat wordt opgeslokt en naar de afgrond gevoerd door kapitalistische schoften wel enigszins kan worden bijgesteld. Dit beeld lijkt gedeeltelijk een product van het bespelen van de media door Angèle Manteau en later ook door medewerker Jeroen Brouwers. Uit deze inleiding blijkt dat in de top van het Van Goor-concern wel degelijk enkele lieden zaten met hart voor de culturele zaak. Deze mensen zagen in dat de fameuze firma Manteau cultureel aanzien verschafte aan het concern en dat was ook van grote - symbolische - waarde. Maar uiteindelijk is het toch het proces van fusies en specialisaties dat Manteau de das omdoet, ze verliest in het Van Goor-concern de controle oververtegenwoordiging en distributie. Het gaat echt mis als er zich gevallen van fraude voordoen met de auteursafrekeningen ten burele van het hoofdkantoor. Dit is fascinerende lectuur, omdat Absillis met zijn archiefmateriaal de ontwikkelingen van binnenuit weet te schetsen. De grote kwaliteit van deze inleiding doet bijna de eigenlijke fondslijst vergeten, maar het spreekt voor zich dat die zeer nauwgezet samengestelde fondslijst natuurlijk van het grootste belang is voor verder onderzoek, zoals ook de eerdere lijst van Bruinsma en Stuyck dat is. De toon en de nuchterheid van Absillis spreken mij meer aan dan de vaak wat al te gekleurde betrokkenheid van Bruinsma, maar beide boeken roepen veel vragen op en dat is eigenlijk altijd een pré. In die zin zijn beide boeken een aanwinst voor het uitgeverij-onderzoek in het algemeen.
arno kuipers | |
| |
[pagina 210]
| |
besefte dat zijn bedrijf in handen van de nazi's zou vallen. Bij uitgeverij Contact moest de vertegenwoordiger op een fiets met lekke banden Nederland door om toch nog titels te kunnen aanbieden. En uitgever A.W. Bruna metselde een voorraadje verboden boeken in, om ze na de oorlog alsnog te kunnen verkopen. Deze en andere verhalen zijn te vinden in Inktpatronen, het overzichtswerk waarin voor het eerst structureel verslag wordt gedaan van de rol van de verschillende typen uitgeverijen tijdens de Duitse bezetting. Een keur van kenners schreef voor dit boek gedetailleerde en openbarende portretten van dertien verschillende uitgeverijen - van de foute uitgeverij De Lage Landen tot de illegale De Bezige Bij. Van elke uitgeverij is een fondslijst opgenomen van de tijdens de oorlog verschenen titels.’ Alle uitgeversretorica op het stofomslag ten spijt (‘voor het eerst’, ‘structureel’), voor een deel sluit dit boek aan en vormt het een vervolg op publicaties die al eerder verslag deden van het reilen en zeilen van Nederlandse en Vlaamse uitgeverijen in de Tweede Wereldoorlog. De toon daarvoor was immers al gezet in bijvoorbeeld Adriaan Venema's vijfdelige magnum opus Schrijvers, uitgevers & hun collaboratie (1988-1992), waarin deze ook op systematische wijze Nederlandse uitgeverijen uit de Tweede Wereldoorlog aan een kritische analyse onderwerpt. Gerard Groenevelds studies Nieuwe boeken voor den nieuwen tijd (over De Amsterdamsche Keurkamer; 1992) en Zwaard van de geest. Het bruine boek in Nederland 1921-1945 (2001) belichten eveneens de nodige discutabele uitgeverijen en ook de oorlogsgeschiedenis van bijvoorbeeld De Bezige Bij (Richter Roegholt De geschiedenis van De Bezige Bij en Hans Renders, Gevaarlijk drukwerk) en Manteau (Greta Seghers, Het eigenzinnige leven van Angèle Manteau, 1992) is al eerder min of meer uitvoerig beschreven. En wie de publicatie van Peter Manasse Boekenvrienden Solidariteit (1999) kent, zal in zijn bijdrage die in Inktpatronen onder meer aan deze uitgeverij is gewijd weinig nieuws tegenkomen. Ook de toegevoegde overzichten van alle door deze uitgeverijen uitgebrachte titels in de periode 1940-1945 bieden - hoewel handig als onderling vergelijkingsmateriaal in deze bundel - een herhaling van titellijsten die vaak veel uitvoeriger in de eerder verschenen studies zijn opgenomen. Echt nieuw zijn wel onder meer de bijdragen over De Arbeiderspers (door Sjaak Hubregtse), over uitgeverij De Lage Landen (Marnix Beyen), over Lannoo (door Romain Vanlandschoot), over de uitgeverijen van Julien Bernaerts (De Burcht, Deutscher Verlag - Die Osterlingen, De Phalanx en La Phalange (door Michel Fincoeur)) en het stuk van Hendrik Edelman over de wetenschappelijke uitgeverijen Tiefland en Pantheon Akademische Verlaganstalt. Heel vers is het verhaal over uitgeverij Contact. Lisa Kuitert moest de achttien archiefdozen met ongeordend materiaal zelf provisorisch nummeren. Ook Otto Lankhorst heeft zich in zijn bijdrage nog moeten behelpen met het grotendeels ongeïnventariseerde archief van Het Spectrum. Concludeert Lankhorst dat er over de verzetsactiviteiten van Het Spectrum niets met zekerheid te zeggen is ‘zolang er geen nader onderzoek is verricht’, Kuitert is wat suggestiever. Ze vraagt zich af in hoeverre het archief dat tot de dood van Contact-directeur Chris Blom bij hem heeft berust, betrouwbaar is: ‘Niet dat we nu moeten gaan denken dat er allerlei duistere zaakjes zijn geweest: het gaat er alleen om dat ook niet definitief kan worden vastgesteld dat ze er niet geweest zijn’ (p. 194). Nog suggestiever is Beyen die in het fonds van De Lage Landen ‘inderdaad nauwelijks iets [aantreft] wat directe verwantschap met het nationaal-socialisme verraadt.’ Hij aarzelt echter niet De Lage Landen een collaborerende uitgeverij te noemen. Hij kapittelt zelfs Bart Nuyen die eerder twijfelde aan het etiket ‘collaborerend’. In tegenstelling tot Lankhorst laat Beyen zich niet storen door ‘het slecht bewaarde uitgeversarchief van De Lage Landen of door het feit dat de Belgische overheidsarchieven hierover geen duidelijke gegevens bevatten.’ Hij richt zijn pijlen op Guido Eeckels, de drijvende kracht achter De Lage Landen, en probeert hem niet als Lage Landen-uitgever te treffen, maar vooral als mens. Een karakterologische analyse op grond van Eeckels geschreven kronieken in Le Nouvelle Journal en diens causerieën voor Radio Bruxelles brengt hem tot zijn negatieve oordeel. Het veelvuldige gebruik van ‘lijkt hij’, ‘zou kunnen’, ‘is mogelijk’, ‘had kunnen’, ‘kon hebben’ getuigt echter van een zwakke onderbouwing van zijn etikettering en doet denken aan wat tegenwoordig een tunnelvisie wordt genoemd. Onder de titel ‘Wij zijn geen collaborateurs’ proberen Sjoerd van Faassen en Salma Chen systematisch alle bekende uitspraken die Alexandre Stols over zijn oorlogsgedragingen heeft gedaan door te prikken. Waar rook is, moet vuur zijn (geweest) en als Stols het in een brief aan Greshoff over circa 70 clandestiene uitgaven heeft, dan weten de auteurs te vertellen dat het er eigenlijk maar 64 zijn geweest. Tot tweemaal toe gebruiken ze ook mededelingen uit prospectussen als uitgangspunt om hun twijfel over Stols' handelen te uiten. De vraag is of we hier Stols' | |
[pagina 211]
| |
uitlatingen allemaal wel zo letterlijk moeten nemen als Van Faassen en Chen doen, en of er ook hier geen sprake is van uitgeversretorica. Ook deze bijdrage overtuigt niet echt.
De kracht en de verdienste van deze bundel zijn, behalve het wederom vestigen van de aandacht op deze voor de uitgeverij zo bijzondere periode, vooral gelegen in de comparatieve benadering van het uitgeversbedrijf in Nederland en Vlaanderen. Er blijken daartussen grote verschillen te bestaan die met name samenhangen met de manier waarop het gedachtegoed van de bezettingsmacht in de beide gebieden werd ingebed. Renders beschrijft de situatie in Nederland, waarbij hij zich vooral richt op de organisaties die de persvrijheid beknotten, die censuur uitoefenden en papier aan drukkers en uitgevers toewezen. Ernst Bruinsma laat zien dat de Duitsers in Vlaanderen hun doelstellingen vooral trachtten te bereiken door een tactiek van geleidelijke aanpassing te hanteren. Gedwongen nazificatie zoals in Nederland, vond in Vlaanderen veel minder direct plaats. Het boekenbedrijf dat zich in het Vlaamse langzaam aan het organiseren was, functioneerde alsof er geen oorlog aan de gang was. Censuur van verboden boeken werd in Vlaanderen aan de handel zelf overgelaten en preventieve censuur was er, in tegenstelling tot Nederland, in het geheel niet. Van de kant van de schrijvers was er nauwelijks van collaboratie of verzet te spreken. De kool en de geit sparen, dat was wat bijvoorbeeld Maurice Roelants deed als voorzitter van de Vereniging voor Letterkundigen. Bruinsma oordeelt vervolgens dat Roelants' ‘pragmatische houding en zijn afkeer van “ontbindende” elementen wel getuigden van een naïeve politiek houding. Die de Duitse bezetter alleen maar in de kaart speelde.’ Wat meer (openlijk?) verzet ware, volgens hem, dus wenselijk geweest (p. 33). Uitgevers hadden het in Vlaanderen, zoals gezegd, minder moeilijk dan hun Nederlandse collega's, maar ook zij moesten - om aan papier te komen - hun geprojecteerde uitgaven voorleggen aan het Referat Schrifttum van de Propaganda Abteilung te Brussel. Heel veel last blijkt men er niet van gehad te hebben, aangezien op de vrije markt aanvankelijk nog genoeg papier te krijgen was, al kostte dat zesmaal zoveel als ‘legaal’ verkregen papier. Het boek sluit af met een gedegen bespreking van Gerrold van der Stroom en René Kruis van ‘Het K-nummer’ (dat niets van doen heeft met de Kultuurkamer!!). Behalve een informatieve bundeling is Inktpatronen vanuit menselijk oogpunt ook een triestmakend boek: Y.G. van der Veen, algemeen directeur van nv Drukkerij en Uitgeversmaatschappij De Arbeiderspers pleegde in 1940 zelfmoord; Doeke Zijlstra, uitgever van Nijgh & Van Ditmar, kwam om bij het bombardement op Rotterdam in mei 1940; Robert Leopold van de gelijknamige uitgeverij pleegde zelfmoord; Bruna-auteurs Walter Brandligt, Antal Szerb en Friedrich Reck-Malleczewen stierven respectievelijk door het vuurpeleton, in het concentratiekamp Balf en in Dachau; uitgever Em. Querido kwam om in Sobibor en Andries Blitz in 1942 in Auschwitz; Lex Althoff, chef nachtredactie bij Het Volk werd gefusilleerd en Walter Landauer, werkzaam bij Allart de Lange, is in 1944 omgekomen in Bergen Belsen, enz. enz. Alle slachtoffers zijn - maar dat is misschien toeval - Noord-Nederlanders. Het boek is bijzonder fraai uitgegeven en rijkelijk geïllustreerd; het omslag schrijft terecht, dat Inktpatronen vele afbeeldingen bevat van uitgaven uit de oorlog die nooit tevoren aan het publiek werden getoond. Een ‘Literatuurlijst’ en een uitvoerig personenregister completeren het boek.
berry dongelmans | |
| |
[pagina 212]
| |
Simons, dat het met de kb Brussel ‘ietwat anders gesteld’ is. Federalisering, het inadequaat functioneren van het management, gebrekkige interne en externe communicatie, een weinig bijdetijdse visie op de evolutie van de informatievoorziening, Simons schroomt niet de kb Brussel op gezag van diverse rapporten flink de oren te wassen. Desondanks blijkt ook dat hem de unieke rijkdom van de collecties en de hoogwetenschappelijke studie die op basis van deze collecties door medewerkers van de bibliotheek wordt verricht, zeer ter harte gaan. Zijn grootste zorg blijft echter dat er ten aanzien van het veiligstellen van het nationaal gedrukte erfgoed een oplossing moet komen, daar waar de kb Brussel het - in elk geval met betrekking tot het Vlaamse erfgoed - lelijk laat afweten. Hij refereert aan een onderzoek uit 1986-1988 dat uitwees dat nagenoeg een kwart van de publicaties uit de jaren 1982-1983 over lokale en regionale geschiedenis in de provincie West-Vlaanderen niet in het wettelijk depot (in casu de kb Brussel) aanwezig was. En hoewel hij anno 2006 wil geloven dat de toestand intussen substantieel verbeterd is (maar ook hier proeft de lezer eufemistisch taalgebruik), zoekt hij toch naar een meer structurele uitweg uit de impasse. Geïnspireerd door buitenlandse voorbeelden (Verenigd Koninkrijk, Spanje, Duitsland, Oostenrijk) en de uitspraak van de Amerikaanse bibliothecaris Fred Kilgour ‘The National Library is the nation's libraries’ ziet Simons veel meer heil in een duidelijk samenwerkingsverband. En wel tussen de kb Brussel en ‘een bibliotheek binnen een van de gemeenschappen, in casu de Vlaamse, die voor Vlaanderen zou doen wat bibliotheken in Edinburgh, Aberystwyth, Barcelona en vele andere plaatsen ter wereld deden en doen voor hun regio, ter ondersteuning van de nationale bibliotheek van hun land.’ De Antwerpse Stadsbibliotheek is daarvoor de aangewezen instelling. In samenwerking met diverse andere bewaarbibliotheken in Vlaanderen kan de sb Antwerpen - in duidelijke samenspraak met de kb Brussel die tenslotte toch het belangrijkste repositorium van het Vlaamse erfgoed blijft - een wettelijk Vlaams depot op afstand worden. Ook de kb Den Haag zou hierbij vanwege de overlap in taakstelling ten aanzien van het gedrukte erfgoed op het gebied van de Nederlandse geschiedenis, taal en cultuur een duidelijke gesprekspartner moeten zijn. Simons voorziet zijn pleidooi van de nodige historische uitweidingen, maar stelt en passant ook enkele essentiële vragen waarop hij binnen het bestek van zijn voordracht geen antwoord kan geven. De hamvraag hierbij is of ‘je een nationale bibliografie nog altijd een nuttig werkinstrument vindt.’ Volgens Simons is die vraag een denkoefening waard. Die oefening zou, hoe kort ook, inderdaad vooraf hebben moeten gaan aan zijn voorstellen. De ideeën daarover van Simons zouden nog wel eens, afhankelijk vanuit welk perspectief hij denkt of moet denken (als voormalig bibliothecaris, als wetenschapper, als Vlaming, als Belg, als ‘Heelnederlander’) met elkaar kunnen botsen. Want al citeert hij volmondig Arie Willemsen - het boekje is aan hem opgedragen - die vond dat voor Vlaams-Nederlandse samenwerking altijd meer verbeelding dan geld nodig was, uiteindelijk draait toch alles om geld, ook bij het Vlaamse gedrukte patrimonium.
berry dongelmans | |
[pagina 213]
| |
Humanisme
| |
[pagina 214]
| |
Waarom alle namen in de index op plaatsnamen verlatijnst zijn, is mij niet duidelijk. Zo staat ‘La Rochelle’, dat uitsluitend in het Frans voorkomt (nr. 300), in het drukkersregister per plaats alleen onder de naam ‘Rupella’. Alleen door de registers te combineren kan de lezer er wegwijs uit te worden. Zowel in de alfabetische als in de geografische lijst van drukkers en uitgevers staat de naam ‘Tresorier’ in Halle. Dit is geen drukkers- of uitgeversnaam, maar de schatbewaarder van de kerk zoals blijkt uit de vermelding bij nr. 208: ‘Dit boecxken is te bekomen bij den Heere Tresorier, in de kercke van Onse Lieve Vrouwe.’ Tot slot is er een concordantielijst tussen de biblotheeksignaturen en de catalogusnummers. Voor de vormgeving tekent A. van Autgaerden. Hij opteert voor een ongewone aanpak door de bibliografische beschrijvingen in drie kolommen te plaatsen en de registers in één. Ik vind dit een minder gelukkige keuze want bij de beschrijvingen wordt de bladspiegel daardoor soms overladen wat ten koste gaat van de overzichtelijkheid. De registers tellen zeventig pagina's bij een inventaris die er zelf 110 in beslag neemt. Op p. 204 en p. 210 staan bovendien de letteraanduidingen verkeerd. Als deze catalogus een poging is om Lipsius bij een breder publiek bekend te maken, is die niet helemaal geslaagd. Het is wel een wetenschappelijk verantwoord werk dat een van de grootste Lipsiuscollecties ontsluit, voor insiders met een redelijke kennis van het Latijn.
hubert meeus | |
| |
[pagina 215]
| |
het eerst de ‘parateksten’ samen uitgegeven en verklaard. Onder ‘parateksten’ verstaan de editeurs de voorwoorden, dedicaties en inleidingen van Freher en Gruter, én alle poëtische en andere liminaire teksten van hen beiden én van anderen. Al die teksten worden diplomatisch uitgegeven met aanduiding van de oorspronkelijke edities en de herdrukken waarin ze wel of niet voorkomen - ook dit laatste is aangegeven. De teksten krijgen een historische toelichting, d.w.z. dat namen en realia worden verklaard. Er is begrijpelijk afgezien van taalkundig of literair commentaar. De voorwoorden van Freher en Gruter zijn ook integraal in het Duits vertaald. Het resultaat is indrukwekkend. Pas nu wordt de enorme werkkracht en de invloed van beide geleerden duidelijk. Hun teksten zijn ook een verrijking voor Neolatijnse brieven- en verzencorpora. De annotaties bieden een panorama van honderden Europese humanisten en politieke personages. De filologische acribie en de degelijke bibliografische verwijzingen zorgen er mede voor dat deze delen (en hun geplande vervolgen) een Fundgrube worden voor de kennis van de geleerde wereld rond 1600. Wie een idee wil krijgen van de meesterlijke prestatie van Kühlmann c.s. moet maar eens kijken naar hun uitgave van Frehers opdracht aan keizer Rudolf ii uit Ius graeco-romanum (p. 50-144) of van de liminaria in Gruters Cicero-editie (p. 875-990). Het is weinigen gegeven om een dergelijk commentaar te kunnen maken. Ook de omvang van de registers (p. 1107-1222) wijst op de grote rijkdom aan materiaal: er zijn registers op ‘kommentierte Personen und anonymen Werke’ (p. 1107-1181), op ‘tradierten Autoren und Editoren’ (p. 1183-1196), op ‘Gedichtbeiträger, Widmungsempfänger, Vorredner und sonstigen Paratexte’ (p. 1197-1207). En boekhistorici kunnen terecht bij die op ‘Drucker und Verleger’ (p. 1209-1218) en op ‘Druck- und Verlagsorte’ (p. 1219-1222). Gelijkaardige delen zijn in voorbereiding over Dionysius Gothofredus, Sebastian Münster, Jakob Wimpfeling, de uitgever Hieronymus Commelin enz. Als die hetzelfde niveau blijven houden, wordt de reeks Europa Humanistica een waardige evenknie van die andere grote editieprojecten rond Erasmus, Vives, Lipsius. Bibliotheken en liefhebbers van het oude boek zullen deze reeks weldra niet meer kunnen missen. Initiatiefnemers en bewerkers is grote dank verschuldigd.
marcus de schepper |
|