De Gulden Passer. Jaargang 85
(2007)– [tijdschrift] Gulden Passer, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 61]
| |||||||||
Andries Welkenhuysen
| |||||||||
[pagina 62]
| |||||||||
1. Portret van Godefridus Wendelinus, driekwart naar rechts. Burijngravure (262 × 190 mm), getekend en gegraveerd door Ph. Fruytiers (1610-1666). Gesigneerd onderaan in het midden: Ph. Fruijtiers ad vivum delin. et fecit. Links boven: AEtatis lxviii; rechts boven: Ao mdc.xlviii. Onder het portret een anoniem epigram (twee disticha) met de titel Ad effigiem R.di et Doctissimi Viri Domini I.V.D. Godofredi Wendelini Off. Torn.:
Ausonio, Graeco, Hebraeo sermone disertus; Concilium Themidos; delicium Sophiae. Qui rerum seriem, numeros, coelique meatus; Omnia qui novit, noscitur hac tabulâ. (Op het portret van de Eerwaarde Zeergeleerde Heer, Doctor in de Beide Rechten, Officiaal van Doornik, Godefridus Wendelinus: Bedreven in de taal van Romeinen, Grieken en Hebreeën, is hij de raadsman van Themis, lieveling der Wijsheid. Hij die het verloop en het getal der dingen, de hemelbanen, hij die álles kent, wordt zelf herkend in deze prent.) (Antwerpen, Stedelijk Prentenkabinet, Inv. OP 12576, Cat. nr. iii / F. 30). ten van hem, in Brussel en Doornik uitgegeven, handelen over het uitzonderlijke natuurverschijnsel van de purperen regen (1646), over het ‘wonder’ van de kometen (1653), over de tweede brief van paus Clemens i (1656) en over de chronologie van de pausen (1659). Over Wendelinus als versifex schreven wij in 2000 een inleidende bijdrage.Ga naar voetnoot1 Daarin werd het geheel van zijn poëtische productie in chronologische volgorde voorgesteld en toegelicht. Zijn in handschrift bewaarde verzen, in totaal 63, werden er ook voor het eerst in uitgegeven. In dit opstel willen wij nader ingaan op zijn langste gedicht, Aries seu Aurei Velleris encomium, dat in 1632 door Balthasar Moretus in de Officina Plantiniana werd gedrukt. De Aries is een hooggestemd leer- en lofdicht, in 308 elegische verzen, over de Ram als hemelse geleider van de wereld- en heilsgeschiedenis. Het was door Wendelinus bedoeld als een ‘voorgerecht’ (promulsis), al werd het uiteindelijk een nagerecht, bij de Insignia gentilitia equitum Ordinis Velleris Aurei (De familiewapens van de ridders der Orde van het Gulden Vlies) van Jean-Jacques Chifflet. Daarom gaat onze aandacht eerst naar de verhouding tussen beide geschriften, om dan opzet, bronnen en dichttechniek van de Aries toe te lichten. De integrale tekst en een Nederlandse vertaling vormen het centrale deel, waarna twee lijsten van toelichtingen, als een kleine bijdrage tot een grote commentaar, het geheel afsluiten. | |||||||||
[pagina 63]
| |||||||||
Jean-Jacques Chifflet en zijn InsigniaDe Bourgondiër Jean-Jacques Chifflet (1588-1660),Ga naar voetnoot2 medicinae doctor van de Universiteit van Dole, was ook erg begaan met geschiedenis en oudheidkunde. Zijn eerste publicatie was een historische studie in het Latijn over zijn geboortestad Besançon, het antieke Vesontio.Ga naar voetnoot3 Begin 1621 verbleef hij enkele maanden in Brussel als afgevaardigde van zijn stad bij het aartshertogelijke hof.Ga naar voetnoot4 Goed twee jaar later kwam hij als gezant van de regio Franche-ComtéGa naar voetnoot5 opnieuw naar Brussel, ditmaal om er zich definitief te vestigen. Hij kreeg er namelijk een warm onthaal bij zijn streekgenoot Ferdinand d'Andelot, hofmeester van de infante Isabella (1566-1633), en werd er, zoals zijn jongere broer Philippe (1597-1657), beschermeling en vertrouwensman van de pauselijke nuntius Giovanni Francesco Guidi di Bagno (1578-1640).Ga naar voetnoot6 Door toedoen van deze laatste werd hij in 1625 benoemd tot lijfarts van de aartshertogin. Zijn broer was het jaar voordien al onder de kapelanen van het hof opgenomen. Zeer vlug werden de Chifflets belangrijke figuren in de kringen van hooggeplaatsten en geletterden in Brussel, Antwerpen en Leuven. Hun vriendschap met Erycius Puteanus ging terug tot de jaren 1619-1621, toen Philippe in Leuven een van diens bevoorrechte studenten was. Hun eerste contacten met Wendelinus, ongetwijfeld via Puteanus, schijnen te dateren van 1626.Ga naar voetnoot7 Zeker tot einde 1630 is Wendelinus een van hun protégés. Zij zetten zich in om hem, hetzij aan het hof in Brussel, hetzij zelfs in Rome, een betrekking van hoger aanzien en verdienste te bezorgen. Uiteindelijk zonder succes, omdat hun beschermeling voor zichzelf geen beslissing kon nemen.Ga naar voetnoot8 In die jaren verbleef Wendelinus graag en veel in Brussel en was hij daar soms dagenlang te gast bij de Chifflets.Ga naar voetnoot9 Ondertussen had Jean-Jacques zelf, op aandringen van de Spaanse koning Filips iv (1605-1665), een groots opgezette geschiedenis van de Orde van het Gulden Vlies aangevat. Vier jaar lang documenteerde hij zich, raadpleegde hij archieven, zocht hij naar informatie uit buitenlandse bronnen en naar afbeeldingen van wapenschilden.Ga naar voetnoot10 In 1632 verscheen dan het eerste deel van een door hem geplande reeks volumes over de Gulden-Vliesorde, onder de titel Insignia gentilitia equitum Ordinis Velleris Aurei [...] A Ioanne Iacobo Chiffletio [...] Latine et Gallice producta. [...] Antverpiae, ex Officina Plantiniana Balthasaris Moreti. m.dc. | |||||||||
[pagina 64]
| |||||||||
2. Titelblad van de Insignia gentilitia equitum Ordinis Velleris Aurei, met als vignet het gegraveerde wapenschild van de Orde van het Gulden Vlies (Antwerpen, MPM, A 802 / 2).
xxxii.Ga naar voetnoot11 Buiten een uitvoerige Latijnse gelukwens van Puteanus en Latijnse drempelverzen van Jean Boyvin en Caspar GevartiusGa naar voetnoot12 (p. [22-31]) is het gehele werk tweetalig Latijn-Frans. Dat geldt ook voor de opdracht aan de kardinaal-infant Ferdinando (1609-1641), de latere landvoogd van de Spaanse Nederlanden, en voor het woord tot de ‘heraldisch geïnteresseerde lezer’ (p. [5-21]). Het corpus van 232 genummerde bladzijdenGa naar voetnoot13 biedt in kolommen, Latijn en Frans naast elkaar, de beschrijving van de wapenschilden van de acht grootmeesters en de 378 door hen benoemde ridders van de Orde, vanaf haar stichting (1430) tot in het jaar 1630. Afbeeldingen van de wapenschilden komen er niet in voor. Zowel in zijn opdracht als in zijn voorwoord zegt de samensteller trouwens dat de beschrijving van de insignia slechts de aanzet is tot zijn grote werk ‘dat weldra zal volgen’. Dat opzet heeft hij echter niet gerealiseerd. Alleen zal precies 20 jaar later zijn oudste zoon Jules Chiflet [sic] (1614-1676), sedert 1648 kanselier van de Orde, een ‘kort historisch overzicht van de vermaarde Orde van het Gulden Vlies’ publiceren, ultrakort in feite, slechts zes vellen druks.Ga naar voetnoot14 | |||||||||
[pagina 65]
| |||||||||
3. Gegraveerde, niet gesigneerde titelprent van de Insignia gentilitia. In een ovaal, omlijst met een Gulden-Vliesketting: Jason, die I. met een knots de kop van de Colchische draak verplettert en r. het gulden vlies omhoogheft; op de achtergrond I. de varende Argo. Drie banderollen met Latijnse spreuken: 1. Igneus est nostris vigor et caelestis origo principibus (variant op Verg., Aen. 6, 730-731) = Onze prinsen hebben een vurige kracht en een hemelse oorsprong; 2. Pretium cursus aurea pellis = De prijs van onze vaart is de gouden vacht; 3. Merces primâ digna carinâ = Een loon dat het eerste schip waardig is (Antwerpen, MPM, a 802 / 2).
| |||||||||
[pagina 66]
| |||||||||
De Insignia en de Aries, samen of toch niet?Wat ons verbaast is dat in de Insignia van Chifflet nergens gewag wordt gemaakt van de Aries van Wendelinus, die nochtans in alle exemplaren die wij onder ogen kregen, achteraan is toegevoegd.Ga naar voetnoot15 De Aries is gedrukt op twee katernen met eigen signatuur en paginering, maar heeft geen echt titelblad: op de eerste bladzijde staat een voordehandse titel. Wij menen dat het bundeltje ook niet als een zelfstandige brochure in omloop is gebracht. Het ziet ernaar uit dat Moretus het ‘voorgerecht’ van Wendelinus - dat ten vroegste in januari 1632 in Antwerpen kan zijn toegekomen - uiteindelijk (motu proprio?) als een ‘nagerecht’ aansluitend bij Chifflets boek heeft gedrukt. Zijn bekende drukkersadres staat in grote kapitalen op de laatste bladzijde van het Aries-bundeltje en niét achteraan in het Insignia-boek, waar het laatste blad van de laatste katern volledig blanco is gebleven. Over het concrete verloop van de drukfase(n) van beide geschriften konden wij nergens iets vernemen. In het archief van de Plantijnse drukkerij blijkt geen enkel document te zijn bewaard waarin melding wordt gemaakt hetzij van de Insignia, hetzij van de Aries.Ga naar voetnoot16 Hetzelfde geldt voor de briefwisseling van de Chifflets met nuntius Bagno: noch over het gedicht van Wendelinus noch over de verschijning van Jean-Jacques' eigen boek delen zij iets mee. De enig zekere terminus a quo voor de Insignia blijft 1 december 1631, datum van het ‘voorwoord aan de lezer’, gedrukt op p. [18] en p. [21] van het boek. Voor de Aries is die terminus 26 april 1632, datum van de censura door de Antwerpse boekenkeurder, gedrukt op p. 15 van het bundeltje. Wat de Aries betreft, konden we een interessante passage achterhalen, maar slechts één enkele, in een brief van Wendelinus aan Puteanus, Geetbets, 8 januari 1632. We vertalen:Ga naar voetnoot17 Jouw brief [...] heeft mijn stilaan op kracht komende gezondheid in grote mate gesterktGa naar voetnoot18 en mij zelfs toegelaten ook voor onze vrienden de Chifflets tijd te maken. In een elegisch gedicht heb ik de hoge luister van het Gulden Vlies uit de hemel afgeleid. In ongeveer 140 disticha heb ik aangetoond dat de Ram met zijn Vacht reeds vanaf de Zondvloed was uitverkoren tot Behoeder van Godsdienst en Daden van Heldenmoed. De inhoud (van mijn betoog) is zo uiteenlopend dat dit haastige schrijfsel het niet kan samenvatten. Je moet het lezen en - hoop ik - ervan genieten. Zeker betuig ik niet met een koude plichtpleging mijn genegenheid voor de Chifflets. Ik leg dingen uit die, verweerd onder de schimmel des tijds, sedert lang verborgen waren voor de gehele wereld, zo | |||||||||
[pagina 67]
| |||||||||
uitgestrekt als hij is. Mijn betoog met een uitgemergeld schraal epigram aanbevelen ware het veroordelen. Ik heb daarom vooraan een opdracht aan D'Andelot geschreven, maar toch zó dat ik ook van jouw kritiek verwacht wat er moet toegevoegd of weggelaten worden. Je zal me dus een van de volgende dagen op bezoek krijgen. Als we Wendelinus goed verstaan, stuurt hij op 8 januari 1632 het (ontwerp van) manuscript van zijn Aries, met een opdracht aan D'Andelot, naar Puteanus, om het door hem te laten corrigeren, aanvullen of inkorten. Hij heeft het over ‘ongeveer 140’ disticha, daar waar de uiteindelijke druk er 154 telt. Dit zou kunnen betekenen dat er na 8 januari nog dagen, waarschijnlijk weken, zijn voorbijgegaan voordat het definitieve manuscript bij de Antwerpse boekenkeurder belandde. Spijtig genoeg staat het geciteerde briefextract volkomen geïsoleerd. We vernemen verder niets meer over een eventueel nazicht van Puteanus, een voorlegging aan D'Andelot en/of de Chifflets, hun goed- of afkeuring, en over wat er na 26 april nog is gebeurd. De druk van de Aries mag wel ten vroegste mei 1632 gedateerd worden. Maar of de Insignia en de Aries samen op de markt werden gebracht, en op wiens initiatief, daarnaar hebben wij het raden. De meest voor de hand liggende verklaring is uiteindelijk dat Moretus begin 1632 een eerste oplage van de Insignia heeft uitgebracht en dat hij medio 1632 bij een tweede oplage er de Aries heeft aan toegevoegd. | |||||||||
De Aries, een leer- en lofdichtHet gedrukte Aries-bundeltje telt, zoals gezegd, twee katernen, a-b4, dus 16 bladzijden.Ga naar voetnoot19 Op p. 1 staat de voordehandse titel, op p. 3-4 de opdracht aan D'Andelot, op p. 5-15 de tekst van het gedicht, 308 elegische verzen, met in de marges 61 genummerde annotaties. De censura volgt onderaan op p. 15, het drukkersadres staat centraal op p. 16. Ferdinand d'Andelot (1565-1638),Ga naar voetnoot20 heer van Ollans, in 1599 geridderd, verbleef sedert 1606 in Brussel, waar hij hofmeester werd van de aartshertogen Albrecht en Isabella. Hij kreeg van hen de titels van kolonel van het district Amont en gouverneur van de stad Gray in zijn geboortestreek Franche-Comté. Aan het Brusselse hof was hij een van de invloedrijkste personen. Wendelinus draagt hem zijn Aries op als een eerbetoon, zegt hij, aan de Bourgondisch-Belgische dapperheid, die culmineert in de Orde van het Gulden Vlies (al. 1-2). Vooral wil hij de oorspronkelijke, echte betekenis van de Ram als insigne van de Orde in het licht stellen. Niet de vacht van de bijbelse Gideon, maar het gouden vlies van Jason en de Argovaarders stond Filips de Goede (1396-1467) voor ogen, toen hij die ‘verhevenste van de ridderorden’ stichtte.Ga naar voetnoot21 Om dit te bewijzen zal hij de gehele geschiedenis van het | |||||||||
[pagina 68]
| |||||||||
4. Titel en eerste 20 verzen van de Aries. De tekst in cursief, met romeinse kapitalen voor woorden in reliëf. Gesneden initiaal T met bloemmotieven. In de kantlijn notities in romeinse onderkast (Antwerpen, Museum Plantin-Moretus, a 802 / 3, p. 5).
| |||||||||
[pagina 69]
| |||||||||
mensdom en het heilsgebeuren in het teken van de Ram plaatsen (al. 3-4). Hij complimenteert ook uitvoerig Jean-Jacques Chifflet met de publicatie van zijn Insignia (al. 5) en besluit met een lovende eerbetuiging aan de hofmeester, diens voorgeslacht en diens vier dapper gestorven zonen (al. 6-7). In de aanhef van zijn gedicht spreekt hij de Vliesridders direct aan: gij vraagt me naar de verre oorsprong van uw ereteken, ik wil een gepast antwoord geven, want de Ram is dat waard (vv. 1-18). De Brusselse tapijten met het verhaal van Gideon mogen u niet misleiden. In de oude sage van Jason en zijn gezellen die het stralende Vlies in Colchis gingen veroveren, schuilt een even diepe symboliek als in de verhalen van de bijbel (vv. 19-54). De wereld en de mensheid werden geschapen in de lentetijd van de Ram. Adam slachtte na de zondeval een schaap als zoenoffer en kleedde zich met zijn vacht. Ook Abel offerde van zijn kudde. Onder het teken van de Ram kon Noach na de Zondvloed de ark verlaten. Op zijn ‘Armeense’ altaar slachtte hij een ram als dankoffer van de schepping. In ruil voor zijn gespaarde zoon offerde ook Abraham een ram (vv. 55-80). Die Hebreeuwse gewoonte, zo betoogt de dichter, herkennen we in de religieuze gebruiken van andere oude volkeren. Mensen die via droomorakels de godheid wilden raadplegen, legden zich te slapen op huiden van geslachte schapen, en godsspraken werden opgetekend op dierenhuiden. Op zulke vacht grifte Noach ook de horoscoop van de herboren wereld, die bij Babylonische en Egyptische astrologen hoog aanzien genoot. Perzen en Macedoniërs aanbaden respectievelijk een schaap en een geit als schutsgod (vv. 81-102). In Griekenland waren Ogygus, een nazaat van Noach, en Deucalion getuigen van latere zondvloeden in Boeotië en Attica. Door hun nageslacht werd de wereldhoroscoop van Noach met gouden letters gegrift op een heilige huid. Die ‘gouden vacht’ werd door Phrixus naar het Scythische Colchis overgebracht. Daar werd ze met goddelijke eer en rijke geschenken gevierd, temeer daar de Colchiërs beweerden van Noach af te stammen (vv. 103-134). Ook in de bijbelse traditie bleef de Ram zijn belangrijke rol verder spelen. Acht eeuwen na Noach offerde Mozes vóór de uittocht uit Egypte het Paaslam. Nadat hun deurposten met lamsbloed waren bestreken, leidde hij de Israëlieten veilig door de Rietzee. Dat gebeurde in het teken van de Ram. Onder hetzelfde teken trok Jozua Kanaän binnen en kon Gideon de Midjanieten verslaan, dankzij het wonder van de wollen vacht. In datzelfde jaar van Gideon vond ook de expeditie van Jason plaats, waarvan menige episode (een duif als gids, een engel als helper) herinnert aan goddelijke bijstand, net zoals dat in de bijbelse verhalen het geval is (vv. 135-172). Bij het einde van zijn overzicht kan onze dichter niet nalaten een paar chronologische en kritisch-historische beschouwingen te geven (vv. 173-188). Dan trekt Wendelinus alle registers van zijn lofzang open voor hét Lam. De Ram, zegt hij, viert zijn opperste triomf bij de komst van het goddelijke Lam, Christus. Exact één jaar voor diens menswording was er aan de hemel in het teken van de Ram een uitzonderlijke conjunctie van drie planeten, Saturnus, Jupiter en Mars. Saturnus, de god van het gouden tijdperk, is de Koning. Jupiter, de oppergod, is de hoogste Priester. Mars, de oorlogsgod, vraagt om een Geneesheer voor de wonden die hij slaat. Door die planeten worden de Magiërs verbeeld, die goud van koningen, wierook van priesters, mirre van geneesheren aanbrengen. Tot slot trekt het Lam dat op het kruis geofferd wordt (in het teken van de Ram), alle vermelde voortekens naar zich toe. Hij, de goddelijke Medicijn, wordt op het kruis gelest met hysop of ‘wolvet’, gezuiverd vet van schapenwol. Die hysop geeft nu levenskracht aan heel de schepping, die aldus na veertig eeuwen herboren wordt en het Lam aanbidt (vv. 189-230). | |||||||||
[pagina 70]
| |||||||||
Ook christelijke vorsten onderwerpen zich graag aan dit Lam en willen ten teken van vrijwillige knechtschap halsketens dragen. Rond zich scharen zij een keur van edellieden, aan wie zij een insigne als symbool van heilige krijgsdienst uitreiken. De Bourgondische vorst Filips koos tot ereteken voor zijn ridders een lam (of ram), verwijzend én naar de vacht van Gideon én naar het vlies van Jason, twee iconen van dapperheid (vv. 231-250). Daarbij aansluitend roept onze dichter op tot een nieuwe kruistocht, naar het voorbeeld van Godfried van Bouillon en Boudewijn van Vlaanderen. Zij die balen van kleine burgeroorlogen in het Westen, moeten zich aangorden voor een grote veldtocht tegen de Ottomaanse heerser, die Griekenland, Klein-Azië en Noord-Afrika in zijn macht houdt, en tegen het besneden volk van de Joden. Zoals ooit de draak en de stieren van Colchis, zullen de Turkse praal en trots gemakkelijk verslagen worden door de christelijke Jason, die de naam Jezus draagt (vv. 251-282). Hij droomt niet, onze dichter, want bij de oevers van de Doubs is een Zwaan beginnen zingen van de Stambomen der Vliesridders, in sierlijk Frans en vloeiend Latijn. Die Zwaan, zo besluit hij, zijt gij, Chifflet, die ook reeds de haven hebt ontdekt vanwaar een Belgische Argo naar Griekse wateren moge uitvaren. Gij zingt als een Orpheus, en alles verstomt. Ook ik luister vol verwachting naar uw Lied (vv. 283-308). | |||||||||
Wendelinus' eruditie, belezenheid en boekenbezitUit het voorgaande resumé blijkt dat Wendelinus in zijn Aries heel wat geleerdheid tentoonspreidt. Als we ons daarover concreet willen informeren, krijgen we van hem een eerste tip in zijn randnotitie 5, betreffende de sage van Jason. Die geschiedenis, zegt hij, wordt verhaald ‘door Apollodorus in zijn Bibliotheek, alsook door Diodorus, naast Apollonius en Flaccus, epische dichters van Argovaarten na Orpheus’. Deze summiere literatuuropgave vergt wel enige verduidelijking. Daarvoor durven wij te verwijzen naar onze verdere toelichting bij zijn bronnenapparaaat. We onthouden alvast dat hij vermeldt: de mythografische Bibliotheca op naam van Apollodorus, het geschiedwerk van Diodorus van Sicilië, de epen van Apollonius van Rhodos (Grieks) en Valerius Flaccus (Latijn) en het aan Orpheus toegedichte lied over de Argovaart. Het vlies van Jason is het uitgangspunt en het hoofdthema van zijn gedicht. De ram, drager van dit vlies, speelt in allerlei episoden van de wereldgeschiedenis een belangrijke rol, beweert hij. Dat brengt met zich mee dat hij in verdere notities, bij afzonderlijke passages, naar meer andere werken verwijst. Zo noemt hij nog vier geschiedschrijvers: Herodotus, Josephus, Justinus en de Byzantijnse kroniekschrijver Cedrenus. Ook drie geschriften over sterrenkunde en/of astrologie haalt hij aan: de Astrologia van Lucianus, de Mathesis van Firmicus en de Commentarii in Ciceronis somnium Scipionis van Macrobius. Voorts vermeldt hij nog de mythograaf Palaephatus en verwijst hij naar passages uit Vergilius' Aeneis en uit de Naturalis historia van Plinius. Ook de oudtestamentische profeet Daniël wordt tweemaal genoemd. Slechts één tijdgenoot van de dichter, de niet zo vermaarde Jacques Boulduc, krijgt de eer van een vermelding in notitie 9. In totaal komen we dus uit op 17 met name vermelde geschriften.Ga naar voetnoot22 Toch reikt zijn eruditie heel wat verder. In notitie 12 verwijst hij naar zijn Diluvium, ‘die eerstdaags zal uitkomen’. Meteen rijst echter een probleem, want in feite is dat werk, dat | |||||||||
[pagina 71]
| |||||||||
een omvattende studie moest worden over het ontstaan van de wereld en de chronologie van de wereldgeschiedenis, als zodanig nooit verschenen. Gelukkig is niet alles ervan verloren gegaan. We kunnen ons behelpen met twee documenten.
Daarom mogen we voor onze zoektocht naar bronnen van de Aries, op de wenk zelf van onze dichter, ook de namen die in deze twee documenten vermeld worden, in aanmerking nemen. Wij sommen alleen de werken op die blijkens zijn eigen betoog zeker door hem werden geraadpleegd. Uit de antieke literatuur zijn dat de filosofische geschriften van Plato en Cicero,Ga naar voetnoot27 de natuurkundige van Aristoteles, de wiskundige van Euclides en Archimedes, de astronomische van Hipparchus, Hyginus en Ptolemaeus, de chronologische van Censorinus en Africanus, de biografieën van Plutarchus, de Graeciae descriptio van Pausanias, de | |||||||||
[pagina 72]
| |||||||||
Saturnalia van Macrobius, alsook de dichtwerken van Homerus en Pindarus. Daar moeten nog een tiental Latijnse dichters aan worden toegevoegd, over wie dadelijk meer, en een dozijn geleerden uit de zestiende-zeventiende eeuw, die hij als de Modernen (Neoterici) bestempelt. Chronologisch naar hun geboortedatum zijn dat: Gilbertus Genebrardus (1537), Josephus Scaliger (1540), Laurentius Rhodomannus (1546), Ludovicus Carrio (1547), Sethus Calvisius (1556), Fronto Ducaeus (1559), Laurentius Suslyga (1570), Johannes Kepler (1571), Aubertus Miraeus (1573), Dionysius Petavius (1583), Joannes Seldenus (1584) en Daniel Pareus (1605). Bij al het vermelde komt dan uiteraard nog de Bijbel. Tweemaal (notities 7 en 49) citeert de dichter een bijbelvers in het Latijn van de Vulgata, zonder enige referentie. In feite loopt echter door het gehele gedicht, en ook in de twee Diluvium-documenten, zijn grondige kennis van het Oude en het Nieuwe Testament als een rode draad. Hierbij referenties aangeven acht hij blijkbaar overbodig, omdat hij van zijn lezers vertrouwdheid met de Schrift vooronderstelt. Uiteindelijk blijken dus zijn eruditie en zijn belezenheid indrukwekkend groot te zijn. Maar van zijn persoonlijke boekenbezit geeft hij niet hoog op. Dat kunnen we afleiden uit een brief die hij aan Puteanus stuurt op 21 maart 1634, kort na zijn verhuizing naar Herk[-de-Stad]. In die brief somt hij, even bescheiden als gedrongen, de boeken op die hij in zijn persoonlijke bibliotheek bezit (Puteanus had hem daarom gevraagd):Ga naar voetnoot28 Ik heb Pausanias, Xenophon, de Levens van Plutarchus in het Grieks en het Latijn, ook Julianus, Isocrates en Lucianus tweetalig, Tzetzes, Homerus, Hesiodus, Pindarus met Anacreon, Theognis en de Spreukendichters, maar niets meer van die (Griekse dichters). De Latijnse dichters (heb ik) niet allemaal, de Romeinse geschiedschrijvers bijna volledig. Cedrenus heb ik in zijn eigen taal, Zonaras, Nicetas en anderen alleen in Latijnse vertaling, Nicephorus Callistus heb ik tweetalig. Enkele kerkvaders heb ik ook, maar allen onvolledig, met uitzondering van een integrale Basilius in het Grieks. Ik heb ook enkele mathematici, Ptolemaeus in het Grieks, Archimedes in de twee talen en een aantal Modernen. Van Aristoteles heb ik een kleine helft in het Grieks, in het Latijn heb ik hem helemaal. Plato (heb ik) volledig in de twee talen. Deze namenlijst is heel summier. Toch kunnen we er een aantal van de door ons gesprokkelde bronnen in herkennen, in enkele gevallen ook de edities identificeren die hij blijkt te bezitten.Ga naar voetnoot29 Wel dient opgemerkt te worden dat deze lijst is aangelegd twee jaar ná de voltooi- | |||||||||
[pagina 73]
| |||||||||
5. De horoscoop van de ‘herboren wereld’, door Wendelinus eigenhandig getekend (Brussel, K.B., hs. 17900, f. 34v), zie Aries, rr. 73-76: de Maan in de Kreeft, de Zon in de Leeuw, Mercurius in de Maagd, Venus in de Weegschaal, Mars in de Schorpioen, Jupiter in de Boogschutter, Cronus (= Saturnus) in de Steenbok.
ing van de Aries. We mogen echter aannemen dat tussen begin 1632 en maart 1634 zijn boekenbestand niet substantieel is aangegroeid. Pas vanaf maart 1634 wil hij zijn bibliotheek gericht uitbreiden door bestellingen bij de Antwerpse boekhandelaren Verdussen en Moretus. In de daarnet vermelde brief aan Puteanus schrijft hij: ‘Maar ik ben vastbesloten jaarlijks ongeveer tweehonderd gulden aan boeken uit te geven’Ga naar voetnoot30 en vermeldt hij al enkele bij Moretus bestelde werken. | |||||||||
Wendelinus' verskunstVoor de vormgeving van zijn Aries deed Wendelinus een voor de hand liggende keuze. Hij schreef zijn leer- en lofdicht in doorlopende elegische disticha, waarin dactylische hexameters en pentameters elkaar afwisselen. Deze dichtvorm was sedert Ovidius zeer in trek bij de Latijnse dichtergeneraties tot in onze dagen. Alleen als ze een groot episch verhaal opzetten of korte lyrische liederen schreven, hanteerden ze andere klassieke dichtmaten, voor het epos de heroïsche verzen van Vergilius, voor de lyriek de gevarieerde metra van Catullus en Horatius. | |||||||||
[pagina 74]
| |||||||||
Wendelinus blijkt goed vertrouwd te zijn met de wetten van de elegische metriek zoals die door zijn grote voorbeelden, Ovidius in de eerste plaats, in de praktijk werden toegepast.Ga naar voetnoot31 Zijn 154 disticha lopen wel wat moeizamer dan de (duizenden) ovidiaanse. Hij was geen geboren dichter, en zijn geleerde betoog in vloeiende verzen verwoorden bleek voor hem een hele opgave. Stijlfiguren als hyperbaton, anakoloet, iteratie, oxymoron en parenthese, die mits een gericht gebruik het poëtische effect ten goede komen, veroorlooft hij zich iets te kwistig, zodat retoriek en verbositeit om de hoek komen loeren.Ga naar voetnoot32 Zijn verzen zijn metrisch en prosodisch correct, op een paar ‘misslagen’ na.Ga naar voetnoot33 Maar nogal wat hexameters doen zwaar aan door reeksen van vier opeenvolgende spondeeën.Ga naar voetnoot34 Op het stuk van de ‘verbale metriek’ vallen enkele pentameters met drielettergrepige eindwoorden ietwat ongunstig op.Ga naar voetnoot35 Belangrijker lijkt ons de vaststelling dat Wendelinus in zijn verzen graag en handig woordelijke echo's uit de epische en elegische poëzie van zijn voorgangers verwerkt. Die rijke literatuur had hij zich met zijn uitzonderlijke geheugen eigen gemaakt. In 72 van de 308 verzen, dus bijna om de vier verzen, kunnen we duidelijk een citaat herkennen. Op kop van zijn poëtische ‘databank’ figureert Ovidius, niet alleen met zijn heroïsche Metamorphoses, maar ook, en nog significanter, met zijn Fasti en zijn Epistulae heroidum. De Fasti, een leerdicht over de Romeinse feestkalender, bestendig in verband gebracht met de (schijnbare) op- en ondergang van de sterrenbeelden, waren trouwens een rijke bron voor zijn chronologisch-astronomische discours. Hetzelfde geldt, in iets beperktere mate, voor twee aan Jason gerichte heldinnenbrieven (Epist. 6 en 12, van resp. Hypsipyle en Medea), die hij voor zijn Argonautenverhaal dankbaar heeft benut. Op de tweede plaats komen de drie grote werken van Vergilius, uiteraard vooral de Aeneis. Maar ook de aan Vergilius toegeschreven Ciris (de Zilverreiger) wordt eenmaal geciteerd. Ten derde volgt het astronomisch-astrologische leerdicht van Manilius, dat zijn speciale belangstelling genoot.Ga naar voetnoot36 Buiten deze drie belangrijke bronnen wordt ook nog geciteerd uit de hexametrische Ars poetica van Horatius, de elegieën van Propertius, de epische gedichten van Statius en Silius (1ste eeuw n.C.), de elegische van Sidonius Apollinaris (5de eeuw) en een epigram op naam van Eusthenius in de laat-antieke Anthologia Latina. Het vaardige legwerk van al die citaten is misschien het meest in het oog springende pluspunt van zijn dichterlijke prestatie. Voor een overzicht met toelichtingen verwijzen wij naar onze tweede lijst van aantekeningen achteraan. | |||||||||
[pagina 75]
| |||||||||
Tekst en vertalingOp de volgende bladzijden geven wij links de integrale tekst, rechts een proeve van Nederlandse vertaling van het volledige Aries-bundeltje. Voor onze recensie van de Latijnse tekst kunnen enkele toelichtingen nuttig zijn. Ons editiewerk beperkt zich tot één minieme correctieGa naar voetnoot37 en tot de consequente toepassing van de regels die bij moderne uitgaven van dit soort teksten gelden. In concreto komen onze ingrepen op het volgende neer.
Onze proeve van vertaling heeft geen hoge pretenties. Ze tracht zo getrouw mogelijk het Latijn weer te geven, maar wil toch iets van de poëtische zegging behouden, door de afwisseling van langere en kortere tekstregels, als waren het verzen (maar het zijn er geen!) en door een taal- en stijlregister dat de plechtstatige verwoording van het origineel enigszins recht wil laten wedervaren. |
|