De Gulden Passer. Jaargang 85
(2007)– [tijdschrift] Gulden Passer, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Godfried Wendelen]GODEFRIDI VVENDELINI | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
GODFRIED WENDELEN | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Origineel]
Illustrissimo Nobilissimoque Nomini tuo aeternùm devotum Godefridum VVendelinum. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Vertaling]
de aan uw Hoogvermaarde en Hoogedele Naam voor altijd verknochte Godfried Wendelen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Godefridi VVendelini
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Godfried Wendelen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Origineel]iusserit Euxino pandere vela mari
delectosque duces fragili commiserit Argo,
quam docuit dubias certa columba vias,
perque fretum dirimens et per Symplegadas, inter
40[regelnummer]
quas furit elisi fervida spuma sali,
cùm peteret Scythicis rutilantia Vellera Colchis,
Vellera barbarico non toleranda loco,
taurorum aeripedum proflatos naribus ignes
inter et insomnis squamea terga ferae,
45[regelnummer]
inter et armatos fratres de dentibus ortos
nataque de diris praelia seminibus,
quaeque referre mora est, quaeque est perpessa iuventus
Thessala, ad historicam non trutinanda fidem.
FundereGa naar margenoot6 vana sacros deliria fortè poëtas
50[regelnummer]
creditis? At veri symbola docta canunt.
Symbola, non minùs haec pulchris dignanda lituris
quàmGa naar margenoot7 quae sunt sacris condita verba libris.
Nam dederunt pretium simul haec, simul aetheris alti
machina cum terris et simul ipse Deus.
55[regelnummer]
Scilicet hoc Vellus signi caelestis imago est,
sub quo Sol blandi tempora veris agit.
QuoGa naar margenoot8 nasci primùm conspexit sidere Phoebum
atque novos homines Vellere terra tegi,
Vellere, quod superûm munus lego. Scilicet illud
60[regelnummer]
hostiaGa naar margenoot9 gestarat, quâ sacra fecit Adam:
dum qui primitias ligni temeraverat, illas
(doctior à damnis) caede rependit ovis.
ExuviasqueGa naar margenoot10 sacras monitus circumdedit, inde
innocuos mores effigiante Deo.
65[regelnummer]
Certè de grege fecit Abel placataque summo
Numina de caelo sensit adesse sibi.
Sic Aries primo rerum signatus in ortu
et caelo et terris nobile dogma fuit.
IndeGa naar margenoot11 Renascenti cataclysmi à funere Mundo
70[regelnummer]
in Medio Caeli vertice Cardo stetit.
QuandoGa naar margenoot12 (ego Diluvii si sum non futilis auctor,
tempora vel nequeunt si dare verba mihi)
LunaGa naar margenoot13 oriens pressit surgentis brachia Cancri
et Solis tenuit regia sceptra Leo,
75[regelnummer]
Mercurium Virgo, Venerem Lanx, Scorpio Martem
Arcitenensque Iovem, tu Capricorne Cronum,
ArmeniasqueGa naar margenoot14 Aries Noachi iugulatus ad aras
naturae incolumis victima prima ruit:
Isaco factus ceu succedaneus idem,
80[regelnummer]
sospite pro gnato quem iugulavit Abram.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Vertaling]de zeilen uit deed zetten richting ‘Gastvrije’ Zee,
en uitgelezen helden samenplaatste op zijn broze Argo,
die onzeker varend veilig door een duif geleid werd,
en door de zeestraat brak en door de Symplegaden heen,
40[regelnummer]
waar schuim van opgeperste golven kokend raast,
toen hij het stralende Vlies in Scythisch Colchis zocht
- dat Vlies op een barbaarse plek, onduldbaar -
bij bronsgepote stieren, vlammen briesend uit hun snuit,
en het schubbige lijf van een nooit slapende draak,
45[regelnummer]
en bij een broederbende, gewapend uit tanden opgerezen,
en gevechten ontstaan bij dat monsterlijke broed,
een té lang verhaal van alles wat die Thessalische jeugd
verduurd heeft, niet afweegbaar op historische trouw.
Denkt gij soms dat gewijde dichters ijle waanzin uiten?Ga naar margenoot6
50[regelnummer]
Neen, zij zingen waarheid in geleerde symbolen.
Die symbolen hebben geen fraaie verbeteringen nodig,
evenmin als in heilige boeken verhulde woorden.Ga naar margenoot7
Want zij hádden hun waarde, net zoals het samenspel
van hoge sterren met de aarde, en zoals God zelf.
55[regelnummer]
Deze Vacht verbeeldt namelijk het hemelse teken
waar de Zon de lieve lentetijd in doorbrengt.
Onder dit gesternteGa naar margenoot8 zag de aarde eerst Phoebus rijzen
en dan de jonge mensheid zich hullen in een Vacht,
een Vacht die ik als godsgeschenk versta. Want dié
60[regelnummer]
kleedde het dier dat door Adam werd geofferd:Ga naar margenoot9
toen hij het eerste boomooft had onteerd, vergold hij dat
(geleerd door schade) door een schaap te slachten.
En op vermaan deed hij de heilige gestroopte huid om,Ga naar margenoot10
waarmee God een schuldeloos gedrag verbeeldde.
65[regelnummer]
Zeker offerde Abel van zijn kudde en mocht dan ervaren
dat God, verzoend, hem uit de hoge hemel bijstond.
Zo was de Ram opvallend bij het oerbegin der dingen,Ga naar margenoot11
voor hemel en aarde een voortreffelijke lering.
Later stond hij voor de Wereld die uit dodelijke ramp
70[regelnummer]
Herboren werd, als Spil hoog in het Hemelmidden.
(Als mijn ‘Zondvloed’Ga naar margenoot12 geen zinloos schrijfstuk blijkt,
en als tijdmeting mij niet bedotten kan), drong toén
de rijzende MaanGa naar margenoot13 in de scharen van de norse Kreeft
en kreeg de Leeuw de koningsscepter van de Zon,
75[regelnummer]
de Maagd Mercurius, de Weegschaal Venus, de Schorpioen
Mars, de Boogschutter Jupiter en gij, Steenbok, Cronus;
en toén viel ook bij Noachs Armeense altaar een Ram,Ga naar margenoot14
geslacht als eerste offer van de behouden schepping;
zo viel als Isaaks plaatsvervanger weer een zelfde dier,
80[regelnummer]
door Abram geslacht in ruil voor zijn gespaarde zoon.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Origineel]IlliusGa naar margenoot15 at Vellus Noachum ut sacrasse putemus,
ritus ab antiquâ relligione probat.
Nam quicumque olim dubiis per somnia rebus
ex adytis soliti poscere fata deûm,
85[regelnummer]
in templisGa naar margenoot16 caesarum ovium sub nocte silenti
Velleribus stratis incubuisse ferunt.
Et quiaGa naar margenoot17 signandis placuere haec Vellera dictis
(ceu Iovi Amaltheo diphthera sacra monet,
ceuGa naar margenoot18 docet à primis saeclis quòd sueverit olim
90[regelnummer]
pelles Ionius sermo vocare βίβλους),
illa dies Terrae post tristia fata Renatae
fallorGa naar margenoot19 an hoc ipso Vellere scripta fuit?
Sic erat. Et fuit hoc non Vellere carius aurum,
concepta est Mundi quo Genitura libro.
95[regelnummer]
Quâ nihilGa naar margenoot20 Astrologos memini reverentiùs usquam
suspexisse sacrâ lege Genethliacos,
seu quos Uranie Chaldaeâ fovit in urbe,
Aegypti seu quos terra vetusta tulit.
PersaGa naar margenoot21 Magus certè, Caeli Solisque sacerdos,
100[regelnummer]
tutelam gentis Vellere pinxit ovis,
Assyriis sicut truculenti forma Leonis
PellaeisqueGa naar margenoot22 olidae risit imago Caprae.
Ergo et Eleusinae voluit mysteria Matris
OgygusGa naar margenoot23 archaicis texere si qua peplis,
105[regelnummer]
sive qua Deucalion priscis mandare tabellis
(Diluvii populo testis uterque suo:
Ogygus,Ga naar margenoot24 Iapeti proles Noachique nepotum
primus, in Aonio cui data regna solo;
AtticaGa naar margenoot25 Deucalion postquam Anthesteria sanxit,
110[regelnummer]
Thessalicas regnum nactus ad usque Pylas).
Quidquid ab his Phrixi servavit Diphthera, sanctis
inscriptum Mundi sunt Thema Velleribus.
Pictaque (ceu ius est)Ga naar margenoot26 haec caeli lipsana fulvis
Aurorae, Lunae, Solis ab iconibus:
115[regelnummer]
doctaGa naar margenoot27 Palaephatiâ quando mihi voce papyrus
adstruit indicio mystica sacra suo.
Quae sicut sobolem non ignorare nepotum
naturae voluit mysta parensque Noa,
sic quosGa naar margenoot28 Deucalion docuit, quos Ogygus; his de
120[regelnummer]
mos fuit ‘Auratum’ dicere ‘Vellus habent’.
Et qui relligiosè habuere, ut Phrixus et Atreus,
hos repetunt clarae stemmate stirpis avos.
UndeGa naar margenoot29 Atreus, gnarus Solis Lunaéque laborum,
regia prae stolido sceptra Thyeste tulit.
125[regelnummer]
Velleris at Phrixum proaviti sacra ferentem
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Vertaling]Maar onze mening dat Noach van dát dier de VachtGa naar margenoot15
gewijd heeft, stoelt op een ritus uit de oude religie.
Want allen die eertijds bij twijfeling in heiligdommen
door dromen godsspraken plachten af te smeken,
85[regelnummer]
zeggenGa naar margenoot16 dat zij in tempels bij nachtstilte zich vlijden
op uitgespreide Huiden van geslachte schapen.
En daar ze op die Huiden graag uitspraken optekendenGa naar margenoot17
(zo maant een vlies tot offers voor Jupiter Amaltheus,
zo leren wij dat vroeger,Ga naar margenoot18 sedert eerste eeuwen, de taal
90[regelnummer]
van Ionië papyrusbladen ‘vellen’ placht te noemen),
werd dié dag van de Herboren Aarde na haar trieste lot
- vergis ik me? - op zulke zelfde Vacht beschreven.Ga naar margenoot19
Zo was het. En goud ging niet duurder dan deze Vacht,
dit boek waarin de Wereldgeboorte was opgenomen.
95[regelnummer]
Mij heugt dat astrologenGa naar margenoot20 bij horoscopen nergens iets
eerbiediger dan dit gadesloegen naar heilige regel,
zowel die welke Urania voedde in Chaldea's hoofdstad,
als die welke het oude land Egypte voortbracht.
Zo tooiden Perzische Magiërs,Ga naar margenoot21 priesters van Hemel en Zon,
100[regelnummer]
de schutsgod van hun volk met een Schapenvacht,
zoals Assyriërs de voorstelling van een woeste Leeuw
beviel en Pella's volk het beeld van een ranzige Geit.Ga naar margenoot22
Aldus wou ook OgygusGa naar margenoot23 de mysteriën van de Moeder
in Eleusis, zoveel hij wist, weven in antieke gewaden,
105[regelnummer]
en Deucalion zoveel ook op oude schrijfborden griffen
(beiden getuigen van de Zondvloed voor hun volk:
Ogygus,Ga naar margenoot24 zoon van Jafet en bekendste nazaat van Noach,
aan wie het koningschap toekwam in Beotisch land;
Deucalion, die na wijding van de Attische AnthesteriënGa naar margenoot25
110[regelnummer]
de koningstroon verwierf tot aan Thessalisch Pylae).
Alles wat van dezen het Vlies van Phrixus heeft bewaard,
is de Wereldhoroscoop, gegrift op heilige Huiden.
En dat hemelse erfgoed werd (zo recht is)Ga naar margenoot26 opgetekend
in goud, naar beelden van Dageraad en Maan en Zon:
115[regelnummer]
zo brengt een geleerde papyrus met Palaephatus' woordGa naar margenoot27
mij door zijn aanwijzing die heilige geheimen bij.
En zoals Noë, priester en vader van de nieuwe wereld,
wilde dat het kroost van zijn nazaten die kende,
zo leerde Deucalion, zo Ogygus, ze verder;Ga naar margenoot28 van dezen
120[regelnummer]
ging dan de mare: ‘die bezitten de Gouden Vacht’.
En zij die ze vroom bewaarden, zoals Phrixus en Atreus,
gaan in beroemde stamlijn op deze voorouders terug.
Vandaar dat Atreus,Ga naar margenoot29 kenner van Zon- en Maaneclipsen,
niét de dwaze Thyestes, de koningsscepter verwierf.
125[regelnummer]
Maar Phrixus, drager van het heilige overgeërfde Vlies,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Origineel]tam laeto excepit Phasidis ora sinu,
ut quamvisGa naar margenoot30 profugo tamen hac pro dote marito
panderet Aeetae regia virgo torum:
Colchis ubi Armeniis contermina finibus ortam
130[regelnummer]
se Noacho, fuerit quòdGa naar margenoot31 recutita, docet.
Ne quà miremur, si Velleris auxerit aurum
congestasque adytis accumulârit opes
templaqueGa naar margenoot32 Enyalio dederit. Quâ voce notari
ultrices scelerum nos benè scimus aquas.
135[regelnummer]
Ac quamquam Noachi retrò sublapsa referri
relligio vitio temporis orsa fuit
vixque alibi tenues veri simulaverit umbras,
erepta ex oculis sensim animisque hominum,
postquam instaurari hanc superis sententia sedit
140[regelnummer]
atque novas legesGa naar margenoot33 sub duce Mose dari,
non tamen est Aries veteri fraudatus honore,
quin potiùs multò claruit inde magis.
Lectus enim est, Pharios qui mergeret aequore currus,
IsacidaeGa naar margenoot34 siccâ per quod iere viâ,
145[regelnummer]
sacravitque Agni tinctos de sanguine postes
foederaque à primi Paschatis icta die.
Sive etiam hinc meruit caeli inter signa referri
aeternus tanti testis et esse boni.
IdemGa naar margenoot35 Aries, Iosui quà proderet angelus hostem,
150[regelnummer]
suspenso stantes amne ligavit aquas.
PòstGa naar margenoot36 Madianitas bello Gedeona petentem
duxit et auspicii signa secunda dedit;
roscida cùm nullis maduerunt Vellera guttis,
arida cùm pluvio sub Ioue lana fuit:
155[regelnummer]
posset ut hoc Aries rursum inclarescere monstro
vexillumque sacrae figere Militiae.
InGa naar margenoot37 quam cùm misit Chironis Iasona curas
(hunc quoque ducentem Deucalione genus),
non secùs ac Iosuen, Mosen Noachumque, per undas
160[regelnummer]
suasit inexpertas ire, redire vias.
Cuius cùm referunt cursus rexisse columbam,
nónne ipsum agnoscunt commemorantque Noam?
AdditurGa naar margenoot38 ut dubiis summo in discrimine rebus
Argo praesentem sensit adesse Deum.
165[regelnummer]
Bebrycias Amycus cogebat in agmina turmas,
hospitibus Minyis aspera bella ciens,
cùm sese pavidis caelo delapsa per auras
obtulit aligeri candida forma viri
eripuitque malis. Templum signumque dicavit
170[regelnummer]
Aesonides memori nomine Sosthenium:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Vertaling]werd in het land van de Phasis zo blijhartig onthaald
dat hij, al was hij balling,Ga naar margenoot30 toch voor deze gift als man
het bed mocht delen van vorst Aeëtes' dochter;
de Colchiërs, grenzend aan Armeens gebied, beweren
130[regelnummer]
van Noach af te stammen, daar ze besneden zijn.Ga naar margenoot31
Geen wonder dat ze het Vlies in goud vermeerderden,
in heiligdommen vergaarde schatten stapelden
en tempels wijdden aan Enyalius.Ga naar margenoot32 Dat deze naam naar
‘misdaad wrekend water’ wijst, weten wij zeker.
135[regelnummer]
En al begon de eredienst van Noach, door het verderf
des tijds achteruitgegaan, hier weg te deemsteren
en toonde hij voorts amper vage schimmen van waarheid,
stilaan uit het oog en het hart der mensen gebannen,
nadat besloten was hier die voor de goden te herstellen
140[regelnummer]
en daar nieuwe wetten te geven onder leider Mozes,Ga naar margenoot33
toch bleef de Ram niet van zijn vroegere eer verstoken;
integendeel, hij kreeg nadien nog veel meer glans.
Want ze kozen hém om Pharus' wagens te verdrinken
in de zee waar Isaaks volk droogvoets doorheen ging,Ga naar margenoot34
145[regelnummer]
en hij wijdde de deuren gekleurd met bloed van een Lam
en het verbond gesloten op de eerste dag van Pesach.
Of hierom juist kreeg hij een plaats bij de hemeltekens,
om voor eeuwig te getuigen van zo grote weldaden.
Dezelfde Ram hield de stroom opGa naar margenoot35 en dwong het water
150[regelnummer]
stil te staan, tot de engel aan Jozua de vijand overgaf.
Toen later Gideon tegen de Midjanieten ten strijde trok,Ga naar margenoot36
was hij zijn gids en gaf gunstige tekens van succes;
toen zijn Vacht nat van dauw werd zonder één druppel,
terwijl onder Jupiters regen de wol droog bleef:
155[regelnummer]
zo kon de Ram door dit wonder nieuwe glans krijgen
en het vaandel planten voor een heilige Veldtocht.
Toen hij op zulke tocht Chirons leerling Jason uitzondGa naar margenoot37
(ook die zette het geslacht van Deucalion verder),
net zoals Jozua, Mozes en Noach, ried hij hem onbegane
160[regelnummer]
wegen door de golven heen en terug te nemen.
Als ze dan vertellen dat een duif zijn zeekoers stuurde,
herkennen ze hem dan niet, denkend aan Noach?
Daarbij komtGa naar margenoot38 dat in onzekerheden en hoogste gevaar
de Argo ervoer dat God haar helpend nabij was.
165[regelnummer]
Amycus stelde zijn Bebrycische troepen in slagorde op
voor een verbeten strijd tegen de Minyische gasten,
toen bij dezen, in paniek, zich de blanke gestalte aanbood,
gedaald uit hemelwolken, van een gevleugelde man,
die hen redde uit gevaar. Aesons zoon wijdde een tempel
170[regelnummer]
en een beeld, zijn naam herdenkend, aan Sosthenes;
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Origineel]quod Constantinus Michaëli deinde sacravit,
admonitus iussis scilicet angelicis.
En quibus auspiciis (neque enim vetus illa priorum
omnia canities quae fugiamus habet)
175[regelnummer]
Deucalioneae cultor pietatis Iason
reddidit Ogygio Vellera sancta solo.
Fallor an àGa naar margenoot39 Phrixo ad Gedeona et Iasona fasti
lustra ter octonis orbibus acta ferunt?
Tempus idem amborum? Sic est.Ga naar margenoot40 Cùm solveret Argo,
180[regelnummer]
iam Madianites sumpserat arma ferox.
Hoc fuit anteGa naar margenoot41 Bonum ter saecla novenna Philippum
(de tamen hoc soles tempore deme novem),
ceu serie historicâ Clio transacta recondens
haec alibi chronicos digerit in canonas;
185[regelnummer]
et docet, ut quibus hac de puppi fama perennat,
aetasGa naar margenoot42 heroas non tulit una semel.
Sed si quos similes virtus illexit ad ausus,
gloria constituit nobilitate pares.
Aureus ergo Aries per tot miracula fulgens
190[regelnummer]
et prae quo scoriam cuncta metalla putes,
gemmeus est, postquam hoc sub sidereGa naar margenoot43 clarior Agnus
in gremium subiit, casta Maria, tuum.
Qui ne de superis has illapsurus in oras
aetherei adventus nuntia parva daret
195[regelnummer]
(quamquam ceu pluvii sine murmure guttula roris
in Vellus, tacitâ linqueret astra viâ),
terrasque tractusque maris caelumque profundum
dignatus magnâ est ceu monuisse tubâ.
AnnoGa naar margenoot44 namque priùs quàm se committeret orbi
200[regelnummer]
(ut metatores regibus ire solent),
non iterùm innumero redituros vere planetas
Arietis in signo iussit adesse simul
et peragi primo comitia maxima caelo,
vix ea post annum dissolüenda novum:
205[regelnummer]
Saturni, Iovis ac Martis triplicata potestas
Maximi ubi partus omina terna dabant.
Aurea Saturni qui saecla reponeret olim
Rex placidâ mundum sub ditione tenens,
quique Iovis multas fumantia Thura per aras
210[regelnummer]
Mysta Deo assereret relligione Patri,
et pacaturus truculenti praelia Martis
vulneribus Medicus Myrrhea dona daret:
Aurum, Thus, Myrrham,Ga naar margenoot45 Reges, Mystas Medicosque,
ne Sua miremur dona tulisse Magos,
215[regelnummer]
atqueGa naar margenoot46 Palaestinum pueros timuisse tyrannum,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Vertaling]nadien heiligde Constantinus die dan weer aan Michaël,
daartoe namelijk gemaand door engelenbevelen.
Tot daar enkele tekens (die oude grijsheid van voorheen
bewaart ze immers niet alle, die ons dus ontgaan)
175[regelnummer]
waaronder Jason, vereerder van Deucalions vroomheid,
het heilige Vlies naar Ogygus' land terugbracht.
Vergis ik me, dat van PhrixusGa naar margenoot39 tot aan Gideon en Jason
de kalender honderdtwintig jaren als verlopen telt?
Is beider tijd dezelfde? Jazeker,Ga naar margenoot40. Toen de Argo uitvoer,
180[regelnummer]
had de trotse Midjaniet de wapens al opgenomen.
Dit was zevenentwintig eeuwen vóór Filips de GoedeGa naar margenoot41
(trek van die tijd echter negen zonnejaren af),
zoals Clio, die het verleden in geschiedtabellen vat,
dit voorts naar regels van tijdrekenkunde ordent;
185[regelnummer]
zij leert ook dat de helden van dit schip, met hun tijdloze
faam, niet tot één enkele generatie behoorden.Ga naar margenoot42
Maar als dapperheid mannen tot eendere waagstukken
aanzet, maakt roem ze in adeldom elkaars gelijken.
Dus schittert de gouden Ram dankzij zoveel wonderen
190[regelnummer]
en zou je buiten hem elk metaal als sintel aanzien,
maar een juweel is hij sinds onder dit gesternte een Lam,Ga naar margenoot43
beroemder nog, uw schoot opzocht, kuise Maria.
Hij wou, vóór Hij uit de hoogten naar deze aarde daalde,
van zijn hemelse komst een groots voorteken geven
195[regelnummer]
(al had Hij, zoals een dauwdruppel geruisloos de Vacht
beregende, de sterren kunnen verlaten in alle stilte):
de landen, de wijdheid van de zee, het diepe hemelruim
wou Hij geboodschapt weten als met luide bazuin.
Want één jaarGa naar margenoot44 voordat Hij zich aan de wereld overgaf
200[regelnummer]
(zo wegbereiders plegen koningen vooruit te gaan),
beval Hij de planeten, die op zo talloos Lentepunt nooit
weerkeren, in het teken van de Ram te verzamelen
en eerst aan de hemel algemene samenkomst te houden,
die na het nieuwe jaar pas mocht ontbonden worden:
205[regelnummer]
zo gaf het machtige drietal van Saturnus, Jupiter en Mars
een driedubbel voorteken van des Hoogsten geboorte.
De Koning, die Saturnus' vroege Gouden eeuwen zou
herstellen en de wereld onder rustig bewind houden,
de Priester, die de Wierookdamp op Jupiters vele altaren
210[regelnummer]
zou opvorderen voor de eredienst van God de Vader,
de Genezer, die de oorlogen van woeste Mars tot vrede
brengen zou en voor wonden Mirre-gaven geven:
Goud, Wierook, Mirre,Ga naar margenoot45 Koningen, Priesters en Genezers,
niet te verwonderen dat Magiërs hún gaven brachten,
215[regelnummer]
en dat Palestina's tiranGa naar margenoot46 beducht was voor alle knaapjes
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Origineel]quotquot ab hoc caeli lux tulit alma situ.
Sic Aries priscis toties cantata Sibyllis
aurea de caelo saecula restituit,
AgniGa naar margenoot47 purpureo tandem obsignata cruore,
220[regelnummer]
arbore quem multum fudit ab ille crucis:
totque figurarum traxit compendia secum,
à prisci quotquot Vellere Abelis erant.
Velleris ut proprii in ligno sanciret honorem,
OesypaGa naar margenoot48 sedarent cùm lita felle sitim.
225[regelnummer]
Oesypa, divinis tunc sic contacta labellis,
suxerit hinc vires ut Medicina novas.
Quas sensit longo natura oppressa veterno,
vix post dena quater saecla renata sibi.
AgnovitGa naar margenoot49 caelum, tellus, mare et infera regna
230[regelnummer]
hunc Agnum flexo devenerata genu.
Cui dudum et reges submittunt sceptra volentes,
servitio hoc laeti libera colla premi.
Colla, quibus sacras innectunt sponte catenas,
ne non sit turpi spes quoque adempta fugae.
235[regelnummer]
AdsciscuntGa naar margenoot50 procerum socialia corda suorum,
commenti variis symbola quisque notis.
Symbola Militiae ceu niceteria Sacrae,
corporis illustri parte suëta geri.
ErgoGa naar margenoot51 aliis aliud dum (et futile saepè), Philippo
240[regelnummer]
Velleris Agnini tessera lecta fuit.
Quando ratus curas Burgundo principe dignas,
si tales mores inderet ingeniis
ac tantùm exemplo heroüm formaret honores,
quantùm illi pictis stemmata de clypeis,
245[regelnummer]
Ordinis in partem Gedeone et Iasone digni
legit, quorum esset pectore laudis amor.
Laudis amor solidae, nec somnia vana sequentis,
rusticaGa naar margenoot52 nobilitas qualia saepè videt,
sed quali Gedeon Madianitûm agmina stravit,
250[regelnummer]
Aesonides quali Vellera fulva tulit.
Scilicet, occiduas ut partâ pace per urbes
(Agni ubi vestiri Vellere quisque velit
grexque gregem cesset rabie lacerare caninâ),
sentiatGa naar margenoot53 Europae Phasidis ora minas,
255[regelnummer]
sentiat ultrices vires, irasque minores
viribus, et meritas verpus Apella vices.
QuodGa naar margenoot54 Bulionaeus princeps, quod Flandricus olim,
ut studeant, fortes erudiere viros.
Quos si civilis sterili de pulvere pugnae,
260[regelnummer]
de glacie atque ulvâ poeniteatque nive,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Vertaling]die uit dat gebied het zalige licht des hemels opnam.
Zo heeft de Ram de gouden eeuwen, door vroege Sibillen
zo vaak bezongen, uit de hemel weer ingevoerd
en ze bezegeld met het purperen bloed van het Lam,Ga naar margenoot47
220[regelnummer]
het vele bloed dat Hij vanaf de kruisboom stortte:
zo trok Hij naar zich de bundeling van alle voortekens
die er waren sinds de Vacht van oudvader Abel.
Om de eer van die eigen Vacht op het kruis te heiligen
moest WolvetGa naar margenoot48 gemengd met gal zijn dorst lessen.
225[regelnummer]
Dat Wolvet hebben goddelijke lippen toen zó beroerd
dat Hij, de Medicijn, daar nieuwe krachten uit zoog.
Die ervoer ook de schepping, lang in lethargie versmacht
en nu pas, na veertig eeuwen, tot zichzelf herboren.
De hemel, de aarde, de zee en het rijk der onderwereld
230[regelnummer]
hebben dit Lam erkend en met knieval aanbeden.Ga naar margenoot49
Allang onderwerpen ook koningen Hem graag hun scepter,
blij dat hun vrije nekken dit knechtschap mogen voelen.
Rond die nekken vlechten ze uit eigen wil heilige ketens,
om ook de hoop op schandelijke vlucht te weren.
235[regelnummer]
Om de welgezinde harten van hun edellieden te winnen,Ga naar margenoot50
bedenkt elk van hen symbolen met diverse duiding.
Symbolen als zegetekens van een Heilige Krijgsdienst,
altijd op een goed zichtbare plek van hun lichaam.
Waar aan anderen iets anders (vaak ook prul) beviel,Ga naar margenoot51
240[regelnummer]
koos Filips de Vacht van een Lam als insigne.
Waar hij toeleg zag een Bourgondische prins waardig,
als iemand in zijn inborst zulke deugden voedde
en naar der helden voorbeeld zoveel eredaden stelde
als dié kransen hadden op hun kleurige schilden,
245[regelnummer]
koos hij tot leden van de Orde, Gideon en Jason waardig,
mannen die in hun hart hunker naar roem bezaten.
Hunker naar hechte roem, die geen ijdele dromen najaagt,
zoals landelijke adel er dikwijls op het oog heeft,Ga naar margenoot52
maar dié waarmee Gideon het Midjanietenleger versloeg,
250[regelnummer]
waarmee Aesons zoon het gouden Vlies behaalde.
Zeker mag dan, als in westerse steden vrede is gesloten
(waar elk zich met Lamsvacht moet willen kleden
en kudden elkaar niet meer verslinden als dolle honden),
het land van de Phasis Europa's dreiging voelen,Ga naar margenoot53
255[regelnummer]
haar wrekende kracht voelen, en woede zwichtend voor
die kracht, en de besneden Jood zijn verdiende loon.
Dáárvoor leerde ooit de Bouillonese vorst,Ga naar margenoot54 dáárvoor
de Vlaamse, hun dappere mannen zich in te zetten.
Als ze balen van het schrale stof van burgeroorlogen,
260[regelnummer]
van geploeter in ijs en moerasbies en sneeuw,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Origineel]nulla ubi victori compendia damnáve victo,
stantem ubi prostrato succubuisse pudet,
exspectent sacri pretium non vile laboris
permutentque lutum cum meliore solo
265[regelnummer]
Helladis, Aegypti, Libyes Asiaeque; quod omne,
eheu, Byzantî Sardanapalus habet.
Illic captivo Vellus grave splendeat auro,
femina nec teneat praemia digna viris.
Praemia Threïcio sic custodita Draconi,
270[regelnummer]
sueveritGa naar margenoot55 Hesperias ut timuisse manus,
cùm nulli fluctus, nullae Symplegades obstent,
quin ducat Petri Dia Columba ratem.
NilGa naar margenoot56 taurorum illi fumosa incendia prosint,
quae ructat vano vanior ira sinu.
275[regelnummer]
Aere pedes solidi nil sint nisi proxima victo
instrumenta metus praecipitisque fugae.
Dentibus infrendens furiato ut mordeat ore
quantus et est rabido pectore verrat humum,
spargat Tartaricis armorum semina sulcis,
280[regelnummer]
suscitet ut turmas in nova bella novas:
nil aget. EtGa naar margenoot57 nomen dispellet Iasonis umbras,
sive hoc Hebraeo suavius ore sonat.
Auguror an quorum mihi dulcia somnia fingo,
praesagae mentis gaudia dictat amor?
285[regelnummer]
Atque adeò an caeli Numen quoque vota secundat
publica, nec ventos irrita ferre sinit?
Evenient. Dat signa Deus. Neque enim omine nullo
DubidisGa naar margenoot58 ad ripas concinit albus Olor,
per loca senta situ, per confraga et arcta nec olim
290[regelnummer]
pervia, iam faciles lenè trahentis aquas.
Ille ubi lusciniasGa naar margenoot59 patrio modulamine mulcet
auditurque aquilis invidiamque parit.
Stemmataque et veterum clangit decora alta parentum,
Velleris Aurati quos celebravit honos.
295[regelnummer]
Ut ne virtutes encomia iusta requirant,
et discat proavi fortia facta nepos.
Dum Colchos alii per lucra infamia quaerunt,
ad quae fucato Vellere turba ruunt,
Chironis soboles et Iasonis alter Iason,
300[regelnummer]
ad Vellus curvâ nescius ire viâ,
totGa naar margenoot60 praeco decorum, túne hic Cygnus es, Chiffleti,
qui Gallis nectar fundis ab ore modis?
Qui Latio ambrosiam sic iam sermone propinas,
aspera mellito ut verba sapore fluant?
305[regelnummer]
IcciaGa naar margenoot61 qui nostris monstrasti littora, ut esset
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Vertaling]waar de winnaar niet wint, de verliezer geen schade lijdt,
waar wie staat schandelijk valt voor wie geveld ligt,
dat ze dan uitzien naar passend loon voor heilige arbeid
en dat slijk opgeven in ruil voor de betere grond
265[regelnummer]
van Hellas, van Egypte, van Libië en Azië: dat alles is,
helaas, in handen van de Byzantijnse Sardanapal!
Dáár strale het Vlies dat zwaar is van veroverd goud,
en geen vrouw krijge de prijs die mannen toekomt.
De prijs die door de Thracische Draak bewaakt wordt
270[regelnummer]
in bestendig vrezen voor Avondlandse legers,Ga naar margenoot55
nu er geen stormen, geen Symplegaden meer beletten
dat de Goddelijke Duif de schuit van Petrus leidt.
Hij vinde geen baat in het rokende vuur van stieren,Ga naar margenoot56
uit ijdele strot door nog ijdeler woede gebraakt.
275[regelnummer]
Hun stevige poten van brons mogen enkel klaarstaan
voor verliezers in paniek en overijlde vlucht.
Hij mag tandenknarsen en bijten met razende muil,
en heel zijn lijf doldriftig over de grond sleuren,
hij mag zaaisel van wapens strooien in Tataarse voren,
280[regelnummer]
om nieuwe troepen in nieuwe oorlogen te jagen:
niets bereikt hij. Jasons naam zal die spoken verjagen,Ga naar margenoot57
óf die naam die zoeter klinkt in Hebreeuwse mond.
Profeteer ik, of dicteert liefde van een voorvoelende geest
mij vreugde om wat ik mij in zoete dromen inbeeld?
285[regelnummer]
Of stemt eer de hemelse Wil met de algemene wensen in,
niet duldend dat winden ze onvervuld wegblazen?
Ze komen uit. God geeft tekens. Want echt voorspellend
zingt een blanke Zwaan aan de oevers van de Doubs,Ga naar margenoot58
die door woeste plekken kronkelt, eng en nooit betreden,
290[regelnummer]
om dan zijn kalme water vredig voort te stuwen.
Daar bekoort hij nachtegalen met eigenlands gezang,Ga naar margenoot59
en adelaren horen er zijn lied, dat afgunst wekt.
En van Stambomen schalt hij en hoge luister van oude
vaderen gevierd met de eer van het Gulden Vlies.
295[regelnummer]
Dat zo verdiensten hun gerechte lofzang niet mislopen,
en nakroost de kloeke daden van voorvaders leert.
Terwijl anderen Colchis zoeken voor eerloos profijt,
dat ze met een verzonnen Vlies massaal najagen,
zijt gij, Chifflet, kroost van Chiron en Jasons alter ego,
300[regelnummer]
die naar het Vlies geen kromme wegen weet,
zijt gij, heraut van zoveel adeldom,Ga naar margenoot60 niet deze Zwaan,
die uit uw mond nectar schenkt in Franse verzen?
Die nu ook ambrozijn opdient in de taal van Latium,
zó dat stroeve woorden honingzoet vloeien?
305[regelnummer]
Die de onzen Iccius' kust getoond hebt,Ga naar margenoot61 opdat vandaar
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Origineel]unde Argo Ionias Belgica adiret aquas?
Unda, ferae, volucres Orphea silentia servant:
accubo ego auscultans. Incipe, Cygne, Melos.
CENSVRA.
Origini Aurei Velleris lucem dabit eius Encomium, studio, labore, industriâ Reverendi Domini Godefridi Wendelini Iuris Utriusque Doctoris Bethasiorum Pastoris elucubratum, si lucem videat. Actum XXVI. Aprilis M.DC.XXXII.
Gaspar Estrix Canonicus et Plebanus Antverpiensis Librorum Censor. ANTVERPIAE, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het bronnenapparaat van de AriesVoor de bronnen die Wendelinus in zijn randnotities met name vermeldt, kunnen de volgende toelichtingen van nut zijn. Wij rangschikken ze in principe naar de orde waarin de dichter de namen aanvoert, maar veroorloven ons soms een lichte afwijking, ter wille van de samenhang. Zijn notitie 5, bij het verhaal van de Argo-expeditie (vv. 35-48) verwijst naar vijf geschriften. 1. ‘Apollodorus in zijn Bibliotheek’. Het gaat hier om het mythografische handboekje Apollodori Bibliotheca, waarschijnlijk in de 1ste eeuw n.C. samengesteld en onterecht op naam gezet van de bekende Atheense filoloog Apollodorus (2de eeuw v.C). Wendelinus benutte mogelijk de door Jérôme Commelin bezorgde Grieks-Latijnse uitgave Apollodori Atheniensis Grammatici Bibliotheca, die in 1599 door de Officina Commeliniana in Genève of Heidelberg gedrukt werd. In deze editie staat het Argonautenverhaal (boek 1, al. 107-144) op p. 41-53.Ga naar voetnoot38 2 ‘Diodorus’ is de bekende Griekse historicus Diodorus Siculus (einde iste eeuw v.C), die een wereldgeschiedenis schreef vanaf de vroegste tijden tot het jaar 54 v.C. (Caesar in Britannia). Ze kreeg de titel Bibliotheca [historica]. Wendelinus raadpleegde waarschijnlijk de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Vertaling]een Belgische Argo naar Ionische wateren uitvaart?
Zeeën, dieren, vogels blijven stom als Orpheus klinkt:
ik neig mij luisterend. Zwaan, hef aan uw Lied.
GOEDKEURING
Op de oorsprong van het Gulden Vlies zal een licht schijnen dankzij zijn Lofzang, die is uitgewrocht door de toeleg, de inspanning en de vlijt van de Eerwaarde Heer Godfried Wendelen, Doctor in de Beide Rechten, Pastoor van Bets; óf hij het licht mag zien! Gegeven op 26 april 1632. Gaspar Estrix, Kanunnik en Plebaan, Boekenkeurder te Antwerpen. TE ANTWERPEN, Grieks-Latijnse editie van Lorenz Rhodoman Diod. Siculi Bibliothecae historicae libri, die in 1604 door de Officina Wecheliana in Hanau gedrukt werd. Hierin staat het verhaal van de Argonauten (boek 4, par. 40-56) op p. 244-260.Ga naar voetnoot39 3. Apollonius van Rhodos (3de eeuw v.C.) schreef het oudste en bekendste epos over de tocht van Jason en zijn gezellen, Argonautica, in totaal bijna 6000 hexameters. Wendelinus kende waarschijnlijk de grote Grieks-Latijnse verzameluitgave van Jacques Lect, Poetae Graeci veteres carminis heroici scriptores, in 1606 door Pierre de la Rovière in Genève gedrukt. Hierin staat op p. 1-87 van deel ii het epos van Apollonius.Ga naar voetnoot40 4. ‘Flaccus’ verwijst naar de Latijnse epicus Valerius Flaccus, die in het laatste kwart van de 1ste eeuw n.C. zijn Argonautica dichtte, in navolging van Apollonius. Bij zijn dood, ca. 93, was het epos blijkbaar niet helemaal voltooid. Bijna 5600 verzen zijn ons bewaard. Wendelinus kende, en bezat waarschijnlijk, een van de twee edities bezorgd door de Brugse humanist Ludovicus Carrio en door Christoffel Plantijn in 1565, resp. 1566 gedrukt.Ga naar voetnoot41 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5. Als hij de vorige vier bronnen heeft vermeld, zegt Wendelinus ‘na Orpheus’, Daarmee schijnt hij de mening te delen die in zijn tijd nog opgeld deed, dat de zogenaamde Orphica Argonautica écht door de mythische zanger Orpheus werden gedicht. In feite zijn deze 1376 Griekse hexameters een laat maakwerk (mogelijk pas 4de-5de eeuw n.C.), dat wil aantonen dat niet Jason maar Orpheus de ware held en bezieler was van de Argovaart. Wendelinus kende dit gedicht waarschijnlijk uit de onder nr. 3 vermelde Poetae Graeci veteres, waarin het op p. 480-500 van deel i te lezen staat.Ga naar voetnoot42 De enige vermelding van een eigentijdse bron van onze dichter ontmoeten we in zijn randnotitie 9 (bij de vv. 60-64). Daar prijst hij de Franse capucijn en bijbelverklaarder Père Jacques Boulduc (ca. 1560-1646), omdat die de oorsprong van de kerkelijke offervieringen, met name de eucharistie, terugvoert tot het vroegste verleden, tot Adam zelf. Dat kunnen we inderdaad lezen in Boulducs curieuze boek De Ecclesia ante Legem (Lugduni, Sumpt. Claudii Landry, 1626), op de p. 1-13 (= boek 1, cap. 1). De kans is groot dat Wendelinus dit boek in zijn bezit had, want op nog andere plaatsen schijnt hij het gedachtegoed van Boulduc te delen.Ga naar voetnoot43 In notitie 11 (bij de vv. 69-70) zegt onze dichter dat Macrobius en Firmicus beweren, naar de leer van de Egyptenaren, dat bij de ‘wedergeboorte’ van de wereld, na de zondvloed, het sterrenbeeld Ram in het Hemelmidden stond. Chronologisch komt eerst de Mathesis (= Astrologie) van Firmicus Maternus, gedateerd ca. 335 n.C. In zijn voorwoord belooft Firmicus inderdaad ‘alles uiteen te zetten wat de oude, wijze en goddelijke mannen van Egypte en Babylonië over de macht en de invloed van de sterren in hun onderwijs van de goddelijke leer hebben overgeleverd’ en in boek 3 zegt hij: ‘door mijn onderzoek naar de geboorte van de wereld [...] heb ik vastgesteld dat bij die geboorte het Hemelmidden zich in de Ram bevond’.Ga naar voetnoot44 Macrobius (begin 5de eeuw), van zijn kant, zegt in zijn Saturnalia (= Gesprekken bij het eindejaarsfeest) dat ‘Caesar in navolging van de Egyptenaren, die een unieke kennis van heel de goddelijke wereld bezaten [...] het jaar wilde afstemmen op het ritme van de zon’, en in zijn commentaar op het Somnium Scipionis van Cicero zegt Macrobius dat ‘bij het aanbreken van de grote dag die als eerste van alle dagen het licht liet opgaan [...] en daarom terecht de geboortedag van de wereld wordt genoemd, de Ram in het Hemelmidden stond’.Ga naar voetnoot45 Even verder, in notitie 20 (bij de vv. 95-98), zegt Wendelinus nog dat uit Firmicus' geschrift blijkt dat de ‘judiciaire astrologie’ van Chaldeeën en Egyptenaren vertrekt van de wereldhoroscoop. Dit blijkt inderdaad, aangezien Firmicus zelf het thema mundi (boek 3, cap. 1) als uitgangspunt neemt van heel zijn astrologische discours. Wendelinus kende de Mathesis van Firmicus mogelijk uit de door Nicolas Pruckner bezorgde editie Astronomicῶn libri viii, in Bazel bij J. Hervagius in 1551 gedrukt. Het oeuvre van Macrobius was hem waarschijnlijk bekend uit de door Johan Izaak Pontanus verzorgde recensie die in 1597 bij de Officina Plantiniana in Leiden uitkwam. In notitie 16 (bij de vv. 83-86) zegt Wendelinus dat het antieke ritueel voor het raadplegen van het lot onder meer door Vergilius is beschreven. Inderdaad, in boek 7 (vv. 85-95) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van zijn Aeneis zegt de Augusteïsche dichter dat uit geheel Italië mensen bij onzekerheden antwoord gingen zoeken in een heiligdom, waar een priester zich bij nachtstilte neervlijde op gespreide huiden van geslachte schapen, en dat koning Latinus, die ook een antwoord van de goden zocht, volgens ritus honderd schapen slachtte en zich languit strekte op hun gespreide huiden, om dan plots een stem uit het hoge woud te vernemen.Ga naar voetnoot46 Herodotus, de vader van de geschiedschrijving (5de eeuw v.C.), wordt in de notities 18 (bij de vv. 89-90) en 31 (bij v. 130) als bron geciteerd. De vv. 89-90 kunnen we nagenoeg letterlijk weervinden in een zinsnede uit de Historiae (boek 5, par. 58): ‘Papyrusbladen noemen de Ioniërs van oudsher “vellen” (διΦθϵ́ρας), omdat ze eertijds bij schaarste aan papyrus huiden van geiten en schapen (als schrijfstof) gebruikten’. Vers 31, over de Colchiers die zich vanwege hun besnijdenis als afstammelingen van Noach beschouwden, schijnt te verwijzen naar boek 2, par. 104: ‘De Colchiërs, de Egyptenaren en de Ethiopiërs zijn de enige volkeren die van bij het begin de besnijdenis toepassen. De Feniciërs en de Syriërs in Palestina [sic] hebben het gebruik van de Egyptenaren overgenomen.’ Herodotus vermeldt in heel zijn werk nergens de Joden en ook niet Noach, zodat Wendelinus' bewering niet helemaal strookt met de waarheid. De band tussen Colchis en Noach past in zijn betoog, maar kan niet echt hard gemaakt worden bij Herodotus. Onze dichter kende mogelijk de Grieks-Latijnse Herodotus-uitgave van Gottfried Jungermann, Historiarum libri ix, gedrukt in Genève bij P. Estienne in 1618.Ga naar voetnoot47 In notitie 19 (bij de vv. 91-92) zegt onze dichter dat Noach het verhaal van de zondvloed niet alleen op dierenhuiden heeft gegrift, maar ook op de zuilen die Josephus vermeldt. In het uitvoerigste werk van deze geschiedschrijver (2de helft 1ste eeuw n.C.), de Antiquitates Judaicae (boek 1, par. 69-71) is er sprake van twee oeroude zuilen, de ene van baksteen, de andere van natuursteen. Daarop hadden vrome afstammelingen van Adams derde zoon Set, minstens zeven generaties vóór Noach, hun kennis van de hemellichamen en hun bevindingen voor het nageslacht gegrift. Als de zuil van baksteen ooit door watergeweld (de zondvloed) zou vergaan, was er nog die in natuursteen om aan de eerste te herinneren. Deze laatste bevond zich in zijn tijd nog in het ‘land Seiris’, zegt Josephus. De versie van Wendelinus, als zou Noach deze zuilen hebben opgericht, klopt dus niet echt met die van Josephus. Wij vonden in heel diens oeuvre slechts één toespeling op een door Noach geschreven zondvloedverhaal. In Contra Apionem (1, par. 130) zegt hij letterlijk: ‘Berosus [Chaldeeuwse priester en astronoom, 3de eeuw v.C.] heeft, teruggaand op de oudste geschriften, zoals Noach het verhaal verteld van de overstroming die er geweest is, en van de ondergang der mensheid bij die ramp’.Ga naar voetnoot48 Wendelinus kende mogelijk de Grieks-Latijnse editie van Flavii Josephi Opera, die in 1611 te Genève door Pierre de la Rovière gedrukt werd. Hierin staan de vermelde passages op p. 8a-b en 1044a.Ga naar voetnoot49 Notitie 22 (bij v. 102) verwijst naar Justinus. Het gaat hier om de geschiedschrijver van die naam, die ergens tussen de 2de en de 4de eeuw (datering omstreden) een Epitome | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maakte van de Historiae Philippicae van Pompeius Trogus. Het oorspronkelijke werk van deze Pompeius, die leefde onder keizer Augustus, was een omvangrijke geschiedenis van het Middellandse-Zeegebied, met grote belangstelling voor het ‘Philippische’ Macedonië, maar is niet bewaard gebleven. Dat maakt dat de Epitome van Justinus in latere eeuwen als een welkom ersatz veel gelezen en geciteerd werd. In boek 7 (cap. 1, al. 7-10) vernemen we dat de mythische stamvader van het Macedonische koningshuis bij zijn veroveringen door een kudde geiten geleid werd en dat hij een heilige verering had voor die dieren. Deze passage wordt door onze dichter zeker bedoeld. Er waren begin zeventiende eeuw verscheidene edities van de Epitome in omloop. Wélke door Wendelinus werd geraadpleegd, valt moeilijk uit te maken.Ga naar voetnoot50 Georgius Cedrenus wordt driemaal aangehaald door onze dichter, in notities 23-24 (bij de vv. 103-110) en 38 (bij de vv. 163-172). Deze Byzantijnse compilator (waarschijnlijk 12de eeuw) distilleerde uit oudere bronnen een wereldkroniek, Historiarum compendium, die reikte van de schepping tot keizer Isaac Comnenus (1057). Wendelinus was in het bezit van de Georgii Cedreni Annales, sive Historiae [...] Compendium, door Wilhelm Xylander uitgegeven en in 1566 bij J. Oporinus in Bazel gedrukt.Ga naar voetnoot51 In deze editie vinden we de drie passages terug waar onze dichter naar verwijst. Op p. 66: ‘In de tijd van Mozes kwam uit de stam van Jafet een grote man voort, die koning werd voor 30 jaar van zijn geboorteland Attica; die man heette Gyges [sic]’; zie vers 107. Op p. 67: ‘Deucalion tekende het verhaal van de Attische zondvloed op’; zie notitie 23. Op p. 98: een engel komt de Argonauten te hulp om Amycus te verslaan, Jason wijdt een tempel en een standbeeld aan de ‘redder’ Sosthenes, later wordt die tempel door keizer Constantinus na een droomorakel aan de aartsengel Michaël gewijd; dit wonderlijke verhaal wordt woordgetrouw door onze dichter in verzen gegoten (vv. 165-172).Ga naar voetnoot52 Palaephatus vermeldt hij in notitie 27 (bij v. 115). Hij zegt daar dat voor Palaephatus de gouden vacht van Phrixus eigenlijk het gouden beeld van de Dageraad was. Dat vergt weer enige uitleg. In de vierde eeuw v.C. heeft een zekere Palaephatus (mogelijk pseudoniem voor een ‘oudheidverklaarder’) een werk De incredibilibus (Ongeloofwaardige zaken) geschreven, waarin hij van de oude wonderverhalen een rationalistische verklaring gaf. Dat werk is in bekorte vorm en in uiteenlopende versies tot ons gekomen. Mogelijk gaat Wendelinus' bewering terug op een versie zoals wij die lazen in een Aldus-postincunabel van oktober 1505, waar Aesopus, Palaephatus en nog een veelheid kleinere Griekse teksten staan in afgedrukt.Ga naar voetnoot53 Hierin zegt Palaephatus (p. 90): ‘Phrixus huwt de dochter van de Colchische vorst Aeëtes, na hem [sic] als bruidsgift het gouden beeld van Eos (dat hij op zijn schip had meegebracht) te hebben geschonken, en helemaal niet de vacht van een ram: dat is de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waarheid.’Ga naar voetnoot54 Wendelinus vermeldt Palaephatus ook nog elders, in een nota die hij neerschreef, mogelijk op vraag van de Chifflets, over de chronologie van de Argo-expeditie. Deze nota bevindt zich nu in het Archiv des Ordens vom Goldenen Vlies, bewaard in het Österreichisches Staatsarchiv (tot voor kort Haus-, Hof- und Staatsarchiv) in Wenen, Codex 35/1, p. 39-40.Ga naar voetnoot55 In dezelfde notitie 27 én in notitie 29 (bij de vv. 123-124) verwijst onze dichter naar de beroemde Griekse veelschrijver Lucianus van Samosata (2de eeuw n.C.), meer bepaald naar diens traktaatje De Astrologia. Hijzelf bezat ‘Lucianus tweetalig’,Ga naar voetnoot56 heel waarschijnlijk in de Grieks-Latijnse uitgave Luciani Samosatensis philosophi Opera omnia, bezorgd door Jean Bourdelot en gedrukt door P.L. Febvrier in Parijs, 1615. Daarin staat De Astrologia op p. 539-545, met ernaast de Latijnse vertaling door Erasmus. Maar voor Wendelinus' bewering in notitie 27, dat de gouden vacht hem doet denken aan een sterrenkundig geschrift van Noach, vinden we nergens een aanwijzing. Lucianus spreekt alleen over astrologie bij Ethiopiërs, Egyptenaren, Libiërs en (vooral) Grieken, met zelfs geen zinspeling op Joden, laat staan op Noach. Notitie 29 daarentegen verwijst duidelijk naar par. 12 van Lucianus (p. 541-542 in de editie Bourdelot), al heeft deze het niet over een zoneclips, maar over de beweging van de zon tegenover die van de kosmos.Ga naar voetnoot57 Notitie 45 (bij de vv. 213-214), over de Perzische magiërs als priesters en geneesheren, die ook nog eens de koningen aanstelden, verwijst naar ‘het getuigenis van Plinius en anderen’. Bij de encyclopedist Plinius Maior (gestorven in 79 n.C.) is boek 30 van zijn Naturalis historia in zijn geheel een scherpe aanklacht tegen de geneeskundige pretenties en bemoeienissen van de magiërs die, zegt hij, van in de vroegste tijden en ook nog in zijn dagen, bij keizer Nero bijvoorbeeld (par. 14-18), veel prestige genoten. Ofschoon negatief, bewijst zijn uiteenzetting dat in heel de oudheid magiërs als geneesheren actief waren. Voor de aanstelling van de Perzische koningen door diezelfde magiërs vinden we een aanwijzing in zijn laatste boek, 37. Daar heeft hij het in par. 147 over een soort edelsteen met de exotische naam atizoë, die in Indië en Perzië gevonden wordt en die ‘voor magiërs onmisbaar is als ze een koning installeren.’Ga naar voetnoot58 Wat de ‘anderen’ betreft die Wendelinus niet nominatim vermeldt, kunnen we onder meer denken aan Plutarchus (gestorven in 120 n.C.), schrijver van een omvangrijk biografisch-historisch en filosofisch oeuvre, waaronder een reeks van 50 levensbeschrijvingen of Vitae. Wendelinus zegt zelf dat hij ‘de Levens van Plutarchus’ in het Grieks en het Latijn in zijn bezit heeft.Ga naar voetnoot59 Welnu, Plutarchus vertelt in zijn Vita Artoxer- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
xis [sic], cap. 3, al. 1: ‘Kort na de dood van Darius rukte de (nieuwe) koning uit naar Pasargadae, om er van de Perzische priesters de koningswijding te ontvangen.’Ga naar voetnoot60 We mogen dus wel zeggen dat Plutarchus een van de ‘anderen’ is die door onze dichter worden bedoeld. Tot slot nog iets over de Bijbel in Wendelinus' gedicht. In vers 52 vermeldt hij die ‘heilige boeken’. Ze zijn trouwens door zijn hele betoog heen aanwijsbaar. Wij zouden onze lezers beledigen, mochten wij ons begeven aan toelichtingen bij de oudtestamentische figuren Adam, Abel, Noach, Jafet, Abra[ha]m, Isaak, Mozes, Jozua en Gideon (uit de boeken Genesis, Exodus, Jozua en Rechters), of bij de evangelische verhalen van de geboorte en het lijden van Christus. Alleen willen wij even stilstaan bij die éne bijbelse naam Daniël die Wendelinus als bron vernoemt,Ga naar voetnoot61 en bij een paar niet als zodanig aangemerkte bijbelcitaten. De profeet Daniël komt voor in de randnotities 21 en 22 (bij de vv. 99-102). Onze dichter zegt daar dat Daniël het Perzische rijk verbeeldt met een Ram, het Assyrische met een Leeuw, en dat hij Geiten aanwijst als heilige schutsdieren van de Macedoniërs. Wie het boek Daniël erop naslaat, leest (in kap. 7) dat de profeet in een nachtelijk visioen vier grote dieren uit de zee zag rijzen die, zo blijkt verder, op vier koningen duiden die uit de aarde zullen opkomen. ‘Het eerste dier leek op een leeuw, maar dan met adelaarsvleugels’ (Dan. 7, 4). Bijbellezers of -hoorders moesten daarin zonder meer het Assyrische rijk van koning Nebukadnesar herkennen. In een daaropvolgend toekomstvisioen (kap. 8) ziet Daniël een onheilspellend gevecht tussen een ram met twee vervaarlijke horens en een harige geitenbok. Hierna geeft ‘een heilige’ aan Daniël zelf deze verklaring: ‘De ram met de twee horens die je zag, duidt op de koningen van Meden en Perzen. De harige geitenbok is de koning van Griekenland’ (Dan. 8, 20-21). Deze koning van Griekenland moet wel de veroveraar Alexander de Grote zijn, de Macedoniër, geboren in de stad Pella. In grote lijnen kloppen dus Wendelinus' beweringen met het verhaalde in het boek Daniël. Twee andere notities van onze dichter gaan uit van de overtuiging dat zijn lezers de bijbeltekst in de Latijnse Vulgaatversie zonder meer herkennen. Dat blijkt uit notitie 7 (bij vers 52), die zonder verwijzing vers 6 van Psalm 86 citeert. Idem voor zijn notitie 49 (bij vers 230). Hier lezen we een bekende uitspraak van de apostel Paulus (Filipp. 2, 10), zij het met een subtiele aanpassing: de wens van de apostel, flectatur, is werkelijkheid geworden, flectitur. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wendelinus' poëtische databankToen wij onze inleidende voorstelling van de Aries afsloten met een blik op Wendelinus' verskunst, hadden wij het over het ‘vaardige legwerk’ van zijn citaten uit de epische en elegische poëzie van zijn klassieke voorgangers. In deze laatste reeks van toelichtingen willen wij zijn gedicht van begin tot einde overlopen en de echo's en citaten die wij menen te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
herkennen, op een rijtje zetten, met hier en daar een toelichting in telegramstijl. Aangezien het hier gaat om grote namen uit de Latijnse poëtische traditie, hoeven wij niet telkens naar edities te verwijzen. Die zijn onze lezers voldoende bekend, of kunnen gemakkelijk worden ontdekt via een betrouwbaar lexicon.Ga naar voetnoot62 Bij het opsporen van dit soort echo's zijn niet alleen de woorden belangrijk, maar ook hun plaats binnen het vers.Ga naar voetnoot63 Daarom plaatsen wij, waar het van nut is, het teken [om een versbegin te markeren, het teken] voor een verseind.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hiermee sluiten wij ons opstel af. Het is duidelijk dat wij maar een opstap geboden hebben voor een volledige inhoudelijke commentaar. Gaarne laten wij die over aan jongere en (vooral wetenschapshistorisch) bevoegdere hermeneuten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ResümeeObwohl Godefridus Wendelinus (1580-1667) in so unterschiedlichen Disziplinen wie Astronomie, Chronologie, Physik, Rechts- und Kirchengeschichte u.v.a.m. wissenschaftlich tätig war, hat er auch noch ein elegisches Gedicht von gut 300 Versen verfasst: Aries seu Aurei Velleris encomium (Der Widder, Loblied auf das Goldene Vlies). Mitte 1632 wurde das Poem gedruckt als ein Appendix zu den Insignia gentilitia equitum Ordinis Velleris Aurei (Die Familienwappen der Ritter des Ordens vom Goldenen Vlies) seines Gönners Jean-Jacques Chifflet. Diese panegyrisch-didaktischen Distichen weisen eine beachtliche Gelehrsamkeit auf. Sie behaupten, daß der Orden vom Goldenen Vlies sowohl in klassisch-mythologischen als auch in biblischen Traditionen wurzelt (Jason und Gideon), und betonen zugleich die göttlich bestimmte Rolle des astrologischen Zeichens Aries in der Menschheitsgeschichte und in der christlichen Heilsökonomie. Unser Aufsatz versucht in einer Präambel, das faktische Verhältnis des Aries zu den Insignia aufzuklären, um danach das Gedicht selbst vorzustellen: seine Gedankenund Darlegungslinien, die von unserem Dichter angeführten Quellen und Belege und seine eigentümliche Versifikationskunst. Als Hauptstück bietet unser Essai die Rezension nach heutigen Editionsnormen des vollständigen lateinischen Textes, samt Widmung und Randnotizen, mit gegenüberstehender Probe einer niederländischen Übersetzung. Zur Abrundung geben wir eine Reihe erklärender Notizen zu den von Wendelinus angeführten Quellen sowie eine Liste wörtlicher Anklänge aus seiner poetischen ‘Datenbank’. Diese Schlußkapitel können hoffentlich als Ansätze zu einem umfassenden, von sachkundigeren Kollegen auszuschreibenden Kommentar gelten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
SummaryBesides his scholarly oeuvre in such diverse disciplines as astronomy, chronology, physics, legal and ecclesiastical history etc., Godefridus Wendelinus (1580-1667) also composed an elegiac poem of some 300 verses, Aries seu Aurei Velleris encomium (The Ram, or Praise of the Golden Fleece). It was printed mid 1632, as an appendix to the Insignia gentilitia equitum Ordinis Velleris Aurei (The Family Arms of the Knights of the Order of the Golden Fleece) of his patron Jean-Jacques Chifflet. These panegyric and didactic distichs display a considerable erudition. They argue that the Order of the Golden Fleece has its roots as well in the classical-mythological as in the biblical tradition (Jason and Gideon), and together they stress the divinely destined role of the astrological sign of Aries in the history of mankind and of Christian Salvation. In a preamble our paper tries to elucidate the factual link between Aries and the Insignia, before dealing with the poem itself: its lines of thinking and reasoning, its references and sources as cited by the author, and its peculiar versification. The core of our essay is an edition of the complete Latin text, including the dedication and the original marginal annotations, in the line of current editorial practice. A tentative Dutch translation is printed on facing pages. Finally, a series of explanatory remarks on the sources quoted by Wendelinus, and a list of verbal echoes from his poetical ‘database’ are added as a starting point for a comprehensive scholarly commentary, to be contributed by more qualified colleagues. |
|