De Gulden Passer. Jaargang 84
(2006)– [tijdschrift] Gulden Passer, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 307]
| |||||||||||
Jan Pauwels [red.], Gheprint tAntwerpen. Het boek in Antwerpen van de vijftiende tot de twintigste eeuw. Kapellen: Pelckmans, 2004. 139 p., ill.- isbn 90-289-3563-0. €13,95Ter gelegenheid van Antwerpen Wereldboekenstad werd in 2004 aan de Universiteit Antwerpen een dag gewijd aan het boek in Antwerpen door de eeuwen heen. Vijf boekwetenschappers en één literatuurhistoricus bogen zich over een spraakmakend of opmerkelijk boek uit zes eeuwen Antwerpse drukgeschiedenis. Gheprint tAntwerpen vormt er de tastbare herinnering aan. Aangevuld met een voorwoord van Ludo Simons, een inleidend opstel van David McKitterick en een herdrukt opstel van Max Rooses over hoe de woordenboeken van Plantijn en Kilianus tot stand kwamen, geeft dit sympathieke boekje een aardige kijk in hoe gevarieerd boekhistorisch onderzoek kan zijn. De auteurs behandelen elk een ander facet van de productie, distributie of consumptie van het boek en bieden daardoor onafhankelijk van elkaar instructieve demonstraties van wat boekhistorisch onderzoek vermag. Zo stelt Elly Cockx-Indestege aan de hand van Tboeck vanden leven Ons Heeren Ihesu Christ (Antwerpen: Gheraert Leeu, 1487) op heldere wijze het zetten, het drukken, het gebruik van houtsneden en de verspreiding van deze indrukwekkende foliant uiteen. August den Hollander laat aan de hand van Dat nieuwe Testament, dwelck alle boecken te bouen gaet (Antwerpen: Adriaen van Berghen, 1533) zien hoe analytisch-bibliografisch onderzoek verwantschap aan het licht brengt tussen het door Van Berghen gedrukte nieuwe testament en een eerdere editie uit 1532 (Leiden: Peter Jansz.). Duidelijk wordt ook, naast het feit dat drukkers en uitgevers samenwerkten, dat Van Berghen onder kerkpolitieke druk in de tekst heeft ingegrepen. Daarmee vormt deze casus een mooi voorbeeld van de invloed van de overheid op de producten van de drukpers. Dat nauwgezette analyse van de materiële vorm van een boek (titelpagina, formaat, typografie, illustraties, etc.) ons evenzeer kan inlichten over het beoogde publiek ervan laat Hubert Meeus zien aan de hand van een ‘populair’ boekje als Dienstich ende Ghenuchelijck Tyt-verdryf voor Siecken (Antwerpen: Francoys Fickaert, 1654). Leescultuur is het onderwerp van de bijdrage van Pierre Delsaerdt die aan de hand van een onooglijk exemplaar - ‘het is niet veel zaaks’ - van de Catalogue des livres du cabinet litteraire de M.C. Carpen (Antwerpen, 1804-1805) het fenomeen winkelbibliotheken in Antwerpen exploreert. Illustratietechnisch biedt het Album op de Leeuw van Vlaenderen (1851) van de illustrator Edward Dujardin aan Jan Pauwels de gelegenheid de introductie van de zogenoemde omtrektekening te demonstreren. Het betreft een uit het buitenland overgewaaide manier van literaire boekillustratie die naderhand in andere werken van Conscience op grote schaal is geïmiteerd. Ten slotte voert de literatuurhistoricus Geert Buelens Bezette Stad (1921) van Paul van Ostaijen op als ‘het opvallendste Vlaamse literaire boek’ uit de twintigste eeuw. Als typografisch experiment in zijn eigen tijd een commerciële flop, tegenwoordig vraagt men voor een exemplaar van de eerste druk tussen de 1500 en 3100 euro. Maar of het nog gelezen wordt... Gheprint tAntwerpen is, zoals gezegd, een boekje met casussen die stuk voor stuk de moeite waard zijn, en niet alleen voor ervaren lezers. Ze vormen eigenlijk een must voor studenten boekwetenschap. Als die dan tot slot, en niet om mee te beginnen, het inleidende stuk van McKitterick lezen, vallen de casussen op de juiste plaats. Op indringende wijze maakt McKitterick immers duidelijk dat één boek, één drukker, één plaats (bijvoorbeeld Antwerpen) eigenlijk geen zaligmakend uitgangspunt kan zijn. Een bredere context - ‘commercieel, sociaal en intellectueel, rekeninghoudend met de technieken en de materialen waarmee gewerkt werd’ - is altijd noodzakelijk, waarbij we ons moeten realiseren dat elke generatie lezers haar eigen betekenis aan het boek geeft. Dat daarbij het boek als object in verschillende eeuwen verschillende signalen afgeeft, maakt de interpretatie ervan en het achterhalen | |||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||
van die interpretaties alleen nog maar fascinerender.
berry dongelmans | |||||||||||
Benito Arias Montano, Correspondencia conservada en el Museo Plantin-Moretus de Amberes. Estudio introductorio, editión críitica, traducción annotada e índices a cargo de Antonio Dávila Pérez. Prólogo de Eustoquio Sánchez Salor. Alcañiz / Madrid: Instituto de Estudios Humanísticos / Ediciones del Laberinto, 2002. 2 dln., cxxiii, 967 p., ill.-(Palmyrenus. Colleccioón de Textos y Estudios Humanísticos, iii.1-2) - isbn 84-8483-079-9. €80De Spaanse theoloog en Neolatijnse auteur Benito Arias Montano (1527-1598) is vooral bekend omwille van zijn aandeel in de totstandkoming van Christoffel Plantijns monumentale Biblia Regia (1568-1573). Hij werd door Filips ii naar Antwerpen gestuurd om toezicht te houden op de inhoud en het drukken van de nieuwe polyglotbijbel, die bestemd was om de onvindbaar geworden en sterk verouderde Biblia Complutensis van Alcalá de Henares (1514-1517) te vervangen. De Spaanse koning bepaalde ‘que vos [sc. Montano], como sacerdote y theólogo tan curioso y versado en la Sagrada Escriptura y como criado nuestro, fuéssedes a estar presente y asistir en la impressión de la dicha Biblia por la satisfacción que tenemos de vuestra persona, ingenio, letras y zelo christiano’ (p. xxiii). Van mei 1568 tot mei 1575 verbleef Montano in Antwerpen om deze koninklijke opdracht uit te voeren. Elk vel van de nieuwe bijbel moest door hem worden nagelezen en goedgekeurd: ‘pasando y visitando vos mismo por vuestra persona la corrección de las pruebas en todas las lenguas, y señalándolas con vuestra firma o señal después de pasadas y aprobadas, para que salgan con la verdad, correctión y perfection que la calidad de la obra requiere’ (p. xxiii). Daarbovenop voerde hij nog andere boekentaken uit: hij redigeerde voor de Hertog van Alva de Index van verboden boeken en kocht handschriften en drukken voor de bibliotheek van het Escoriaal. Vanaf 1571 superviseerde hij tevens (het drukken van) de boeken van de ‘nuevo rezado’ (brevieren, missalen, diurnalen en getijdenboeken waarvan Plantijn het monopolie had verworven voor Spanje en de Nieuwe Wereld). In Antwerpen waren Plantijn en Luis Pérez zijn intimi (zie Jeanine De Landtsheer, ‘Benito Arias Montano and the friends from his Antwerp sojourn’, De Gulden Passer 80, 2002, p. 39-62). Vooral de roi van Pérez is tot nog toe onderbelicht gebleven (zie nu echter Dirk Imhof in De Gulden Passer 83, 2005). Even belangrijk, en nog steeds intrigerend, is de belangstelling van de Spaanse theoloog voor de mysterieuze Hendrik Jansen Barrefelt alias Hiel, de inspirator en ‘leider’ van het beroemde Huis der Liefde. Deze spiritualistische sekte wilde de eenheid van het christendom bevorderen, los van het wereldse gezag van paus en andere kerkstructuren, maar met hulp van de netwerken van het opkomende kapitalisme. Uiteraard is de uitvoerige briefwisseling van Benito Arias Montano een belangrijke bron, niet alleen voor diens biografie, maar ook voor die van zijn correspondenten en voor de (boek)geschiedenis van de Nederlanden en Spanje in de zestiende eeuw, De omvang van het materiaal is nog steeds indrukwekkend (zie Antonio Dávila Pérez, ‘El epistolario de Benito Arias Montano. Catálogo provisional’, De Gulden Passer 80, 2002, p. 63-129). Naast de talloze verspreide documenten zijn drie grote verzamelingen van essentieel belang:
De (bijna allemaal Spaanse) brieven, bewaard in Simancas, zijn in de negentiende eeuw voor het grootste deel uitgegeven door T. González Carvajal (1832) en in deel 41 van de Collección de documentos inéditos para la Historia de España (1842-1914). De documenten uit Stockholm zijn beschikbaar in een editie door B. Macías Rosendo in diens La Biblia Políglota de Amberes en la correspondencia de Benito Arias Montano (Huelva 1998). Het derde (en grootste en moeilijkste!) pakket is dat van het Museum Plantin-Moretus. Een gedeelte van het materiaal is uiteraard - niet geheel volledig of foutloos - opgenomen in de editie door M. Rooses en J. Denucé van de Correspondance de Christophe Plantin (Antwerpen, 1883-1918; Supplémént door M. van Durme in 1955). Het is de grote verdienste van Antonio Dávila Pérez dat hij de hele verzameling van het Plantijnmuseum nu in één editie heeft bijeengebracht. En dat is niet zonder moeilijkheden verlopen: de (on)leesbaarheid van de kladjes van Jan Moretus was er allicht oorzaak van dat die nog niet eerder waren uitgegeven. Gelukkig beschikken we nu over een kritische editie, mét Spaanse vertaling, van het hele Antwerpse corpus ( overzichten op p. lxiv-lxviii en 901-931). Na de uitvoerige inleiding (cxxiii pagina's) over Arias Montano en Antwerpen, met ook aandacht voor de drukgeschiedenis van diens talrijke werken, volgt de kritische editie, met integrale Spaanse vertaling, van | |||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||
149 documenten (van 14 februari 1568 tot 22 juni 1598; p. 1-865!). Daarop sluiten bijlagen aan met documenten over Montano, over diens financiële en andere zakelijke transacties, en een overzicht van de correspondentie. Een uitvoerig namenregister ontsluit deze schatkamer. Kortom: een editie die onze grote bewondering ten volle verdient. Wie de facsimiles op p. lxxxiii-cx vergelijkt met de teksteditie verderop kan alleen maar waardering opbrengen over de filologische prestatie van de jonge tekstbezorger. Een minieme correctie: de brieven van Hadrianus Junius verschenen te Dordrecht in 1652 en niet in ‘1672’ (p. lxi). Hopelijk mogen we van deze auteur ook het resterende deel van Montano's correspondentie verwachten. Het is hem toevertrouwd. Antonio Dávila Pérez heeft met bewonderenswaardige ijver en acribie een belangrijk corpus brieven en documenten met betrekking tot Arias Montano, Plantijn, Jan Moretus en de (boek)geschiedenis van de zestiende-eeuwse Nederlanden in een definitieve uitgave beschikbaar gesteld. Boek- en cultuurhistorici uit de Nederlanden en Spanje zijn hem grote dank verschuldigd. Deze editie hoort thuis in elke wetenschappelijke bibliotheek die zich richt op de geschiedenis van de Nederlanden, van Spanje, van het intellectuele en religieuze leven in Europa, en natuurlijk ook van het gedrukte boek. A fortiori geldt dit voor al wie zich uit wetenschappelijke of bibliofiele belangstelling bezighoudt met Plantijn en de Moretussen.
marcus de schepper | |||||||||||
Karl A.E. Enenkel & Arnoud S.Q. Visser [eds.], Mundus Emblematicus. Studies in Neo-Latin Emblem Books. Turnhout: Brepols, 2003. ix, 383 p., ill. - (Imago Figurata. Studies, 4) - isbn 2-503-51202-x. €75Het allereerste embleemboek, Andreas Alciatus' Emblematum libellus (Augsburg, 1531) was een Neolatijns embleemboek. Het gaf niet alleen leven aan een typisch renaissancistisch en barok genre en aan een erg symbolische beeldbeleving in de beeldende kunsten en literatuur, maar ook aan een stroom van Neolatijnse embleembundels. Die zijn tot nog toe ten onrechte wat onderbelicht in de hausse van ‘volkstalige’ embleemstudies in de laatste decennia van de twintigste eeuw. Hoofddoel van de artikels in Mundus Emblematicus (een perfecte titel!) is aandacht te vragen voor de tekstuele kant van de minder bestudeerde Neolatijnse embleemproductie. Neolatinisten zijn ex officio gewend aan contextuele benaderingen en dat maakt dat de dertien artikels uit deze bundel veel verder gaan dan een puur ‘literaire’ analyse. Natuurlijk komt de wisselwerking tussen woord en beeld ruim aan bod, maar ook de eigen structuur van de bundels en hun eigenheid in vergelijking met de volkstalige productie. Boeiend is ook de aandacht voor verwante literaire genres als citatencollecties (‘commonplace-books’), fabels en de geleerde commentaren op oudere teksten. De lezers van dit tijdschrift zullen uiteraard belangstelling hebben voor studies over graveurs ( De Passe) en belangrijke drukkers van embleemboeken (Plantijn en Hadrianus Junius bv.), maar ook over de weerklank van bepaalde (types van) embleemboeken (Herman Hugo's Pia Desideria). De rijkdom van de bundel kan allicht best worden geïllustreerd door een overzicht van de inhoud. De editeurs introduceren het onderwerp op een heldere manier in hun inleiding (p. i-ix). Ann Moss ontleedt het weinig bestudeerde maar zo typische renaissancegenre van ‘citatenboeken’ in ‘Emblems into Commonplaces: The Anthologies of Josephus Langius’ (p. 1-16). Daniel S. Russell bespreekt het opduiken van uitvoerige commentaren op Alciatus' bundel in ‘Claude Mignault, Erasmus and Simon Bouquet: The Function of the Commentaries on Alciato's Emblems’ (p. 17-32) met onder meer aandacht voor Plantijns rol in de editiegeschiedenis (p. 23-24). Plantijn komt ook uitvoerig aan bod in een fraaie contextuele studie van één van zijn belangrijkste embleemdrukken, ‘Hadriani Iunii Medici Emblemata (1565)’ door Chris L. Heesakkers (p. 33-69). Een andere ‘humanistische’ bundel van een auteur die vooral als theoloog wordt herinnerd, is het onderwerp van Alison Adams ‘The Emblemata of Théodore de Bèze (1580)’ (p. 71-99). Poëticaal van belang zijn ‘Achille Bocchi's Symbolicae Quaestiones’, toegelicht door Anne Rolet (p. 101-130). Neolatijnse emblemen in Duitsland zijn het onderwerp van ‘How to Gild Emblems. From Mathias Holtzwart's Emblematum Tyrocinia to Nicolaus Reusner's Aureola Emblemata’ van Elisabeth Klecker en Sonja Schreiner (p. 131-172). Voor de Nederlanden is Paul J. Smiths ‘Arnold Freitag's Mythologia Ethica (1579) and the Tradition of the Emblematic Fable’ (p. 173-200) van belang. Hij gaat in op de ingewikkelde (uitgave)geschiedenis van de Neolatijnse bewerkingen van het spectaculaire fabelboek van Edward de Dene en Marcus Gheeraerts (Warachtighe fabulen der dieren, Brugge, 1567). Dat boek werd in het Frans (Esbatement moral des animaux) en Latijn (Mythologia ethica en Viridiarium moralis philosophiae - ten onrechte soms aan Cornelis Kiliaan toegeschreven) nagevolgd en ook die bewerkingen werden op hun beurt geïmiteerd om uit te | |||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||
lopen op Vondels Vorsteliicke warande der dieren (1617). Een ander ‘natuurboek’ is ‘Joachim Camerarius’ Symbolorum et Emblematum Centuriae Quatuor: From Natural Sciences to Moral Contemplation’, toegelicht door Jan Papy (p. 201-234). De emblematische uitbeelding van de Zeven Vrije Kunsten is het onderwerp van Lubomír Konečcný en Jaromír Olšovský in ‘The Seven Liberal Arts into Emblems, in Olomouc, 1597’ (p. 235-266). In ‘The Painter and the Poet: The Nucleus Emblematum by De Passe and Rollenhagen’ van Ilja Veldman en Clara Klein (p. 267-299) wordt de sleutelrol van graveur en uitgever Crispijn de Passe aangetoond aan de hand van een embleemboek, dat door niemand minder dan Zacharias Heyns werd vernederlandst. György Endre Szőnyi onderzoekt ‘Occult Semiotics and Iconology: Michael Maier's Alchemical Emblems’ (p. 301-323). Een typisch barok jezuïetenembleemboek is ‘Hieremias Drexel's Emblem Book Orbis Phaëthon (1629): Moral Message and Strategies of Persuasion’, onderwerp van het artikel van Toon van Houdt (p. 325-350). Het laatste woord is dan gewijd aan dé bundel van de Zuidelijke Nederlanden in de zeventiende eeuw ‘Herman Hugo's Pia Desideria’, gepresenteerd door G. Richard Dimler (p. 351-379). Deze verzorgde uitgave is in de eerste plaats bestemd voor literatuur- en kunsthistorici. Maar ook de boekhistoricus en de ernstige lezer en verzamelaar die wil weten wat er in die fraaie bundels echt te lezen en te bekijken valt, kan hier een boeiende invalshoek vinden. De artikels zijn leesbaar geschreven en alle Latijnse teksten zijn vertaald. Het woord is aan de lezer. Tolle, lege!
marcus de schepper | |||||||||||
Ronald Breugelmans, Fac et spera. Joannes Maire, Publisher, Printer and Bookseller in Leiden 1603-1657. A Bibliography of his Publications. With a cd-rom containing the images of the title-pages. 't Goy-Houten: Hes & De Graaf, 2003. x, 758 p., ill. - (Bibliotheca Bibliographica Neerlandica, 39) - isbn 90-6194-229-2. €350De ontwikkeling van grote nationale (stcn, stcv) en internationale databanken bevordert de studie van het oude boek in hoge mate. Die zijn echter niet alomvattend (in de stcn ontbreken o.m. plano's) en exhaustief (een beperkt aantal publieke collecties), en kunnen derhalve nooit de diepgang en volledigheid bereiken van wat een individuele onderzoeker jarenlang doelgericht kan bewerken. Monografieën over belangrijke personen en plaatsen blijven nodig omdat juist zij kennis van het gedrukte boek kunnen koppelen aan uitgebreide analyses van de particuliere, sociale, economische, religieuze en culturele context. Wat zou onze kennis van het boek in de Nederlanden zijn zonder Voets The Golden Compasses en The Plantin Press, of zonder Valkema Blouws Typographia Batava en Willems' Les Elzevier? Het zijn de grondige studies over invloedrijke personen (Plantijn, Elzeviers) en plaatsen (Amsterdam, Antwerpen, Leuven, Leiden) die de boekgeschiedenis echt vooruithelpen. Dat Maire tot deze categorie behoort was bij de specialisten bekend, maar is thans door Breugelmans' grondige fondsreconstructie overtuigend aangetoond voor een internationaal publiek. Eén Maireboek hoort bovendien bij de topwerken van het genre ‘Printing and the Mind of Man’: in 1637 bracht hij de editio princeps op de markt van Discours de la méthode van René Descartes... Breugelmans' monografie is in essentie een fondsreconstructie - een helaas veel te weinig (want arbeidsintensief!) beoefend fundament van de boekgeschiedenis - en is gebaseerd op een gedetailleerde analytisch-bibliografische beschrijving van Mairedrukken en -uitgaven. De resultaten daarvan zijn overzichtelijk verwerkt in een uitvoerige inleiding (76 pagina's). Daarin worden Maires achtergrond en levensloop beschreven, zijn activiteiten als uitgever en drukker, zijn drukkersmerk en gebruik van illustraties, de keuze van auteurs en onderwerpen, zijn activiteiten als boekhandelaar en zijn bezittingen. In bijlage (p. 717-741) volgen overzichten van drukkers van Maire-uitgaven tot 1627, zijn handelsbetrekkingen met de Officina Plantiniana (mogelijk dankzij het onschatbare Moretusarchief), Maires privébezit (met onder meer schilderijen van Frans Hals en Jan van Goyen), uitgaven van Antoine, Abraham en Dirck Maire. Een uitvoerig namenregister ontsluit het hele boek. Kern van bet onderzoek is de bibliografie van Maire-uitgaven (p. 79-715!). Geheel in de goede (en strenge) traditie van Bowers is gekozen voor volgende onderdelen: nummering (per jaar), korte titel enz.; identificatie van het beschreven exemplaar; collatieformule; paginering of foliëring; inhoudsoverzicht; sprekende hoofdregels (‘running titles’), want distinctief element; ‘vingerafdruk’ (volgens stcn-gebruik); verwijzing naar beurscatalogi van Frankfurt en Leipzig; annotatie (waar nodig). Een steekproef op Mairedrukken in eigen bezit heeft ons duidelijk gemaakt dat de beschrijvingen relevant én foutloos zijn. Wie veel krijgt, wil soms nog meer: zo is er geen lijst van bewaarde exemplaren (jammer voor antiquaren, maar gezien de grote hoeveelheden - denk maar aan de Erasmuspocketjes - zeer wel te | |||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||
begrijpen) of ontbreken de gebruikelijke bibliografische referenties (niet strikt nodig, want Breugelmans' beschrijvingen zijn veel diepgaander en gebaseerd op autopsie). Overigens zijn alle titelpagina's en enkele belangrijke tekstpagina's integraal te zien op de handige cd-rom. Maire stamde uit een protestantse boekhandelsfamilie te Valenciennes, werd circa 1576-1578 (vermoedelijk) in Londen geboren en kwam in 1584 in Leiden terecht. In 1603 nam hij de uitgeverij en boekhandel van zijn vader Antoine over en vestigde zich in De werckende hoope. Op 3 maart 1606 werd hij volwaardig poorter van Leiden. Joannes Maire was actief in de Waalse Kerk, maar koos tijdens de Hollandse godsdiensttroebelen de kant van de Remonstranten. Hij ontwikkelde zich al snel tot een welgesteld zakenman. Bij zijn overlijden in 1666 kregen zijn zes erven ieder onder (veel) meer 40.000 gulden in effecten! Een succesvolle uitgeverij was inderdaad ‘big business’ (kijk maar naar de Moretussen...). In 1626 werd Maire de bezitter van een eigen drukpers, zodat hij niet meer afhankelijk was van andere drukkers. Meteen begon een stroom van publicaties te vloeien. Van 1626 tot 1657 publiceerde hij 323 titels - dat is ongeveer de helft van wat de hele Elzevierfamilie in diezelfde jaren uitbracht (666). Maires bekende merk was De spittende man (Adam?). Deze belangwekkende monografie was ook een Leids proefschrift (20 november 2003). Daar hoorden de gebruikelijke stellingen bij. Enkele daarvan zijn zo nuttig voor de boekgeschiedenis dat wij ze hier nog eens graag onderschrijven:
Breugelmans' fondsreconstructie is een werkstuk dat getuigt van vakkennis, accuratesse, gedrevenheid en volharding. Al deze kwaliteiten staan dan ook borg voor een andere grote fondsreconstructie die hij reeds jaren op het getouw heeft - en die de lezers van dit tijdschrift met meer dan gewone belangstelling tegemoet zien - namelijk die van de Officina Plantiniana Raphelengii, de uitgeverij van de Leidse erfgenamen van Plantijn. Beide werken horen thuis op de planken van elke wetenschappelijke bibliotheek en elke boekhistoricus en -verzamelaar, niet enkel in de Nederlanden, maar overal waar de keurige Maireboekjes hun thuis hebben gevonden.
marcus de schepper | |||||||||||
Marinus van Hattum, Da Costa tussen Bilderdijk en Suringar: een uitgeversdocumentatie.
| |||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||
relevante bronnen - volgens de inleiding ‘naar alle schijn de eerste die gewijd is aan het materiële totstandkomen van enige negentiende-eeuwse titels'. Dat is wellicht iets te sterk uitgedrukt, men denkt bijvoorbeeld aan bet al uit 1953 daterende boek van Gilbert Degroote en Jan De Schuyter, Hendrik Conscience en zijn uitgevers: brieven met inleidingen toelichting, maar een overdaad aan ‘harde’ informatie over het negentiende-eeuwse boekbedrijf is inderdaad niet beschikbaar. De stukken zijn hoofdzakelijk afkomstig uit het archief van Suringar, dat wordt bewaard in de bibliotheek van de Koninklijke Vereniging van het Boekenvak (ondergebracht in de bibliotheek van de Universiteit van Amsterdam). Een eerste deel omvat de uitgaande brieven uit de kopieboeken van de uitgeverij, een tweede deel betreft de inkomende brieven die in 1990 werden geïnventariseerd maar nog niet uitgegeven, en tot slot werd een derde deel verzameld uit losse mappen en verspreide archivalia. In bijlage volgt voor elke titel nog een transcriptie van een aantal financiële gegevens en een editie van recensies uit literaire tijdschriften. Het boek bevat een katern illustraties buiten tekst en sluit af met een register van persoonsnamen. De relevante fragmenten uit deze rijke oogst worden in chronologische volgorde geëditeerd, zodat voor de lezer de suggestie van een doorlopende kroniek ontstaat. Daaruit blijkt hoezeer de postumiteit van Bilderdijk vorm kreeg door het optreden van Da Costa. De hoogbejaarde en geïsoleerde dichter was nog slechts een schim van zichzelf en liet de zorg om de publicatie over aan zijn zoon Lodewijk Willem (1812-1888), die echter getrouw de instructies van Da Costa opvolgde. Hij herhaalde diens inzichten - vaak woordelijk - tegenover Suringar en beiden traden geheel eigenmachtig op in een aantal kwesties in verband met de kopij en zelfs over ingrepen in de tekst. De onverschilligheid van Bilderdijk spreekt trouwens sterk uit zijn negatieve reacties op de verschijning van zijn eigen Beginsels der Woordvorsching (1831): twee maanden vóór zijn dood stuurde hij presentexemplaren rond met de mededeling dat hij zelf niet wist wat er in het boek stond en waarom het eigenlijk was gedrukt! Na het overlijden van Bilderdijk en toen zijn zoon een militaire loopbaan nastreefde, kreeg Da Costa de vrije hand. Hij onderhandelde voortaan zelf met Suringar en dat leidde - niet zonder de gebruikelijke moeilijkheden inzake honoraria, drukproeven, intekenaren, enz. - tussen 1845 en 1847 tot de publicatie in afleveringen van Bilderdijks Epos. In feite ging het om de derde druk van De ondergang der Eerste Wareld, maar dan vermeerderd met de varianten van Bilderdijk uit een handschrift in privébezit, het geheel geannoteerd door Da Costa en tevens aangevuld door diens tekstanalyses, die hun oorsprong vonden in een populaire reeks lezingen uit 1836-1837. (Van een index werd om commerciële redenen afgezien.) De uitgave was nadrukkelijk bedoeld als een typografisch monument voor Bilderdijk, ‘beter dan een standbeeld’, en werd ook als dusdanig ontvangen. Niet ten onrechte hebben twee van de drie brieven uit Van Hattums boek betrekking op de moeizame totstandkoming van deze editie. De meeste documenten werden voorzien van een accurate, maar soms zuinige annotatie. De toelichting ‘vooraanstaand Réveil-figuur’ bij Hendrik Jacob Koenen (1809-1874) volstaat voor de leden van de Vereniging ‘Het Bilderdijk-Museum’, maar niet voor de doorsnee (Vlaamse) literatuur- of boekhistoricus. Naar mijn smaak had ook een bibliografische analyse van de vier titels een plaats verdiend in de bijlagen. De levendige onderhandelingen over de samenstelling, de uitvoering, de illustratie enz. in de briefwisseling wekken bij de lezer nieuwsgierigheid naar een materiële beschrijving van het eindresultaat: waartoe hebben die 200 bladzijden correspondentie precies geleid? Maar deze beperking is inherent aan de keuze voor een strikt documentaire benadering: de open plekken zijn niet allemaal ingevuld, de editeur houdt zich veeleer op de achtergrond. Het resultaat is per definitie een boek dat van de nietingewijde lezer een volgehouden inspanning vergt, inclusief de raadpleging van literatuur en naslagwerken. Levert dat in wetenschappelijke zin winst op, of verlies? De roeping van de boekgeschiedenis is natuurlijk ambitieuzer, maar wie vertrouwd is met de stand van het onderzoek weet dat sweeping statements over het negentiende-eeuwse boekbedrijf zelden steunen op empirische gegevens. Van Hattums positivistische aanpak is dus bescheidener (boekhistorisch dan, want voor de Bilderdijkstudie vormt het een doel op zich), maar stelt wel het ruwe materiaal over de postume uitgave en de receptie van een belangrijk oeuvre beschikbaar. Althans ten dele, want na de hier behandelde periode bezorgde Da Costa nog de vijftiendelige Dichtwerken van Bilderdijk (1856-1859) bij A.C. Kruseman te Haarlem en schreef hij aansluitend een merkwaardige biografie (1859). Misschien neemt Van Hattum nu de publicatiegeschiedenis hiervan ook eens onder handen? Intussen kan de lezer alvast plezier beleven aan de lectuur van een flink aantal pittige brieven uit het archief van Suringar. Mijn persoonlijke favoriet is nr. 231, waarin de oudste broer van de uitgever een vernietigend oordeel uitspreekt over de naar honorarium hengelende Da Costa: ‘Ik ben bevestigd dat uw tijd en uwe rust veel te kostbaar | |||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||
zijn om u een oogenblik te verontrusten over zulk een hoogmoedigen man. Gij moet hem geen langen brief en ook geene verdediging schrijven. Maar weinige magtige regels en uit de hoogte. [...] Overigens is dat weder eene bijdrage tot menschenkennis. Zoo zult gij er nog een aantal hebben, want zelfs die schijnende zonnen zijn soms zeer flaauwe lichten. [...] Men leert die lieden hoe langer zoo meer van nabij kennen. En dat zijn dan de afgoden mijner eigene dochter!’
jan pauwels | |||||||||||
Jeanine De Landtsheer, Lieveling van de Latijnse taal. Justus Lipsius te Leiden herdacht bij zijn vierhonderdste sterfdag. Met bijdragen van Hans W. Blom, Chris Heesakkers, Robert-Jan van den Hoorn, Nicolette Mout & Kasper van Ommen en een catalogus van de tentoonstelling in de Universiteitsbibliotheek, Leiden 16 maart-28 mei 2006. Leiden: Universiteitsbibliotheek / Scaliger Instituut, 2006. 285 p., ill. - (Kleine publicaties van de Leidse Universiteitsbibliotheek, 72) - ISSN 0921-9293. €17,50De Vlaamse geleerde Justus Lipsius (1547-1606) reisde in zijn jonge jaren naar het katholieke Rome, doceerde twee jaar aan de Lutherse Universiteit te Jena en was vervolgens dertien jaar verbonden aan de jonge universiteit in het calvinistische Leiden (1578-1591). Uiteindelijk keerde hij daarna Leiden de rug toe en toog weer zuidwaarts, waar hij zich in Leuven zou vestigen, niet nadat zijn herintrede in de schoot van de moederkerk onder zekere voorwaarden bewerkstelligd was. Deze wending vormt de belangrijkste breuklijn in Lipsius' leven: het contact met veel protestantse geleerden werd subiet verbroken, en vaak dacht Lipsius met weemoed terug aan zijn Leidse periode. Confessionele verschillen hadden een definitieve stempel gedrukt op Lipsius' carrière. De Leidenaren hadden de bloei van hun universiteit, de professionalisering van haar organisatie en haar internationale aantrekkingskracht allemaal aan Lipsius te danken, dus al te harde verwijten waren niet op hun plaats. Verslagenheid overheerst, bijvoorbeeld in de indringende brief van Janus Dousa's echtgenote Elizabeth van Zuylen aan Lipsius (in zijn geheel opgenomen op p. 113). In zijn laatste vijftien jaar verlegde Lipsius zijn werkterrein van de teksteditie en stoïsche filosofie steeds meer naar antiquarische en historische studies. Met zijn literaire en creatieve behandeling van het materiaal uit de oudheid oefende Lipsius een maatschappelijke invloed uit die zijn grote tijdgenoten Scaliger en Casaubon nooit zouden hebben, hoeveel meer die ook in het Grieks bedreven geweest mogen zijn. Het is daarom begrijpelijk dat aan Lipsius inmiddels vele congressen en tentoonstellingen zijn gewijd, en nu dan ook de eerste biografie. Een volledige intellectuele biografie kan eigenlijk pas vervaardigd worden als de uitgave van zijn correspondentie compleet is (men is ongeveer op de helft), maar Lieveling van de Latijnse taal biedt tot die tijd een toegankelijk en sympathiek overzicht van deze boeiende persoonlijkheid. Het boek is buitengewoon goed leesbaar, mede door de talloze rechtstreekse vertalingen van fragmenten uit de correspondentie van Lipsius, die dit boek sieren ais gekonfijte vruchtjes op een cake. De Landtsheer is als geen ander thuis in het labyrint van Lipsius' correspondentie en doordat vele wetenswaardigheden onbemiddeld toegankelijk gemaakt zijn, heeft de lezer de fascinerende ervaring dat hij zeer nabij inzoomt op Lipsius' dagelijkse leven. De methodologische keuze om brieven als veruit de belangrijkste bron voor dit levensverhaal te nemen heeft als gevolg dat het boek op vrij passieve wijze het bronnenmateriaal volgt. Enerzijds doet dat recht aan de contingentie van een mensenleven, anderzijds blijft het relaas dicht op het materiaal en wordt er weinig samengevat en geïnterpreteerd, zodat er geen totaalbeeld ontstaat. Tekenend zijn de eerste twee hoofdstukken. Bij gebrek aan brieven uit de eerste twee decennia van Lipsius' leven wordt vooral gebruikgemaakt van een biografische brief van Lipsius uit 1600. De stijl van deze brief echoot in alle toonaarden door in de tekst: een uitbundig gebruik van verkleinwoordjes en uitroeptekens wekt de indruk van een ideale jeugd, waarin hartelijke vriendschap en ijverige studie de twee sleutelbegrippen zijn in een voorbeeldige carrière, in de loop van het boek maakt de idylle echter plaats voor de onloochenbaar harde werkelijkheid van oorlog en godsdiensttwisten. Een uitgebreide contextualisering van Lipsius' werk in de intellectuele traditie was ook geenszins het doel van dit boek: het gaat om een ‘eresaluut’. De tweehonderd pagina's biografie worden immers opgetopt door enkele korte bijdragen van andere auteurs, een opzet dat de lezer eraan herinnert dat deze bundel verscheen naar aanleiding van een tentoonstelling in de Leidse Universiteitsbibliotheek in het voorjaar van 2006. Dat deze auteurs soms informatie herhalen is geen bezwaar, want ze brengen verdieping aan op belangrijke deelaspecten. Een catalogus van de tentoonstelling (te bezichtigen op http://ub.leidenuniv.nl onder ‘Tentoonstellingen’), een selectieve bibliografie en een handig namenregister, maken dit rijkelijk geïllustreerde boek zowel tot | |||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||
een zeer aantrekkelijke inleiding voor een breed publiek als tot een onmisbaar vademecum voor vaklieden die met Lipsius of zijn correspondenten geconfronteerd worden.
dirk van miert | |||||||||||
Hildegard Van de Velde e.a., Rockox' huis volgeboekt. De bibliotheek van de Antwerpse burgemeester en kunstverzamelaar Nicolaas Rockox (1560-1640). Brussel: KBC Bank NV, 2005. 189 p., ill. - €19,50In het kader van het festival ‘Antwerpen Wereldboekenstad’ (2004-2005) werd in het Museum Nicolaas Rockox een fraaie tentoonstelling georganiseerd rond de (gereconstrueerde) privébibliotheek van de bekendste Antwerpse burgemeester uit de zeventiende eeuw. Een verzorgde catalogus begeleidde de tentoonstelling. Ook na het evenement blijft dit een boetend boek over het verzamelen van boeken. Het kan onder meer gelezen worden als een welkome aanvulling op de door de Vereniging van Antwerpse Bibliofielen uitgegeven studie De bibliotheek van Pieter Pauwel Rubens: een reconstructie (2001), die op haar beurt tot een tentoonstelling in het Museum Plantin-Moretus leidde. Net zoals voor de bibliotheek van Rubens is het geen triviale opdracht om de boekenverzameling van zijn vriend Rockox te reconstrueren. Een veilingcatalogus is blijkbaar niet bewaard (werden de boeken eigenlijk wel geveild?) en in zijn post mortem-inventaris heeft de notaris zich beperkt tot de vage vermelding van ‘twee hondert ende drye boecken soo groodt als cleyn, gebonden soo in horen, leeder als andersins van diversche autheurs ende diversche talen.’ Gelukkig kan Rockox' koopgedrag worden gevolgd in de journalen van de Plantijnse boekenwinkel. Van 1594 tot 1631 bezat hij er een lopende rekening; in die tijd kocht hij bij de Moretussen 165 boeken. Sommige daarvan kocht hij voor anderen, al dan niet naast een tweede exemplaar voor zichzelf. De meerderheid van deze aankopen waren eigen publicaties van de Officina Plantiniana, maar daarnaast schafte hij zich ook tientallen boeken uit Duitsland en Frankrijk aan. Rockox ontving ook boeken van zijn talrijke relaties in de Republiek der Letteren, Soms, zoals in het geval van Justus Lipsius, lieten deze schenkingen ook een spoor na in de Plantijnse journalen, omdat Lipsius op de firma een beroep deed om zijn auteursexemplaren te verspreiden. Dirk Imhof, die deze sporen van Rockox' aankopen systematisch onderzocht, wijst er in zijn inleidende bijdrage terecht op dat deze informatie met de nodige voorzichtigheid moet worden benaderd. De journalen maken immers geen onderscheid tussen de boeken die hij voor zichzelf kocht en de bestellingen van zijn vrienden en kennissen binnen en buiten Antwerpen. Niettemin (en gelukkig) heeft Imhof de aankopen nauwgezet uitgegeven (p. 42-55). Twee categorieën van boeken krijgen in de catalogus extra aandacht. Ria Fabri stelt het liber amicorum voor dat Nicolaas en zijn jongste broer Adriaan Rockox, voornamelijk in hun studententijd, samen aanlegden. Het legt een deel van hun netwerk van geleerde contacten bloot en bevat voornamelijk wapenschilden en kostuumafbeeldingen. Vandaag maakt het deel uit van de verzameling van het Rubenshuis; over de pedigree is tot op heden amper iets geweten. Daarnaast gaat Hildegard Van de Velde in op Rockox' bijzondere belangstelling voor oude Romeinse munten, op de boeken die hij in dit verband aanschafte en op de numismatische publicaties waaraan hij zijn medewerking verleende - en die daarom vaak aan hem werden opgedragen. Ria Fabri leidt het geheel nog in met een overzicht van ‘aspecten van het Antwerpse privé-boekenbezit in Rockox' tijd.’ Ze maakt daarbij gebruik van de door E. Duverger uitgegeven Antwerpse kunstinventarissen en van ‘steekproeven van andere niet-gepubliceerde inventarissen uit het fonds notariaat en weeskamers in het Antwerpse stadsarchief en [van] steekproeven naar boedellijsten en testamenten van geestelijken uit het archief van de O.-L-Vrouwkathedraal’ (p. 14). Dat overzicht is zeker lezenswaardig, maar de wat impressionistische benadering en de weinig precieze referenties naar de geraadpleegde bronnen laten de gespecialiseerde onderzoeker wat in de kou staan. Naar de resultaten van het aangekondigde ‘diepgaand onderzoek’ wordt met belangstelling uitgekeken. Na de inleidende bijdragen volgt ten slotte het eigenlijke catalogusgedeelte, met een rijkdom aan reproducties van archivalia, bladen uit het liber amicorum en gedrukte werken waarvan in de journalen een spoor werd teruggevonden. Deze laatste zijn niet de exemplaren uit Rockox' bibliotheek, maar hebben een grote illustratieve waarde. Toch zijn er twee uitzonderingen. Er is namelijk het exemplaar van Joannes Bochius' verslag van de Blijde Inkomst van de aartshertogen Albrecht en Isabella (Antwerpen: Joannes i Moretus, 1602) dat op een van de schutbladen de handtekening van Rockox draagt. Dit boek is vandaag eigendom van een privéverzamelaar. Dan is er ook het getoonde exemplaar van Aubertus Miraeus' wereldkroniek (Antwerpen: Hieronymus Ver- | |||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||
dussen, 1608; thans eigendom van het Museum Rockox) met een handgeschreven ex dono van de auteur aan Nicolaas Rockox. Het zal duidelijk zijn: ondanks het ontbreken van bronnenmateriaal dat de integrale boekenverzameling van de Antwerpse patriciër laat zien, zijn de auteurs er toch in geslaagd om er een representatief beeld van te schetsen, en dit in een elegante, rijk geïllustreerde publicatie.
pierre delsaerdt | |||||||||||
Bertrand Federinov, Quatre siècles d'imprimerie à Mons. Catalogue des éditions montoises ((580-1815) du Musée royal de Mariemont. Morlanwelz: Musée royal de Mariemont, 2004. LX, 98 p., ill. - (Monographies du Musée royal de Mariemont, 12) - €15,00In 1580 vestigde de Leuvense drukker Rutger Velpius zich in Bergen (Mons), in het kielzog van landvoogd Alexander Farnese, die er zijn hofhouding vestigde en van daaruit de herovering van de opstandige Nederlanden aanvatte. Velpius bleef er maar tot 1585, maar zijn atelier betekende de start van de typogafie in de hoofdstad van het graafschap Henegouwen. Sindsdien telde de stad steeds ten minste één drukker onder haar inwoners. Vóór 1580 deden lokale boekverkopers af en toe een beroep op drukkers uit andere steden. Bergen was een stad van ambtenaren, juristen en kloosterlingen. Eeuwenlang waren zij het die bepaalden wat er op de plaatselijke drukpersen werd gelegd: verzamelingen van wetteksten, vroomheidsliteratuur, handboekjes met richtlijnen voor broederschappen en overzichten van de lokale geschiedenis. Slechts af en toe verscheen er werk dat van dit patroon afweek. In de jaren 1660-70 zagen verschillende polemisch-religieuze titels het licht. Soms werd ‘Mons’ ook als schijnadres gebruikt. Het beroemdste geval is het zogenaamde ‘Nouveau Testament de Mons’, de Franse, jansenistisch getinte vertaling van het Nieuwe Testament door Louis Lemaistre de Sacy, waarvoor het adres van Gaspard Migeot werd geüsurpeerd. En zoals elders zorgde de Brabantse Omwenteling er voor dat de drukpersproductie van de jaren 1780-90 sterk door de politieke actualiteit gekleurd werd. In de bibliotheek van het Museum van Mariemont, in Morlanwelz, wordt een aparte collectie oude drukken uit Bergen bewaard, het Fonds montois, dat in 2003 nauwkeurig werd gecatalogiseerd. Van de 442 titels uit de periode 1580-1815 werd ongeveer 90 procent bijeengebracht door Raoul Warocqué (1870-1917), een nakomeling van de stichter van Mariemont, de industrieel en bibliofiel Nicolas Waroqué (1773-1838). Voor zijn bibliofiele collecties (handschriften, autografen, oude en moderne boekbanden en kunstenaarsboeken) was hij doorgaans erg kieskeurig voor de staat van de exemplaren. Maar daarnaast verzamelde hij dus zoveel mogelijk drukken met het impressum Bergen, en in die meer heemkundig gerichte verzameling maakte hij zich veel minder zorgen over de bewaringstoestand: hier waren volledigheid en representativiteit de eerste bekommernis. Van oktober 2004 tot januari 2005 werd over dit fonds een tentoonstelling gehouden en bij die gelegenheid verscheen ook deze publicatie. In de uitgebreide inleiding behandelt B. Federinov de oorsprong en groei van de collectie, de geschiedenis van de boekdrukkunst in Bergen (met een interessante overzichtstabel van de drukkers en hun onderlinge verwantschappen) en de thema's die in de lokale typografische productie te onderscheiden zijn. In het catalogusdeel worden de veertig drukkers uit Bergen voorgesteld met een keuze uit hun fonds. De titelbeschrijvingen bevatten telkens een transcriptie van de titel, het impressum, de collatieformule, de vingerafdruk en het catalogusnummer; indien mogelijk zijn ook de herkomstgegevens opgenomen. De behandelde werken zijn vaak gereproduceerd en een algemene index nominum sluit het geheel af. Wie met een druk uit Bergen geconfronteerd wordt, zal voortaan dit overzichtwerk als eerste hulp kunnen raadplegen.
pierre delsaerdt |
|