De Gulden Passer. Jaargang 84
(2006)– [tijdschrift] Gulden Passer, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 69]
| |
Jeanine de Landtsheer
| |
[pagina 70]
| |
schutblad zelf bevindt zich nog een kleine strook zonder naam en datum in een typische secretarishand uit die periode, waarin de schrijver van het briefje auteur Stanihurst prijst voor de inhoud, de ophouw en de stijl van zijn werk en hem verzekert dat hij hem alleen enkele schoonheidsfoutjes tegen het Latijn kan aanwrijven. Het titelblad vermeldt als eigendomsmerk Collegii Societatis Iesu Bruxellae, B[ibliotheca] M[aior]. Het boek werd wellicht openbaar verkocht toen de orde in 1773 werd opgeheven en kwam via niet meer te achterhalen omwegen uiteindelijk terecht in de rijke collectie van de Maurits Sabbebibliotheek van de K.U. Leuven (r 170 l) [ill. 1]. | |
Richard Stanihurst (1547-1618)Ga naar voetnoot6Richard Stanihurst (ook Stanyhurst) werd geboren in 1547 als oudste zoon van een welgestelde, katholieke familie van handelaars uit Dublin, die zich ook op publiek-administratief vlak verdienstelijk maakte. Zijn vader James (1521/2-1573), was lid en driemaal voorzitter van het Ierse House of Commons en archivaris van de stad. Zijn zoon kreeg een zorgvuldige opvoeding: omstreeks 1556 ging hij studeren aan de beroemde school van Peter White in Kilkenny; in 1563 schreef hij zich in aan het University College te Oxford, waar hij vijf jaar later de graad van baccalaureus artium behaalde. Nadien trok Stanihurst naar Londen waar hij rechten studeerde aan Furnivall's Inn en Lincoln's Inn. Op aanraden van Edmund Campion, die hem in Oxford onder zijn vleugels had genomen, publiceerde Stanihurst er in 1570 zijn Harmonia seu catena dialectica in Porphyrianas institutiones, waarin hij Porphyrius' Isagoge, een traktaat over de logica van Aristoteles, toelicht, meteen de eerste grote humanistische studie over de Aristotelische logica die van een Engelse pers kwam. Na afloop van zijn studie keerde hij terug naar Ierland in het gezelschap van Campion; Stanihurst hielp hem materiaal te verzamelen voor een geschiedenis van hel eiland. Zelf zou hij een ‘Beschrijving van Ierland’ en een ‘Geschiedenis van Ierland onder Hendrik viii’ bijdragen aan Raphael Holinshed's Chronicles (Londen 1577). Stanihurst werd aangeworven als privé-leraar voor de kinderen van Gerald, de elfde graaf van Kildare, en vooral voor diens zoon Garret, met wie hij in 1575 naar Londen trok en wiens mentor hij bleef tot aan diens dood in 1580. In de jaren zeventig was Stanihurst nog steeds volop geïntegreerd in de kringen van de oude Engelse adel | |
[pagina 71]
| |
in Dublin. Nog voor juli 1576 huwde hij er met Janet, dochter van de invloedrijke Sir Christopher Barnewall; het echtpaar vestigde zich in Londen, waar Janet in augustus 1579 stierf bij de geboorte van hun kind. Stanihurst wijdde hun enkele ontroerende Latijnse elegieën. Omstreeks 1581 rezen er verdenkingen dat Stanihurst zou betrokken zijn in katholieke samenzweringen tegen koningin Elizabeth; zijn nauwe vriendschap met Edmund Campion, die inmiddels bij de jezuïeten was ingetreden en was aangehouden toen hij als zendeling in Engeland verbleef, bracht hem nog verder in moeilijkheden. Stanihurst besloot het zekere voor het onzekere te kiezen en vluchtte naar de Nederlanden, waar hij openlijk uitkwam voor zijn katholieke geloof. Een tijdlang vestigde hij zich te Leiden, waar hij zich op 29 augustus 1582 inschreef als student aan de Artes-faculteit;Ga naar voetnoot7 hij maakte er toen ook kennis met Lipsius. Over deze contacten, die blijkbaar toch eerder vluchtig bleven, schrijft Lipsius enkele jaren later aan Dominicus Lampsonius: ‘Je vraagt me of ik soms iets weet over Stanihurst. Wij kennen elkaar slechts gedeeltelijk; wel waren we samen in Leiden. Hoe zijn karakter is, kan ik je niet zeggen; uiterlijk is hij vriendelijk en niet ongeletterd.’Ga naar voetnoot8 In 1582 publiceerde Stanihurst er bij Jan Paets Jacobszoon zijn vertaling van de eerste vier boeken van Vergilius' Aeneis in Engelse hexameters, waarbij hij zijn lezerspubliek wilde aantonen dat ook de Engelse poëzie beter gediend was met een vast metrum dan met een rijm.Ga naar voetnoot9 Meteen daarna begon hij aan zijn voornaamste geschrift, De rebus in Hibernia gestis, waarop we in het volgende hoofdstukje nader ingaan. Dankzij de nieuw ontdekte brief weten we dat Stanihurst het manuscript tegen einde oktober 1583 had voltooid en ter beoordeling voorlegde aan Lipsius, in de hoop dat die het zou aanbevelen bij zijn vriend Christoffel Plantijn, die inmiddels een zestal maanden als drukker actief was te Leiden. Drie jaar later zou hij een aanvulling hierop ter perse leggen, De vita sancti Patrici libri duo, dat eveneens verscheen bij Christoffel Plantijn (Antwerpen 1587), al ging de drukker niet in op het verzoek van de auteur om bij die gelegenheid De rebus in Hibernia gestis opnieuw uit te geven. In deze biografie vergelijkt hij de strijd van de Ierse patroonheilige tegen de heidenen met de strijd die Alexander Farnese, aan wie het traktaatje was opgedragen, diende te voeren tegen de protestanten. Toen dit Leven van St. Patrick verscheen, had Stanihurst zich reeds in Duinkerken gevestigd, waar hij een toelage genoot van de Spaanse kroon als dank voor zijn loyauteit jegens Filips ii. Hij huwde er met de uit Surrey afkomstige Helen Copley, die uit geloofsovertuiging met haar familie naar het kuststadje was gevlucht. Het echtpaar kreeg twee zonen, Peter (Brussel, 1 november 1599 - op zee in de buurt van Spanje, 22 april 1627) en William (Brussel, 15 juni 1600 - ibid., 10 januari 1663), die beiden intraden bij de jezuïeten. Stanihurst ging zich steeds meer toeleggen op (al)chem(ist)isch-geneeskundig onderzoek, wat de belangstelling wekte van de Luikse prins-bisschop Ernst van Beieren, die hem naar zijn hof uitnodigde. Beide humanisten moeten elkaar in Luik af en toe hebben ontmoet. Dankzij zijn experimenten wist Stanihurst een heel probaat medicinaal middeltje te brouwen. In het begin van de jaren negentig nodigde koning Filips ii hem dan ook uit naar Spanje. De Ier richtte er een alchemistisch laboratorium op vlak naast het Escoriaal, al zouden zijn experimenten niet | |
[pagina 72]
| |
veel resultaat boeken, onder meer omdat hij veel tegenwerking ondervond van de koninklijke lijfartsen. Het leverde hem wel een (ongepubliceerd) alchemistisch tractaat op, Un tratado intitulado El Toque deAlquimia (1593), dat hij opdroeg aan zijn broodheer, Filips ii.Ga naar voetnoot10 Stanihurst zette er zijn eigen principes en werkwijze uiteen en kantte zich tegen de verspreiders van zwarte magie, die de (al)chemie in een slecht daglicht stelden met hun activiteiten. Bovendien fungeerde hij herhaaldelijk als raadgever bij de Spaanse regering en ontpopte hij zich tot woordvoerder van de Engelse en Ierse katholieke vluchtelingen in Madrid, die hoopten op Spaanse militiaire steun om het katholicisme in hun vaderland te herstellen. In 1595 keerde Stanihurst naar de Nederlanden terug; enkele jaren later, in 1601, steunde hij het voorstel dat Isabella ooit Elizabeth i zou opvolgen als koningin van Engeland en Ierland. Intussen wijdde hij zich steeds meer aan onderwerpen van devotionele aard. Wellicht nog in 1597 verschenen zijn Psalmi, Litaniae et Orationes, een bundel gebeden die voor de mis werden opgezegd, bij Jan Moretus in Antwerpen.Ga naar voetnoot11 Na de dood van zijn tweede vrouw in 1602 trad Stanihurst in bij de jezuïeten en ontving hij de priesterwijding; hij werd kapelaan van de aartshertogen Albrecht en Isabella in Brussel en zou ook kapelaan zijn geweest van het Engelse benedictijnenklooster in die stad. Uit die periode dateren twee religieuze publicaties gewijd aan de H. Maagd, Hebdomada Mariana, Antwerpen 1609 en Hebdomada Eucharistica, Dowaai 1614. In zijn laatste werk, Brevis praemunitio pro futura concertatione cum Jacobo Usserio (Dowaai 1615), weerlegde hij een aanklacht van zijn protestantse neef James Ussher tegen de corruptie in de katholieke kerk. Toen Stanihurst in 1618 te Brussel overleed, studeerden zijn beide zonen als student-novice aan het jezuïetencollege te Mechelen. De oudste van de twee, Peter, werd op 15 maart 1625 tot priester gewijd te Antwerpen; hij overleed twee jaar later tijdens een zeereis in de buurt van Spanje.Ga naar voetnoot12 Zijn jongere broer, William, werd op 30 maart 1630 gewijd te Mechelen. Hij was een tijdlang als coadiutor spiritualis (geestelijke leidsman) verbonden met het Gentse college en verhuisde daarna naar Brussel, waar hij ook overleed.Ga naar voetnoot13 Hij publiceerde enkele werken van religieuze aard en werd erg gewaardeerd als prediker in het Engels, Latijn en Nederlands. We mogen veronderstellen dat William het exemplaar van zijn vaders De rebus in Hibernia gestis met daarin de eerste versie van de brief aan Lipsius en het oordeel van de censor aan de collegebibliotheek naliet. | |
De rebus in Hibernia gestisGa naar voetnoot14Nadat Stanihurst in de loop van de jaren zeventig al enkele bijdragen had geleverd aan Raphael Holinshed's Chronicles, waagde hij zich tien jaar later aan een eigen vaderlandse geschiedenis, ditmaal in het Latijn. De rebus in Hibernia gestis, onderverdeeld in vier boeken, is een | |
[pagina 73]
| |
geografisch en historisch overzicht van de gebeurtenissen in Ierland, met bijzondere aandacht voor de inval van de Normandiërs in Ierland (1169) en hun vestiging in het land in de jaren die daarop volgden. Hij droeg het werk op aan zijn schoonbroer Patrick Plunkett, baron van Dunsany. In zijn opdrachtbrief geeft hij te verstaan dat hij zich niet alleen richt tot Ieren en Engelsen, maar ook tot lezers op het vasteland, die al te vaak een negatief beeld hadden van zijn vaderland en zijn landgenoten. Met het eerste boek sluit hij aan bij een lange etnografische traditie: hij bespreekt de twee etnisch en politiek verschillende bevolkingsgroepen van het eiland en de materiële middelen waarover het beschikt. Hiervoor grijpt Stanihurst terug naar zijn reeds vermelde ‘Beschrijving van Ierland’, al stelt hij zich nu ietwat positiever op tegenover de oorspronkelijke Gaelische bevolking. In de drie volgende boeken beschrijft hij dan hoe de Normandiërs zich vanaf 1169 overal op het eiland vestigen. Zijn voornaamste bron hierbij was de Expugnatio Hibernica, een ooggetuigeverslag van de Welshe historicus Giraldus Cambrensis, een bron die hij echter met de nodige kritische zin hanteert; hij zal zijn voorbeeld namelijk bijsturen en aanvullen aan de hand van ander materiaal, waarbij hij eventueel ook aanknoopt bij eigentijdse gebeurtenissen. In een appendix zal hij zelfs een aantal concrete details rechtzetten. Stanihursts belangrijkste verdienste is ongetwijfeld dat hij zijn twaalfde-eeuwse bron volledig heeft herschreven in sierlijk humanistisch Latijn. Zijn stijl herinnert duidelijk aan Cicero, al kiest hij vaak voor een minder klassiek vocabularium en last hij ook korte dialoogfragmenten in die doen denken aan Plautus.
Waar Giraldus Cambrensis met zijn relaas een propagandistische bijbedoeling had - hij wilde de activiteiten van zijn eigen verwanten in het licht stellen, die een grote rol hadden gespeeld bij de invasie van de Normandiërs - gaat Stanihurst diens biografische schetsen in een klassieke vorm herwerken, met de bedoeling een vollediger beeld te geven van de geschiedenis en de verwezenlijkingen van de Normandiërs in Ierland, van wie zijn eigen familie en de Oud-Engelse gemeenschap afstamde. Om die voorvaderen een eresaluut toe te zwaaien, benadrukt Stanihurst bewust hoezeer ze verschilden van van de oorspronkelijke Ierse bevolking temidden waarvan ze zich vestigden. Met de vertrouwde patronen van de klassieke etnografie als leidraad schetst hij een ietwat karikaturaal beeld van de oude Ieren als ruw en barbaars, in tegenstelling tot de beschaving van de Oud-Engelsen. Hij geeft toe dat hij zelf het Iers (Gaelic) niet machtig is, maar roept ter verontschuldiging in dat slechts weinigen van zijn landgenoten die taal spreken. Hij geeft vooral af op het gebrekkige rechtssysteem en de culturele armoede van de Oud-Ierse gemeenschap, waarbij dient opgemerkt dat hij hier spreekt als telg van de Oud-Engelse gemeenschap uit ‘the Pale’, de streek rond Dublin die het Engelse administratieve hart van Ierland vormde, en niet voor het geheel van de Oud-Engelse bevolking op het eiland, die zich in de loop van vier eeuwen sterk versmolten had met de Oud-Ierse maatschappij die haar omringde. Stanihursts relaas van de Ierse geschiedenis en cultuur wordt nog het best gekenmerkt door het neologisme Anglo-Iers (Anglo-Hibernus). Met deze nieuwe omschrijving wilde hij benadrukken dat de Oud-Engelsen volwaardige en rechtmatige inwoners van Ierland waren, die echter qua natuur en cultuur Engels waren gebleven. Stanihurst schetst hiermee raak en bondig de positie van de ingeweken bevolkingsgroep, die niet op en top Engels was, maar evenmin door en door Iers. Maar door deze tweevoudige identiteit te koppelen aan een taalkundige identiteit, nam hij uitgesproken stelling in tegen alles wat strikt Gaelic was. Toch geeft Sta- | |
[pagina 74]
| |
nihursts De rebus in Hibernia gestis uiteindelijk een veel complexer en vrij genuanceerd beeld van het eiland. Hij zal namelijk bepaalde aspecten van de Oud-Ierse cultuur - de muzikaliteit bijvoorbeeld - uitdrukkelijk prijzen en hij beklemtoont dat het ‘beschavingsproces’ een essentieel onderdeel uitmaakte van de kolonisatie van Ierland door de Oud-Engelsen. De oorspronkelijke Ierse bevolking moet zich de Engelse gewoonten en cultuur eigen maken - de auteur verkiest dus het humanistische engagement voor opvoeding en neemt hiermee afstand van een aantal anti-Ierse fanatiekelingen die voorstellen het eiland voorgoed te vuur en te zwaard te onderwerpen. Niettemin is Stanihurst op zijn best wanneer hij de oorspronkelijke bevolking op de korrel neemt. Zijn aanval op de Oud-Ieren met hun gebrekkige opvoeding, die op weg trekken naar Rome in de hoop er carrière te maken en een goede (rijke) patroon te vinden in de Kerk is een schitterend staaltje van satire, al leverde het hem ook kritiek op vanwege zijn katholieke landgenoten. Volgens een aantal tijdgenoten en de sporen in sommige bewaarde exemplaren moeten bepaalde passages uit het boek zelfs ooit gecensureerd zijn. Toen Stanihurst zelf koos voor een leven in dienst van de Kerk en hiervoor kritiek kreeg vanwege een aantal Oud-Ierse katholieke bannelingen (en ook van een van de leiders van het Ierse verzet uit die dagen, Hugh O'Neill, graaf van Tyrone), begon hij aan een minder uitgesproken herwerking, die echter nooit voltooid is. Misschien vond hij dat zijn latere, vroom-religieuze publicaties zijn vroegere voorliefde voor satire enigszins hadden goedgemaakt. | |
De nieuwe brief: ile [XIX], 83 10 29In: Richard Stanihurst, De rebus in Hibernia gestis (Leiden: C. Plantijn 1584) Leuven, Maurits Sabbebibliotheek, r 170 l [ill. 2-3]
Richardus Stanihurstus Iusto Lipsio S[alutem] P[lurimam] Dicit. ‘Itane vero,’ inquies, literatissime Lipsi. ‘Quid enim? Declamationem lego, historiam exspecto, in qua breviter dilucideque omnia.’ Et vere: dilucide ut potui; breviter cur nolui, sic accipe. Provinciam vagans ambit narratio, ubi perpauca quae dignitatem habent a nostris maioribus explicantur. Aliud quandoque ipsorum regum, aliud proregum res gestas literis prodere. Rem dilorica,Ga naar voetnoot15 nudam inspecta. Ecquid reperies, ac potius invenies? Lagunculas,Ga naar voetnoot16 subvereor, inanes. Quid igitur? Veterumne vestigiis, pressa oratione limatis, insistendum? Censeo. At dissimilis ratio. Quid quaeris? Priscis in ubertate modus, mihi in penuria ubertas, omni ambitione aucupanda. NemroticaeGa naar voetnoot17 ille victor urbis, imo orbis quoad vixit timor, fortunatum Achillem iudicavit, qui Troiani belli scriptorem virtutis suae buccinatorem habuit.Ga naar voetnoot18 Ego vero ipsum poëtam non infelicem existimo, qui in talem segetem, qualem novit Achillem, | |
[pagina 75]
| |
[pagina 76]
| |
[pagina 77]
| |
incidit. Haec hactenus, reliqua ad politulumGa naar voetnoot19 tuum iudicium referenda. Capis meos sensus, licet subobscuros. Ego quantum audeo, te rogo; libellus, qui minime erubescit, flagitat. Ast subcessivis operis,Ga naar voetnoot20 in otio absque ullo tuo negotio. Negligentiam quippe tuam multorum diligentiae praefero. Adde; delibra,Ga naar voetnoot21 ut lubet, omnia. Nihil placebit, quod tibi displicebit. Hoc si praestiteris, in alteram aurem. [Tum deinde Plantino tuo, spero, nostrum foetum commenda.] Loquacitatis sat, vel potius nimium, praesertim ad te cordatum, cui sicca et sana brevitas cordi. Verum ista alias, et aliis, ne forte, quod veritate reapse tribuo, auribus ad speciem dare videar. Vale, 4 Calend[as] Novembris 1583.
Op het schutblad bevindt zich nog een strookje met een kattebelletje in het typische handschrift van een secretaris, waarin een positieve evaluatie van het boek wordt gegeven, als het ware een louter intellectuele approbatio. Hoewel het om slechts enkele regels gaat, komt het niet erg Lipsiaans over. We mogen veronderstellen dat Stanihurst het manuscript nog aan anderen heeft laten lezen, voor hij het aan Plantijn toevertrouwde. Vir ornatissime mihique charissime Richarde Stanihurste, Libellum De rebus gestis in Hibernia diligenter et accuratissime quam potui perlegi, mihique perplacuit tam in stili venustate, quam in rerum dispositione nihilque deprehendi in eo mendosum, nisi in paucis verbis ubi error erat in scriptione. | |
[pagina 78]
| |
SamenvattingDe inventaris van Lipsius' correspondentie signaleert slechts twee brieven van Richard Stanihurst, een katholieke Ier die om godsdienstige redenen zijn vaderland ontvlucht was, en Lipsius, allebei geschreven in het begin van 1592. Recentelijk is echter een derde brief opgedoken, ingekleefd in een exemplaar van Stanihursts De rebus in Hibernia gestis (Leiden 1584) bewaard te Leuven. Deze onbekende brief dateert van 29 oktober 1583 en illustreert dat de goede contacten tussen Lipsius en Plantijn algemeen bekend waren in de humanistenwereld. De auteur stuurt namelijk het manuscript van zijn De rebus in Hibernia gestis aan Lipsius met de vraag het te beoordelen. Als Lipsius het goed vindt, kan het aan Plantijn worden aangeboden. Dat moet inderdaad slechts enkele weken later zijn gebeurd, want het werk was reeds te koop op de Frankfurter lenteboekenbeurs van 1584. | |
SummaryThe inventory of Lipsius' correspondence mentions only two letters between Richard Stanihurst, an Irish Catholic, who fled his native country because of his religion, and Lipsius. Both were written early in 1592. Quite recently, however, a third letter was discovered between the final page and the flyer of a copy of Stanihurst's De rebus in Hibernia gestis (Leiden 1584) preserved in Leuven. This unknown letter dated 19 October proves that fellow-humanists were well aware of the close contacts between Lipsius and Christoher Plantin. The author sent the manuscript of his De rebus in Hibernia gestis to Lipsius, asking him for his opinion. If Lipsius approved, it could be recommended to Plantin. This must, indeed, have happened, for only a few months later the work was available at the book fair of Frankfurt in the Spring of 1584. |
|