De Gulden Passer. Jaargang 84
(2006)– [tijdschrift] Gulden Passer, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Toon van Hal
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Wachtendonckse PsalmenHet oudtestamentische, in het Hebreeuws gestelde Boek der Psalmen bestaat uit een bundeling van diverse religieuze liederen, hymnen, gebeden en klaagzangen van verschillende herkomst, geschreven in een brede tijdspanne. Een deel van de Psalmen wordt toegeschreven aan koning David (1000-960 v.C.), maar het leeuwendeel zou van veel recentere datum zijn. Het boek kreeg zijn huidige vorm vermoedelijk pas rond 200-150 v.C. In het antieke jodendom en het vroegste christendom genoot het een ruime bekendheid, en ook in de latere liturgie kwam de Latijnse vulgaatversie ervan als geen ander bijbelboek aan bod. Karel de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Grote verhief in 789 de Psalmen tot verplichte lectuur in de kloosterscholen. Aangezien in de middeleeuwen lang niet iedereen het Latijn meester was, werden er vanuit een pedagogische reflex boven de Latijnse woorden wel eens vertalingen in de volkstaal toegevoegd om het begrip van de teksten te vergemakkelijken. De gewoonte om Latijnse psalmenboeken te voorzien van zulke interlineaire vertaling was wijd verspreid (vooral in nonnenkloosters) en bleef lang in voege.Ga naar voetnoot1
Wellicht vanuit soortgelijke didactische doelstellingen zag rond de tweede helft van de tiende eeuw een interlineaire psalmvertaling het licht, die tot vandaag bekend zou blijven onder de naam ‘Wachtendonckse Psalmen’. Er kan weinig met absolute zekerheid gezegd worden over de precieze locatie, tijdstip of context waarin de tekst ontstond. Als legger fungeerde wellicht een inmiddels zoekgeraakte Zuidwestmoezelfrankische (d.i. een dialect dat men tot het Oudhoogduits kan rekenen) interlineaire psalmvertaling uit het midden van de negende eeuw.Ga naar voetnoot2 Het heeft er alle schijn van dat de auteur van de Wachtendonckse Psalmen zijn model in het begin vrij slaafs nagevolgd heeft. Naarmate dit werk vorderde en de monnik beter ingewerkt raakte, week hij af van zijn Oudhoogduitse voorbeeld en schreef hij de glossen in zijn eigen dialect: tenslotte was de vertaling louter als hulpmiddel bedoeld om het Latijnse origineel te verstaan en had het weinig zin om verklarende glossen te bieden in een dialect dat de lezers - waarschijnlijk Latijnonkundige nonnen - zelf niet volledig zouden begrijpen. De taal van de Wachtendonckse Psalmen wordt tegenwoordig bestempeld als Zuidnederrijns, een dialect dat gebruikt werd ten zuiden van de Rijn. Deze Oostnederfrankische dialectkenmerken, die meer precies op de streek van Krefeld wijzen, vertonen de karakteristieke eigenschappen van het Nederlands. De Wachtendonckse Psalmen vormen hiermee dan ook de oudste substantiële Nederlandse tekst, die ons bekend is.Ga naar voetnoot3 Uit de overgebleven resten blijkt dat de originele codex niet alleen het psalmenboek bevatte, maar tevens cantica en hymnen. Op een schutblad stond mogelijk te lezen dat het handschrift toebehoorde aan de abt van Sint-Amor.Ga naar voetnoot4 In de Nederlanden was er slechts één klooster | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met deze naam, te weten dat van Munsterbilzen. Al valt het niet te bewijzen dat de Wachtendonckse Psalmen geschreven werden in dit klooster,Ga naar voetnoot5 vast staat wel dat ze een hele tijd in het bezit waren van de abt van Sint-Amor. Mathieu Wijnen heeft onlangs immers een vroeg ooggetuigenverslag uit 1443/1444 van de Duitse priester Johann Keek opgediept.Ga naar voetnoot6 Gezien het belang van dit eerste bericht, lijkt het ons de moeite waard om de relevante passage en vertaling over te nemen. Item in eodem choro ostenditur psalterium Sancti Amoris glossatum sermone incognito quasi per singulas dictiones et clausulas; propter quod et supra in textu dicitur: ‘Sanctus namque Domini etc., cum ad ecclesiam Sancti Servatii Davidica Laude properaret etc.’, quia psalterium pro maiori parte David Rex et Propheta composuit, et supra dictum est in Legenda quod Beatus Amor literarum ultro se contulit studiis, non ut grammaticorum ferulis parere voluisset, nisi quod unicum ac solum fuit necessarium Deum in divinis lectionibus didicisset; et est psalterium antiquum et multum usum seu elaboratum (fol. 438 links, p. 45; regels 2-11).Ga naar voetnoot7 De band tussen de codex van de Wachtendonckse Psalmen en de cultus van de H. Amor in Munsterbilzen moet dus bijzonder hecht geweest zijn. Het is niet ondenkbaar dat het psalterium altijd deel heeft uitgemaakt van het klooster. Rond 1590 wist Arnold van Wachtendonck (Luik, 1538 - Luik, 25 juli 1605) er de hand op te leggen. Deze Luikse kanunnik van Saint-Barthélémy en Saint-Martin genoot de reputatie van een geleerd humanist met een bijzondere belangstelling voor de Luikse kerkgeschiedenis. Hij had goede contacten met de Antwerpse kaartenmaker Abraham Ortelius (1527-1598), die hem in zijn Itinerarium per nonnullas Galliae Belgicae partes (Antwerpen: Plantijn, 1584), p. 20 roemt als oudheidkundige.Ga naar voetnoot8 Theo Coun en Mathieu Wijnen hebben uitgezocht hoe het handschrift uit Munsterbilzen in zijn bezit kwam.Ga naar voetnoot9 Wachtendonck werd na een betwiste abdiskeuze in 1590 door pauselijk auditeur Flaminius Plautus aangesteldtot sekwester (bewaarder van betwist goed) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van het altaar van Sint-Landrada in Munsterbilzen. Waarschijnlijk heeft hij het handschrift rond die periode naar Luik meegenomen ter consultatie. Dat Arnold de Psalmen blijkbaar niet heeft terugbezorgd aan de oorspronkelijke eigenaar, mag niet verbazen: De Wachtendoncks ontleenden wel meer documenten waarvan het gros nooit terugkeerde.Ga naar voetnoot10 Het psalmhandschrift was kennelijk hetzelfde lot beschoren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lipsius en de Wachtendonckse PsalmenKorte schets van de problematiekTot dusver kon de geschiedenis van de Wachtendonckse Psalmen in bevredigende mate gereconstrueerd worden. In 1591 ontfermde Lipsius zich een poosje over het handschrift. Vanaf dat moment in de overlevering stapelen de raadsels zich op. Uit enkele enthousiaste brieven van Lipsius leren we dat hij het handschrift in Luik bij Wachtendonck heeft laten kopiëren. Erg veel ruchtbaarheid heeft hij nadien niet meer aan de zaak gegeven: afgezien van enkele schamele, later opgedoken gekopieerde brokstukken is zowel van het originele handschrift als van Lipsius' kopie elk spoor bijster. De taalkundigen Arend Quak en Johannes van der Horst noemen het dan ook ‘haast onvoorstelbaar dat een tekst waarvan men omstreeks 1600 dus al heel goed de waarde besefte, kon zoekraken. En niet alleen het handschrift zelf maar ook de toen vervaardigde kopie.’Ga naar voetnoot11 Frits Van Oostrom, specialist van de oudere Nederlandse literatuur, doet er nog een schepje bovenop: Het blijft een raadsel hoe dit kon gebeuren, na al die eeuwen van verzekerde bewaring, en juist nadat Lipsius er het unieke belang van had herkend. De ontdekker zelf is bij dit alles niet geheel boven verdenking verheven. Hij omschreef zijn eigen levenswijze ooit als rore fraudis aspersus (met een druppeltje bedrog besprenkeld); wie weet beschouwde hij het boek na de door hem vastgestelde betekenis al te gemakkelijk als zijn geestelijke en meteen ook maar materiële eigendom? Van een ander oud (Latijns) boek was Lipsius in elk geval de gretige heler, nadat derden het uit de abdij van Ename hadden ontvreemd. Maar in het geval der Wachtendonckse Psalmen blijft zoiets gissen op de rand van smaad.Ga naar voetnoot12 Kortom: de gevoelens over Lipsius' bijdrage in deze kwestie zijn erg dubbel. Als laatste ooggetuige van het originele handschrift werd hij voor velen ookmeteen de ultieme hoofdverdachte voor het uiteindelijke verdwijnen ervan. De kans is echter groot dat we zonder Lipsius' tussenkomst en kroongetuigenis hoegenaamd niets over de Wachtendockse Psalmen zouden hebben afgeweten: de weinige textuele overblijfselen en de contextuele randinformatie danken we immers (in)direct aan hem.
In wat volgt bieden we eerst een kort overzicht van het droge feitenmateriaal: wat is er nog over van de Psalmen en wat schrijft Lipsius er zelf over? Aan de hand van een paar onbestudeerde brieven lanceren we daarna een enigszins vernieuwende hypothese over het lot van de Wachtendonckse Psalmen sinds de ontmoeting met Lipsius. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wat blijft er over?Van de 150 Psalmen rest ons nu nog slechts één zesde. Deze restanten werden in verschillende latere handschriften broksgewijs overgeleverd. 22 Psalmen werden volledig bewaard
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(1-2, 18, 54-72); van 3 Psalmen zijn slechts fragmenten over (3, 53, 73). Voorts bleven er glossen bewaard die het hele Psalmenboek beslaan.Ga naar voetnoot13 Het schema ‘tabel 1’ geeft precies weer welke fragmenten er ons nog resten, en in welke hoedanigheid. Van de psalmverzen wordt in de tweede kolom aangegeven wat er exact overblijft, bij de glossen wordt het aantal aangegeven. In de laatste kolom vindt men de notatie zoals men die in het Corpus van Gysseling vindt.Ga naar voetnoot14 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lipsius' correspondentie (deel 1)Hoe deze verschillende restanten zich tot elkaar verhouden, werd nog steeds niet opgehelderd. Naast de traditionele filologische reconstructiemethodes (bijvoorbeeld bepaling van de herkomst op basis van gemeenschappelijke fouten) worden we tot op zekere hoogte ook geholpen door de inlichtingen die Lipsius zelf verstrekt in zijn uitgebreide correspondentie, die exhaustief wordt uitgegeven in de ile-reeks.Ga naar voetnoot15 Maurits Gysseling verrichtte met zijn eigen studie van de Lipsiuscorrespondentie in 1980 al enig pionierswerk en bood een overzicht van enkele (uitgegeven en onuitgegeven) brieven uit 1591 waarin Lipsius melding maakt van de Psalmen.Ga naar voetnoot16 Daarnaast maken nog twee brieven uit 1592 (pas uitgegeven in 1991) gewag van het manuscript van Wachtendonck.Ga naar voetnoot17 Deze cruciale, maar helaas al te beknopte berichten samen bieden ons niet alleen inlichtingen over Lipsius' ontdekking en de voortgang van het kopieerproces, maar suggereren ook hoe Lipsius' aanvankelijke enthousiasme gaandeweg leek te bekoelen. Nemen we de chronologische draad dus weer op waar we hem hebben laten vallen. Lipsius was sinds 1578 de trots van de jonge Leidse universiteit, maar door een combinatie van factoren probeerde hij vanaf 1586 Leiden de rug toe te keren. Aangezien curatoren van de Universiteit weigerden in te gaan op zijn verzoek tot ontslag, zag hij zich genoodzaakt een hem in 1591 toegestaan verlof om gezondheidsredenen aan te grijpen om de stad als een dief in de nacht te verlaten. In mei 1591 kwam hij via een lange omweg doorheen het Duitse rijk aan in het neutrale prinsbisdom Luik. Na een gezondheidskuur in Spa reisde hij uiteindelijk door naar de stad Luik, waar hij vanaf eind juni een jaar lang zou verblijven tot alle formaliteiten met de kerkelijke en wereldlijke overheden in de Zuidelijke Nederlanden waren opgelost.Ga naar voetnoot18 In de loop van de maand juli moet hij kennis gemaakt hebben met Arnold Wachtendonck en met het naar hem vernoemde psalmhandschrift,Ga naar voetnoot19 want op 2 augustus | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schrijft hij de Leidse curator Janus Dousa (Jan van der Does, 1545-1604) een brief met de volgende boodschap: 1. Vidimus etiam psalterium vetus Latinum, et interiectam lineis Saxonicam interpretationem, in qua multa arcana priscae nostrae linguae. Nanciscar, si potero, et aut describi iussero, aut certe mihi quaedam excerpam. Jan van Hout (Johannes Hautenus, 1542-1609), stadssecretaris van Leiden en eveneens een goede vriend van Lipsius, werd een maand later, op 3 september 1591, ingelicht: 2. Psalterium describi vetus curavimus, quod fuit Sancti Amoris Abbatis, filii ducis Aquitaniae, et descriptum videtur temporibus Caroli magni. Specimen et gustum tibi et Douzae nostro (volo et ille videat) mittimus psalmum xviii quem verbatim et fideliter ego exscripsi. Delectaberis scio illa antiquitate nostrae linguae, cui par aut simile nihil a te visum. Multa sunt in eo opere nova et notanda: ego effecero ut totum habeam, et tum statuemus quod videbitur ex publico usu. Van Houts reactie bleef blijkbaar een tijdje uit, want nog een maand later, op 1 oktober 1591, kaartte Lipsius de zaak opnieuw aan: 3. Misi nuper ut gustum habeas psalmum veteri nostra lingua conscriptum; spero te cum voluptate vidisse. Quid censeas exspecto. Quidsi plura eiusmodi fragmenta a me deposcas? Dare possum, et magna pars iam libri apud me descripta. Op 9 augustus 1592 vestigde Lipsius zich definitief in Leuven, waar hij werd benoemd tot hoogleraar. In een brief aan Wachtendonck, gedateerd op 28 augustus 1592, wordt niet meer gerept over het psalmenboek (ile v, 92 08 28 w). Volgens Gysseling wijst dit er e silentio op dat het afschrift toen al lang voltooid was. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De traditionele hypotheseOp basis van de overgebleven fragmenten zelf (cf. tabel 1) en op basis van de informatie geboden in Lipsius' glossariumuitgaven en in de aangehaalde brieven, poogt Gysseling de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onderlinge samenhang tussen de overgebleven resten te bepalen.Ga naar voetnoot21 Vereenvoudigd gezegd komt zijn reconstructie hierop neer: Lipsius nam zijn afschrift (d) (waarschijnlijk bezorgd door een kopiist van Wachtendonck zonder de Latijnse tekst) na een gedeeltelijke of volledige collatie met het originele handschrift (b) mee naar Leuven en stelde er met behulp van zijn kopie eigenhandig een semi-alfabetisch glossarium van de Wachtendonckse Psalmen samen (g), vooreerst geordend volgens de beginletter van de glossen, binnen die letter volgens de plaats van de glossen in de psalmtekst. Lipsius rangschikte met andere woorden de Oudnederlandse woorden per beginletter naarmate zijn lectuur vorderde. Uit dit glossarium (g) putte hij de glossen die verwerkt werden in zijn Poliorcetica (ga), in een brief aan Hendrik SchottiGa naar voetnoot22 (gc) en in het Leidse glossarium (gd). Beide overgebleven lange glossenlijsten (gc en gd) werden volgens Gysseling onafhankelijk van elkaar opgesteld. Met uitzondering van de door Abraham Mylius gepubliceerde Psalm 18 (ea), die via een (niet voorhanden) uittreksel van Lipsius (e) rechtstreeks teruggaat op het oorspronkelijke manuscript (b), moeten de andere overgebleven psalmverzen (fa, h, i) (eventueel met meerdere tussenstappen) uiteindelijk allemaal genoteerd zijn op basis van afschrift (d). Tal van vragen blijven onopgelost. Wat zijn de meest relevante problemen? Ten eerste, wat was er geworden van het originele handschrift (b)? Ten tweede, waarom en wanneer verdween Lipsius' afschrift (d)? Ten derde, via welke wegen belandden de uiteindelijk overgebleven brokstukken in de Noordelijke Nederlanden, en hoe staan ze met elkaar in verbinding? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lipsius' correspondentie (deel 2)Twee brieven uit 1592, die totnogtoe veronachtzaamd werden in het onderzoek naar de Psalmen,Ga naar voetnoot23 werpen nieuw licht op de kwestie. Deels lossen ze enkele vragen op, deels doen ze nieuwe vragen rijzen. Lipsius besluit een kladversie van de brief aan Van Hout, gedateerd op 10 april 1592, met de volgende mededeling: 4. Psalmorum partem iterum mitto. Esse iam expletum te censebam. Het kladje is bijzonder moeilijk te ontcijferen. De mededeling haalde overigens de uitgave in de Centuria ad Belgas iii, 5 (ile v, 92 04 12) niet: daar werden de beide korte zinnetjes geschrapt. Het briefje bewijst echter onomstotelijk dat Van Hout wel degelijk enthousiast moet zijn geweest over Lipsius' ontdekking, en dat hij graag inging op diens aanbod om hem meer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
specimina te bezorgen. Lipsius van zijn kant lijkt Van Houts opwinding niet helemaal te begrijpen: de ondertoon van zijn bericht straalt een lichte verveling uit. Twee maanden later (15 juni 1592) schrijft Lipsius hem nog eens aan - meteen de laatste brief aan Van Hout: 5. Ecce psalmus quos avide desideras et nondum hoc ferculo expleta tua fames! Aegre submittam plura, quia liber non ultra in nostra potestate et nescio quid suboluit de transcriptione. Het bericht ligt volledig in de lijn van de vorige mededeling: Van Houts gretigheid steekt af tegen Lipsius' onverschilligheid. Er kunnen belangrijke lessen getrokken worden uit deze brieven: (1) Lipsius heeft Van Hout minstens drie keer psalmspecimina bezorgd; (2) tot het oorspronkelijke psalterium heeft hij geen toegang meer; (3) er hangt ‘een geurtje’ rond het afschrift. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wat er van de Psalmen werd: een vernieuwde hypotheseVan de boven opgeworpen vragen lijkt hiermee alvast de vraag naar het lot van het originele handschrift (vraag 1) tot op zekere hoogte bevredigend beantwoord te kunnen worden. Lipsius, die van eind mei tot 14 juni nogmaals naar Spa was getrokken, gaf in zijn laatste brief aan Van Hout (citaat 5) duidelijk aan dat hij niet meer over het psalmenboek beschikte. Als Lipsius het boek dus te leen had gekregen, had hij het teruggegeven. Misschien heeft hij het alleen ten huize van Wachtendonck zelf mogen consulteren en was Wachtendonck voor een hele tijd onbereikbaar. Mogelijk had Wachtendonck het inmiddels aan een derde persoon uitgeleend. In zijn Poliorcetica zegt Lipsius expliciet dat het handschrift nog door Arnold Wachtendonck in Luik wordt bewaard.Ga naar voetnoot24 6. Est in urbe vestra liber olim scriptus haud longe infra Carolum Magnum qui Psalterium Davidis Latinum habet et supra cuique verbo appositam interpretationem nostrae linguae. Servat eum Arnoldus Wachtendonckius Decanus Collegii D. Martini, vir et bonus pariter et doctus. Kortom: als we mogen geloven wat Lipsius zelf schrijft, draagt hij geen enkele verantwoordelijkheid in het verdwijnen van het oorspronkelijke handschrift, dat waarschijnlijk pas zoek raakte na het overlijden van Wachtendonck.Ga naar voetnoot25 Overigens, als hij werkelijk de intentie had | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het handschrift te ontvreemden, waarom zou hij dan de moeite getroost hebben er een afschrift van te maken? Wat er precies gebeurd is met het afschrift (vraag 2) en welke verwikkelingen uiteindelijk geleid hebben tot de disparate overlevering van de psalmverzen (vraag 3), kan niet in enkele zinnen weergegeven worden. Enerzijds zullen we aantonen dat niets er op wijst dat Lipsius later nog gebruikt heeft gemaakt van een afschrift (vraag 2), anderzijds hebben we dankzij het nieuwe briefmateriaal al kunnen vaststellen dat er onmiskenbaar een tweede protagonist uit de mist van de raadsels rond de Wachtendonckse Psalmen treedt (vraag 3): naast Lipsius speelde ook Jan van Hout een prominente rol in de uiterst problematische tekstoverlevering. Zoals vermeld waren beiden goed bevriend - al verwaterde hun relatie toen Lipsius Leiden de rug toekeerde - maar hun culturele en literaire agenda's lagen ver uit elkaar.Ga naar voetnoot26 In wat volgt zullen we tentatief vaststellen hoe hun uiteenlopende interesses een weerslag kunnen hebben gehad op het lot van de Wachtendonckse Psalmen.Ga naar voetnoot27 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Justus LipsiusHet zinnetje ‘nescio quid suboluit de transcriptione’ (citaat 5) is even vaag als onheilspellend. Het valt niet gemakkelijk uit te maken wat Lipsius er eigenlijk mee bedoelt.Ga naar voetnoot28 Heeft Lipsius gemerkt dat het afschrift erg corrupt is? Had hij misschien maar een deel laten afschrijven? Is het verloren gegaan? Het lijkt er sterk op dat Lipsius hier opzettelijk in mistige bewoordingen spreekt. Wat er ook van zij: als hij al een afschrift mee naar Leuven genomen heeft (waarvan Gysseling overtuigd is), dan is er geen enkele verdere aanwijzing dat hij het daar nog benut heeft. Zowel in zijn Poliorcetica (zie citaat 6) als in zijn brief aan Schotti uit 1598 (zie citaat 7) is er van een afschrift geen sprake meer. 7. Vidi Psalterium vetus apud insignem et optimarum artium virum, Arnold urn Wachtendonckium, circa eadem illa tempora scriptum; Latinum quidem, sed inter lineas, ad singula verba, Germanica interpretatione superscripta. Delectavit, legi et studiose elegi, quae abire ab hodierna lingua videbantur. Pauca velut in gustum dabo, rariora magis aut subducta. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In geen van beide uitgaven biedt Lipsius een Oudnederlands vers of zelfs maar een versfragment: hij houdt het steeds bij losse woorden. Deze argumenta ex silentio zijn echter slechts een teken aan de wand, en vormen geen onweerlegbare bewijslast. Wel is het veelbetekenend dat Lipsius zijn afschrift (d) blijkbaar ook niet meer benut heeft ter correctie van het glossarium (gc) dat bestemd was voor uitgave. Vooraleer hiervoor enige aanwijzingen geboden kunnen worden, dienen we stil te staan bij de genese van Lipsius' glossaria en bij zijn drijfveren voor de uiteindelijke publicatie in 1598. Volgens Gysseling geschiedde de samenstelling van het oorspronkelijke, inmiddels verloren glossarium (g) aan de hand van een afschrift (d); daarbij wijst hij op het voorkomen van gemeenschappelijke fouten. Daar het glossarium (g) het hele psalmenboek beslaat, gaat hij ervan uit dat het afschrift (d) een volledige kopie van het originele handschrift (b) was. Men dient zich echter te hoeden voor te snelle gevolgtrekkingen: zo is het bijvoorbeeld ook mogelijk dat Lipsius in eerste instantie het glossarium (g) samenstelde op basis van een (gedeeltelijk) afschrift, maar naar het einde toe rechtstreeks uit het originele handschrift putte.Ga naar voetnoot30 Gysseling gaat ervan uit dat het glossarium (g) pas in Leuven werd samengesteld. Daarvoor bestaat echter geen enkele dwingende reden.Ga naar voetnoot31 Het is veel waarschijnlijker dat het basisglossarium nog werd samengesteld in Luik. Dit suggereert Lipsius enerzijds zelf (in citaat 7 schrijft hij vidi, delectavit, legi, elegi zoals - bij wijze van spreken - Julius Caesar ‘veni, vidi, vici’ uitriep), anderzijds is deze werkwijze (met name het ogenblikkelijk catalogiseren van interessante woorden) helemaal op Lipsius' leest geschoeid.Ga naar voetnoot32 Voorts is het gezien zijn nieuwe bezigheden te Leuven eerder onwaarschijnlijk dat de humanist zich tussen half augustus 1592 en 1596 nog op systematische wijze met de Wachtendonckse Psalmen onledig zou hebben gehouden. Waarom verwerkt Lipsius in 1598, een hele tijd na de ontdekking van de Psalmen, alsnog een uitgebreid glossarium in een brief? Misschien had hij met de Poliorcetica de nieuwsgierigheid van sommige lezers gewekt. Wellicht vond Lipsius echter vooral inspiratie in de publicatie van twee opmerkelijke tekstuitgaven van Oudgermaanse teksten in 1597 en 1598, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die op hun beurt een exponent waren van de groeiende belangstelling voor de Oudgermanistiek.Ga naar voetnoot33 In 1597 werden Gotische tekstfragmenten gepubliceerd door de Leidse professor Bonaventura Vulcanius (Bonaventura De Smet, 1538-1614); in februari 1598 publiceerden Paul[l]us Merula (1558-1607) en Pancratius Castricomius (1577-1619) de Leidse Wilieram.Ga naar voetnoot34 Allicht voelde Lipsius, die zich voorheen al met succes had laten kennen als filoloog, filosoof en historicus, ook de nood om zich op het terrein van de ontluikende Oudgermanistiek te wagen. Waarschijnlijk zag hij op tegen een integrale uitgave van de Wachtendonckse Psalmen (wellicht omdat het afschrift in zijn ogen hiervoor te corrupt was) of lag dit helemaal niet in de mogelijkheden (indien Lipsius anno 1598 niet meer over een afschrift beschikte).Ga naar voetnoot35 Lipsius kwam tot de volgende oplossing: hij integreerde zijn glossarium van de Wachtendonckse Psalmen in een betoog tegen de opvattingen van de Antwerpse arts Johannes Goropius Becanus (ca. 1519-1573), die beweerde dat het Nederlands als enige taal ongehavend uit de Babelse spraakverwarring kwam. De vreemde Oudnederlandse woorden leverden voor Lipsius het onweerlegbare bewijs dat onze taal wel degelijk aan verandering onderhevig was. Met de publicatie van deze brief trachtte Lipsius zijn reputatie als wetenschapper te bestendigen door in te spelen op een actueel thema. Volgens Gysseling en Quak resulteerde de publicatie van het glossarium in 1602 (gc) uit een selectie van het oorspronkelijke glossarium (g), en is het los van het in handschrift bewaarde Leidse glossarium (gd) ontstaan.Ga naar voetnoot36 Deze stelling is niet onweerlegbaar juist: er zijn aanwijzingen dat Lipsius zowel het oorspronkelijke half-alfabetische (g) als het bewaarde alfabetische (gd) glossarium gebruikt heeft bij de samenstelling van het gepubliceerde glossarium.Ga naar voetnoot37 Opvallend is dat hij noch bij de redactie van zijn glossarium (in 1598/1602), noch bij de correclie van de 1602-editie (in 1605) terugvalt op zijn afschrift. Dit kan men wellicht nog het best aantonen aan de hand van de Latijnse vertalingen voor de Oudnederlandse glossen. Vaak vertaalt Lipsius immers een verbogen Nederlands woord met een Latijnse nominatief. Soms lijkt Lipsius dit doelbewust te doen; in enkele gevallen gaat het duidelijk om een zetfout; veelal zijn de nominatieven echter te wijten aan het niet herkennen van de nasaalstreep: zo vertaalt hij spella (Psalm 68,12) met prudentia in plaats van met prudentiam. Een nominatief ter vertaling van een verbogen, maar geïsoleerde vorm is nog te verdedigen. Meermaals duikt door een onduidelijke nasaalstreep echter ook een Latijnse ablatief (bijvoorbeeld praepositione en aemulatione) op, waar de Latijnse psalmtekst een accusatief heeft (praepositionem en aemulationem). Voorts vindt men in het gedrukte glossarium Oudnederlandse woorden die volledig verkeerd vertaald worden in het lexicon (arusin wordt bijvoorbeeld vertaald door het Latijnse curis, en niet door securibus). Daarnaast zijn er niet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
alleen in de drukkerij bijzonder veel fouten geslopen in de Oudnederlandse woorden (mogelijk te wijten aan het moeilijk te ontcijferen schrift van Lipsius), maar ook de oorspronkelijke woordenlijst moet al corrupte Oudnederlandse woorden hebben bevat.Ga naar voetnoot38 Een vergelijking met zijn afschrift (d) (en met de Latijnse Vulgaatversie) had veel fouten kunnen voorkomen. Lipsius heeft dit niet alleen nagelaten voor de editio princeps, maar ook voor de tweede druk in 1605, waar hij de brief in kwestie op sommige plaatsen nog aanvulde of verbeterde (onder meer enkele Latijnse vertalingen van de Oudnederlandse woorden).Ga naar voetnoot39 Ofwel beschouwde Lipsius een doorgedreven vergelijking met het afschrift (d) als een te tijdslopende bezigheid en achtte hij dit de moeite niet waard, ofwel beschikte hij al lang niet meer over een kopie. We kunnen besluiten dat Lipsius na zijn uitgave van het glossarium (gc) in 1602 geen verdere plannen meer had met zijn Oudnederlands materiaal: wat hij publiceerbaar achtte, was in zijn Centuria daadwerkelijk uitgegeven. De vele fouten in de uiteindelijke druk uit 1602 baarden hem waarschijnlijk niet al te veel zorgen, omdat hij besefte dat niemand hem erop zou kunnen wijzen. Een volledige revisie van de Oudnederlandse woorden in zijn heruitgave van 1605 zou overigens pijnlijk duidelijk gemaakt hebben hoe corrupt de eerste editie uit 1602 op dit punt was.Ga naar voetnoot40 In tegenstelling tot de klassieke talen bestond er voor het (nog niet gestandaardiseerde) Nederlands nog geen strikte methodologie (laat staan voor het Oudnederlands), zodat men er in de ogen van Lipsius wellicht vrijer mee kon omspringen. Hoewel Lipsius het belang van een bloeiende volkstaal wel erkende, schreef hij nagenoeg steeds in het Latijn en werd hij nooit een voorvechter van het gebruik van het Nederlands.Ga naar voetnoot41 Van meet af aan maakte hij duidelijk dat een verzameling van de meest zonderlinge oude Nederlandse woorden voor hem van prioritair belang was. De antiquarische schattenjager Lipsius, door Abraham Ortelius ooit doeltreffend getypeerd als ‘verum antiquae historiae lumen’,Ga naar voetnoot42 achtte zijn taak dus als volbracht, nadat hij als een ekster de meest glitterende steentjes van een onbetreden pad had opgepikt en tentoongesteld. De publicatie van een selectie Oudnederlandse woorden was voor Lipsius dus niet meer dan één van de vele manieren om de geschiedenis van zijn heimat te belichten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Jan van HoutEen blik op tabel 1 toont dat alle onuitgegeven overblijvende psalmfragmenten een zekere band met Leiden hebben. Slechts van één fragment kan de herkomst met zekerheid getraceerd worden: het uitgebreid besproken Leidse glossarium (gd) is na Lipsius' dood zonder twijfel als een onderdeel van de Lipsiana (de wetenschappelijke erfenis van Lipsius) vanuit Leuven via enkele omwegen in 1722 door de bibliotheek van Leiden aangekocht.Ga naar voetnoot43 Minder duidelijkheid is er over de fragmenten fa, h, en i, die niet tot deze Lipsiana behoorden en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waarvan enkel geweten is dat ze alle in Leiden gekocht werden. Aangezien deze fragmenten uiteindelijk allemaal moeten teruggaan op het door Lipsius ‘ontdekte’ handschrift (b), stelt zich de vraag via welke weg deze brokstukken tijdens het leven van Lipsius in Leiden terecht kwamen. Tijdens zijn verblijf in het neutrale prinsbisdom Luik (1591-1592) correspondeerde hij nog intens met zijn vroegere collegae uit het Noorden zoals Janus Dousa of Jan van Hout. Zoals we boven al hebben vastgesteld, heeft Lipsius Van Hout minstens vier keer bericht over de Psalmen en minstens drie psalmfragmenten toegezonden. Kortom: het is heel waarschijnlijk dat Jan van Hout de ‘missing link’ in de hele psalmenkwestie is en dat hij de essentiële sleutelfiguur vormt voor alle overgebleven psalmfragmenten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Jan van Hout en het OudnederlandsOm Van Houts belangstelling en enthousiasme voor de Oudnederlandse Psalmen te kunnen begrijpen, dienen we een ogenblik stil te blijven staan bij diens overladen biografie.Ga naar voetnoot44 Als levenslange Leidse stadssecretaris (vanaf 1573) was hij allerminst een kleurloos ambtenaar. Uit de bronnen komt hij naar voor als een onverschrokken en vrijgevochten orangist, als een driftige en gedreven workaholic, als een onbaatzuchtige miljonair (die een liefdadigheidsloterij voor de armen op het getouw zette), als een veelzijdige inspirator van de nieuwe universiteit, als een bezield dichter. In al deze hoedanigheden bleek Van Hout een hardnekkige pleitbezorger voor het gebruik van het Nederlands.Ga naar voetnoot45 In zijn kruistocht tegen het gebruik van leenwoorden en barbarismen vond Van Hout een houvast in de oudst overgeleverde Nederlandse teksten. Zelf formuleert hij het als volgt: Als wezende de tale der oudere Batavieren [...] mit geene voetstappen der anderer spraecken noch vertreden noch besmet mer steunende op haer eygen spruytsel ende in haren eygenen gront opgewassen zynde.Ga naar voetnoot46 Van Hout verzamelde enkele Oudgermaanse werken, begon aan een vertaling van de negende-eeuwse monnik Otfridus en verleende zijn medewerking aan het Willeram-project van Merula en Castricomius.Ga naar voetnoot47 In dit licht wekt het dus weinig verbazing dat Lipsius' psalmzendingen voor een hongerige Van Hout telkens naar meer smaakten. Waar Lipsius het handschrift waarschijnlijk slechts zag als een antiquarisch curiosum, hield Van Hout het in de eerste plaats als een authentieke Nederlandse tekst, die daarenboven nog eens bijzonder oud was. Het is anderzijds ook geen verrassing dat Van Hout zijn materiaal nooit heeft laten publiceren: uit Lipsius' brieven blijkt dat Van Hout niet het volledige psalterium ontvangen heeft. Hoe dan ook, een uitgave die zich baseerde op een corrupte kopie van een handschrift | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat de uitgever nooit met eigen ogen aanschouwd had, zou weinig tot de verbeelding spreken en amper geloofwaardigheid genieten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van Houts band met de overgebleven fragmentenVoor niet alle ons resterende psalmfragmenten zijn er ondubbelzinnige bewijzen dat Van Hout er wel degelijk de hand in had, De minste twijfels bestaan er over Psalm 18 (ea), die in 1612 door Abraham Mylius gepubliceerd werd met de volgende introductie: ‘Ecce autem ipsius Psalterij aliquam partem, psalmum xixGa naar voetnoot48, ex Lipsij exscripto acceptum, ac mihi a viro quodam docto, atque istius literaturae perstudioso nec non pergnaro, communicatum.’ Het is zonneklaar dat de vir doctus van wie hier sprake is, belichaamd wordt door Van Hout, die van Lipsius Psalm 18 als eerste zending toegestuurd kreeg.Ga naar voetnoot49 Van het uitgebreide Diez-ffagment (h) zou men voorzichtig kunnen veronderstellen dat het één van de zendingen betreft die Van Hout van Lipsius mocht ontvangen; misschien is het geschrift van de hand van één van de kopiisten van Wachtendonck. Een concrete aanwijzing vindt men hier in de papiersoort en het watermerk van het fragment, dat op deze punten volledig overeenstemt met het Leidse glossarium (gd).Ga naar voetnoot50 Als we veronderstellen dat het Leidse glossarium nog in Luik opgesteld werd, wordt het aannemelijk dat fragment (h) rond dezelfde periode en omstandigheden van Luik naar Leiden werd verstuurd.Ga naar voetnoot51 Met fragment i (dat netjes aansluit op katern h, maar neergeschreven werd op ander papier in een veel moderner aandoende hand) weet niemand echter raad.Ga naar voetnoot52 In het eenvoudigste geval was het een nieuwe aflevering voor Van Hout, van de hand van een andere kopiist. Ook het Leeuwardenfragment (fa) stelt de nodige problemen. De Italiaanse gedichten op de achterzijde pleiten zeker niet tegen Van Hout, maar het schrift is beslist niet van zijn hand.Ga naar voetnoot53 Het is goed denkbaar dat Van Hout delen van de Psalmen heeft laten circuleren binnen zijn literaire kring: het velletje is dus mogelijk van de hand van iemand uit zijn naaste omgeving.Ga naar voetnoot54 Het is echter allerminst uitgesloten dat dit fragment van een iets latere datum | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is: volgens de catalogus bevatte het veilingsitem waarvan dit fragment deel uitmaakte, een ‘Glossarium Latino-Theotiscum. Manu alia est adscripta vocum interpretatio Anglo-Saxonica. Accedit catalogus librorum Saxonicorum, qui in Bibliotheca Cantabrigiae asservantur’. Arend Quak merkt op: ‘Sowohl die Glossen als die Beschreibung der Handschriften stehen im Zusammenhang mit der Tätigkeit von Franciscus Junius. Er ist zugleicht auch ein Gelehrter, dem die altfränkische Interlinearversion der Psalmen interessiert haben könnte.’Ga naar voetnoot55 Junius (1589-1677), een vooraanstaand geleerde die de eerste uitgave van de Gotische bijbel had verzorgd, zou volgens Quak een deel van het Berlijnse Diez-handschrift (h) hebben kunnen laten kopiëren, met het Leeuwardenfragment als resultaat.Ga naar voetnoot56 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wat zegt Van Hout zélf over de Wachtendonckse Psalmen?Er is voorlopig ook nog geen document opgedoken waarin Jan van Hout zelf rept over één van zijn ontvangen afleveringen van de Wachtendonckse Psalmen.Ga naar voetnoot57 Johan Koppenol bracht echter Van Houts bijdrage aan het album amicorum van Ernst Brinck uit 1608 aan het licht,Ga naar voetnoot58 waarvan de aanhef als volgt luidt: Timor Domini initium sapientiae
Oette Druchtines anfang wysedoms
Dit citaat komt volgens Koppenol driemaal voor in de Bijbel, waaronder eenmaal in de Psalmen (met name in Psalm 110,10). Het is verleidelijk om te vermoeden dat het hier een citaat uit de Wachtendonckse Psalmen betreft. Als dit zou kloppen,Ga naar voetnoot59 betreft het een belangwekkende ontdekking. Enerzijds zou het nieuwe versfragment (overigens een uitbreiding van het bestaande Oudnederlandse tekstcorpus!) bewijzen dat Van Hout nog beschikte over substantiële delen van de Psalmen (zeker indien we zouden aannemen dat Lipsius na het ‘voorproefje’ van Psalm 18 de Psalmen in volgorde zou hebben laten bezorgen). Anderzijds wordt hiermee aangetoond dat Van Hout - de niet denkbeeldige mogelijkheid dat hij hier uit het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hoofd citeert buiten beschouwing gelatenGa naar voetnoot60 - een jaar voor zijn dood nog beschikte over zijn psalmenmateriaal.
Wie meent met Van Houts bibliotheeknalatenschap het ultieme aanknopingspunt gevonden te hebben voor een onverhoopte herontdekking van (een deel van) de Wachtendonckse Psalmen, komt enigszins bedrogen uit. Sinds in de voorbije eeuw intensief onderzoek verricht werd naar Van Houts poëtische realisaties, is het bekend dat er zich allerhande problemen stellen met diens literaire erfenis: blijkbaar heeft Van Hout nooit de behoefte gehad om zijn vele gedichten te publiceren. Bij zijn dood werd zijn nalatenschap per testament ter bewaring overgemaakt aan Petrus Bertius (1565-1629), al is het niet uitgesloten dat ook zijn neef Jan Jansz Orlers (1570-1646) bepaalde delen geërfd heeft. Hoe dan ook, van Van Houts erfenis rest ons geen spoor. Dat zijn werk vandaag toch niet volledig zoekgeraakt is, danken we vooral aan diens eigen literaire kladhandschriften die met mondjesmaat opdoken uit het huidige Regionale Archief van Leiden. Tijdens zijn jarenlange dienst als stadsarchivaris vermeide Van Hout zich wel eens met het neerkrabbelen van gedichtjes, die vervolgens tussen de meest onmogelijke archiefstukken verzeild raakten. Volgens Johan Koppenol blijft het ‘gezien Van Houts werkwijze [...] voorstelbaar en zelfs voorspelbaar dat er her en der nog werk moet schuilgaan,’Ga naar voetnoot61 Rekening houdend met het waterkansje dat naast enkele gedichten ooit nog een flard van de Wachtendonckse Psalmen opduikt in de kilometerslange archieven van het Regionaal Archief van Leiden, valt het dus te hopen dat het laatste woord van de Wachtendonckse Psalmen nog niet gevonden is. Alleszins is het laatste woord erover nog niet gezegd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
SummaryApart from his well-known philological achievements, Justus Lipsius can also be credited with having put a hand on the oldest Dutch text known to us, the so-called Wachtendonck Psalms, an interlinear Germanic translation of a Latin Psalter. The aim of this contribution is to outline the vicissitudes of the original manuscript (which is now completely lost) and to discuss Lipsius's part in the discovery, the copying and the disappearance of the Psalms. Some previously unstudied letters from Lipsius to Jan van Hout furnish evidence that Lipsius did not keep the original manuscript with him and that he felt something was wrong with the copy made. Van Hout, on the other hand, appears to be far more enthusiastic about the find than Lipsius, and repeatedly asks for more fragments. In doing so, he probably turns out to be the key figure in the tradition of the various psalm fragments which remained to us. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
RésuméEn dehors de ses travaux philologiques plus connus, Juste Lipse a aussi le mérite d'avoir mis la main sur le plus ancien texte connu en langue néerlandaise, à savoir une traduction interlinéaire d'un psautier latin appelé ‘Psaumes de Wachtendonck’. Le but de cette contribution est de décrire les vicissitudes du manuscrit de ce psautier (ayant disparu sans laisser de traces) et de préciser le rôle de Lipse dans la découverte, la transcription et la disparition de l'original. Quelques lettres adressées à Jan van Hout (qui n'ont jamais été étudiées jusqu'à présent) apportent la preuve que Lipse n'a pas gardé le manuscrit original chez lui et qu'il a eu des doutes sur la valeur de la copie. Pour sa part. Van Hout semble avoir été beaucoup plus enthousiaste sur la découverte du psautier, puisqu'il n'a cessé d'en réclamer plus de fragments. C'est pourquoi Van Hout peut être considéré comme le personnage-clé dans l'histoire de la tradition des fragments parvenus jusqu'à nous. |
|