De Gulden Passer. Jaargang 84
(2006)– [tijdschrift] Gulden Passer, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lipsius en Janus DousaDe naam van Lipsius hoorde men in Holland vermoedelijk voor het eerst in april 1571, toen de landedelman Jan van der Does, heer van Noordwijk (1545-1604), een brief ontving van zijn Zuid-Nederlandse vriend Victor Giselinus, die hem het jaar daarvoor in Noordwijk had opgezocht. Giselinus, een humanist en tekstbezorger van Plantijn in Antwerpen, was inmiddels in Leuven neergestreken. Zodra hij daar kennis maakte met het filologisch meesterbrein van een zojuist uit Italië teruggekeerde oud-student, Justus Lipsius, verwittigde hij Dousa van deze indrukwekkende ontmoeting en verzekerde hem, dat zijn naam in zijn conversatie met Lipsius en hun beider vriend Janus Lernutius al zo vaak was gevallen dat Lipsius hem graag zou ontmoeten.Ga naar voetnoot1 Dousa begreep de suggestie en reisde spoorslags af naar Leuven, om het wetenschappelijke wereldwonder in eigen persoon te kunnen aanschouwen. Hij hoopte Giselinus eerst in Antwerpen te treffen, maar die was naar Leuven vertrokken. Overigens had hij ook Leuven alweer verlaten toen Dousa daar aankwam. Maar Dousa's kennismaking met Lipsius vond wel plaats en van diens geleerdheid was hij nog meer onder de indruk dan hij had verwacht: ‘vicitque exspectationem meam Lipsius’ (Lipsius heeft mijn verwachting overtroffen). Nog in Leuven bracht Dousa per brief uitvoerig verslag uit aan Giselinus. Naar zijn zeggen had de kennismaking met Lipsius zijn teleurstelling over de afwezigheid van Giselinus zelf ruimschoots goedgemaakt.Ga naar voetnoot2 In een latere terugblik beschreef Lipsius zijn herinnering aan deze eerste kennismaking met Dousa als volgt: ‘Ik zag jou voor het eerst in Leuven en ik had je nog niet gezien of ik was laaiend van enthousiasme. Wie immers zou zich niet zo gevoeld hebben tegenover iemand met een zo zuiver en spontaan karakter en zulke charmante en opgewekte manieren?’Ga naar voetnoot3 Dousa had al bij voorbaat zijn album amicorum bij zich gestoken, om eventuele nieuwe ontmoetingen te kunnen documenteren. Uiteraard voldeed Lipsius gaarne aan zijn verzoek om hun zojuist aangeknoopte vriendschap met een bijdrage in het vriendenboek van de dichter en edelman vast te leggen.Ga naar voetnoot4 Na deze eerste ontmoeting braken voor beide jonge vrienden turbulente jaren aan. Lipsius verliet Leuven, naar eigen zeggen vanwege de wreedheden van de hertog van Alva,Ga naar voetnoot5 voor | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 2]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een reis die hem via Wenen naar Jena voerde, waar hij een professoraat wist te verwerven. Dousa verhuisde vanwege de plundertochten der Watergeuzen langs de Hollandse kustplaatsen naar het ommuurde Leiden, waar hij tijdens het tweede Spaanse beleg (mei-oktober 1574) de stadsverdediging leidde, en zich na het fortuinlijke ontzet wijdde aan de oprichting en inrichting der universiteit. Ondertussen bezong hij beide evenementen uitvoerig in een boek vol Latijnse poëzie, dat enkele weken na de opening der universiteit in druk verscheen onder de titel Nova poemata (Nieuwe Gedichten).Ga naar voetnoot6 Kort daarop las Dousa Lipsius' naam in een brief die zijn landgenoot Gerardus Falkenburgius hem op 31 mei 1575 vanuit Keulen stuurde. Falkenburgius deelde hem daarin mee dat Lipsius, die inmiddels getrouwd was met zijn vroegere Leuvense hospita, Anna van der Calstere, tot vóór enkele maanden ook in Keulen had gewoond en in hun gesprekken Dousa's naam al herhaaldelijk had genoemd.Ga naar voetnoot7 De brief van Falkenburgius had er vijf maanden over gedaan om zijn bestemming te bereiken. Enige tijd daarna, in 1576, publiceerde Dousa een in omvang verdubbelde tweede druk van zijn ‘Nieuwe Gedichten’ over het Leidse beleg en de stichting der universiteit, de Novorum Poematum secunda Lugdunensis editio. Daarin nam hij een zeer vrij uit het Frans vertaalde Elegia iocosa op, een jolige elegie, die gericht was aan Lipsius. Vermoedelijk was het gedicht geschreven bij of kort na de ontmoeting in Leuven in mei 1571. De elegie richt zich in elk geval tot een nog niet gehuwde Lipsius, die kennelijk een ietwat studentikoos leven leidde, zoals hij overigens eerlijk toegaf in zijn autobiografische brief, ile xiii, 00 10 01.Ga naar voetnoot8 Dousa nam in de bundel ook zijn brief op waarmee hij Falkenburgius antwoordde en hem bovendien een onderdeel van de bundel dediceerde. Daarin betreurde hij het dat hij niet van Lipsius' huwelijk had geweten, zodat hij geen bruiloftsgedicht had kunnen schrijven. Hij wenste de jonggehuwden alsnog oprecht geluk en bad God om Zijn zegen op de verbintenis te laten rusten.Ga naar voetnoot9 Pas op 18 oktober 1576 werd Dousa door Lipsius zelf verblijd met de mededeling dat hij uit het Duitse Rijk was teruggekeerd en dat hij, evenals Giselinus en Lernutius, inmiddels een getrouwd man was. Ook complimenteerde hij zijn Hollandse vriend met de publicatie van zijn Satiren, die hij met ere vermeld had in zijn jongste publicatie, de weldra te verschijnen Epistolicae Quaestiones.Ga naar voetnoot10 Doordat Dousa na zijn succesvolle optreden in Leiden steeds meer bij de landelijke politiek betrokken was geraakt, vertoefde hij enkele keren in de Zuidelijke Nederlanden. Zo was hij in december 1576 minstens een week in Brugge, waar acht personen, onder wie Lernutius, een bijdrage in zijn album amicorum aanbrachten en Giselinus aan zijn eerdere bijdrage een nieuwe toevoegde.Ga naar voetnoot11 Toen Lipsius door Lernutius op de hoogte werd gebracht van Dousa's bezoek in West-Vlaanderen, toonde hij zich enigszins teleurgesteld dat deze niet naar hem was doorgereisd. Begin april 1577 schreef hij Dousa echter weer een zeer hartelijke brief, waarin hij een bezoek aan Holland in het vooruitzicht stelde. In september herhaal- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de hij dit voornemen in een brief aan de Utrechter Theodorus Canterus.Ga naar voetnoot12 Dousa zou hem echter vóór zijn. Einde september presenteerde deze zich bij Lipsius in Leuven. Ook deze tweede ontmoeting werd met een albuminscriptie van Lipsius vastgelegd. In zijn kwaliteit van president curator der jonge Leidse universiteit had Dousa met zijn bezoek ongetwijfeld een zeer specifieke bijbedoeling. Hij zal er bij Lipsius op aangedrongen hebben om ernst en haast te maken met zijn voorgenomen reis naar Holland, teneinde daar de gelederen der hoogleraren aan zijn ‘nog prille hogeschool met de nog weinig gebruikte collegebanken’ te komen versterken.Ga naar voetnoot13 Want dat is wat er na de winter gebeurde. In een brief van 18 januari 1578 voorzag Lipsius een weerzien op korte termijn. Daarna volgt een ongedateerde brief die Lipsius verstuurde vanuit Antwerpen en waarin hij schreef het kort te houden, omdat ze elkaar weldra in presentie zouden spreken. In deze brief valt voor het eerst ook de naam van Jan van Hout. Lipsius deelde Dousa namelijk ook mee, dat hij de brief van Jan van Hout in Antwerpen aan de drukker Guilielmus Silvius had overhandigd. Silvius had indertijd (1569) Dousa's eerste gedichtenbundel gedrukt. Jan van Hout was secretaris van het stadsbestuur van Leiden, maar fungeerde ook als secretaris van het bestuur van de universiteit, het college van curatoren en burgemeesteren, waarvan Dousa, zoals gezegd, de voorzitter was. Van Houts brief voor Silvius was vermoedelijk geschreven in opdracht van dat college en bereidde wellicht de weg voor Silvius' benoeming tot Leidse academiedrukker in juni 1579. Lipsius liet Dousa in zijn brief de groeten doen aan zijn vrouw, maar ook aan Jan van Hout.Ga naar voetnoot14 Het lijkt erop dat Lipsius vanuit Antwerpen naar zijn vrienden Giselinus en Lernutius in Brugge doorreisde en daar wellicht door Dousa werd opgehaald voor zijn reis naar Leiden.Ga naar voetnoot15 Daar kwam hij waarschijnlijk in de tweede helft van maart aan. De besprekingen met de Leidse universiteit, zo die na de in Leuven gehouden besprekingen met de president curator nog nodig waren, zullen een voorspoedig verloop hebben gehad, want op 5 april volgde de aanstelling van Lipsius tot hoogleraar in de geschiedenis en het recht.Ga naar voetnoot16 Dousa, die door Lipsius bij de eerste kennismaking al gekwalificeerd was als optimus poeta, voortreffelijk dichter,Ga naar voetnoot17 liet zich ook nu als zodanig niet onbetuigd. Hij schreef voor de nieuwe hoogleraar een Gratulatio, een epode waarin hij hem geluk wenste met zijn aankomst in Holland, maar ook Leiden feliciteerde met de nieuwe hoogleraar. De titel van het gedicht herinnert aan een vrijwel gelijkluidende titel van een andere Gratulatio, de Gelukwens voor Willem van Oranje, toen die daags na het ontzet van Leiden van 3 oktober 1574 de opgeluchte burgers van Leiden met zijn bezoek had vereerd. Dousa's gedicht schetst ook de grote indruk die Lipsius van meet af aan op de Leidse burgerij maakte. Iedereen die hem in de straten zag | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lopen, aldus het gedicht, besefte onmiddellijk dat dat de grote man was over wie iedereen de mond vol had: Zie je, wanneer je je huis uit komt of door de straten wandelt, hoe toegenegen dankbaarheid de hoofden der zich voortspoedende voetgangers naar je doet omdraaien? Hoe ze mij vragen: Is dat niet Lipsius over wie iedereen de mond vol heeft, de scherpzinnige, die zoveel geschriften van de nazaten van Remus van commentaar voorzag, ze zuiverde, het corpus uitbreidde en door zijn nieuwe hulpmiddelen in hun oude glans herstelde?Ga naar voetnoot18 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lipsius' kennismaking met Jan van HoutWaarschijnlijk geïnspireerd door Dousa, in wiens album hij op 2 december 1575 een kleurrijke bijdrage had aangebracht, had ook Jan van Hout zich begin 1578 een album amicorum aangeschaft. Op 10 februari 1578 schreef hij daarin zelf de eerste bijdrage.Ga naar voetnoot19 In dat vriendenboekje vinden we vermoedelijk het oudste getuigenis van Lipsius' aankomst in Leiden en van zijn rechtstreeks contact met Jan van Hout. Zijn inscriptie in het album is gedateerd 22 maart 1578. Zij begroet de aibumeigenaar als ‘verheven bloem der dichters van onze eeuw en van onze taal’, dat wil zeggen van de poëzie in het Nederlands.Ga naar voetnoot20 De latinist Lipsius had dus al een duidelijk beeld van Jan van Hout als Nederlands dichter. Dat beeld had hij zich vermoedelijk gevormd uit de gesprekken met Dousa en uit diens poëtisch werk. Van Houts naam was Lipsius ongetwijfeld voordien al onder ogen gekomen, doordat hij prijkte op het titelblad van Dousa's Nova Poemata. Daar wordt Jan van Hout genoemd als de financier van deze oudste publicatie van de net geopende universiteit: Impensis Iani Hauteni (Gedrukt op kosten van Jan van Hout). Veel pregnanter echter was Van Houts aanwezigheid in het boek zelf door de prachtige ‘Tweede Leidse Ode. Aan Jan van Hout, secretaris van de stad Leiden’. Deze Latijnse ode biedt een verslag van de tumultueuze maanden van het beleg in 21 bladzijden boordevol verrassende details over de stemming in de belegerde stad en de houding van de leden van het stadsbestuur. De eerste strofen van de ode zijn echter een verheerlijking van Jan van Hout als de lieveling der Muzen, de dichter.Ga naar voetnoot21 In de tweede editie der Nova Poemata (1576) had Dousa bij het onderdeel ‘Epigrammen’ ook nog een opdrachtbrief aan Jan van Hout opgenomen, die uitvoerig handelde over de dichtkunst. Daarnaast stonden er vijf aan Jan van Hout gerichte gedichten in deze tweede druk.Ga naar voetnoot22 Als de naam Jan van Hout bij Dousa's tweede bezoek aan Lipsius in Leuven ter sprake is gekomen (het is nauwelijks denkbaar dat dat niet gebeurd zou zijn), en als Lipsius de beide gedichtenbundels onder ogen had gehad, moest hij wel de indruk hebben gekregen dat Jan van Hout een belangrijke Nederlandse dichter was. Eén fragmentje van Van Houts dichtkunst heeft Lipsius toen ongetwijfeld ook gezien: het stond sinds 2 december 1575 in het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
album van Dousa, toen Lipsius dat voor de tweede keer kreeg voorgelegd om nogmaals een inscriptie daarin neer te schrijven.Ga naar voetnoot23 Op 22 maart 1578 waren Lipsius en Jan van Hout aldus ruimschoots voldoende met elkaar vertrouwd geraakt, om hun vriendschap in het album van de laatste te boekstaven. Lipsius schreef zijn bijdrage dan ook ter betuiging van de vriendschap die in deze dagen niet bij toeval, maar door bewuste keuze werd aangeknoopt en die standvastig en eeuwigdurend zal zijn.’Ga naar voetnoot24 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het trio van de vriendschapOmdat Dousa in tegenstelling tot Jan van Hout, in de eerstkomende jaren veel publiceerde en hij altijd gul is met vermeldingen van de namen van zijn vrienden en tot hen gerichte gedichten, is de ontwikkeling van zijn relatie met Lipsius na diens komst naar Leiden beter te schetsen dan die met Jan van Hout. In geen van Dousa's elf publicaties uit de jaren 1580-1587 ontbreekt de naam Lipsius. Lipsius was kennelijk een belangrijke stimulans voor de jonge edelman om zijn filologische randnoten in zijn Latijnse teksten uit te werken en te publiceren en hij heeft hem daarbij ook met adviezen en suggesties bijgestaan. In zijn filologische aantekeningen bij de gedichten van Tibullus deelde Dousa mee, dat Lipsius, toen hij hem geheel verdiept zag in de bestudering van die poëzie, hem erop wees, dat hij de schatten van zijn kennis niet voor zich mocht houden, maar deze met zijn vrienden behoorde te delen conform het aloude en door Erasmus zo pregnant voorop geplaatste adagium, dat vrienden alles met elkaar delen: ‘Amicorum communia omnia’.Ga naar voetnoot25 Zijn boekje over Tibullus verscheen in 1582 met een ampele, enigszins barokke opdrachtbrief aan Lipsius. Er zijn overigens aanwijzingen dat Lipsius in Dousa ook een lezer had van zijn eigen werken voordat die naar de drukker gingen. Zo liet Lipsius zich ontvallen dat Dousa zijn De Amphitheatro (Leiden: 1584) in zijn geheel in manuscript had gelezen en hij voegde eraan toe dat zijn vriend al zijn geestesdochters op die manier had mogen ontmaagden, zonder dat diens echtgenote daartegen bezwaar maakte.Ga naar voetnoot26 Soms bevatte Dousa's filologische werkjes ook gedichten voor Lipsius (net als trouwens voor Jan van Hout), maar deze zijn toch vooral te vinden in twee gedichtenbundels uit 1584 en 1586. De tweede bundel, waarin Dousa een aantal elegieën en epigrammen publiceerde, bevat Lipsius' naam zelfs al op de titelpagina, omdat Dousa ook aan hemzelf gerichte gedichten van ‘Justus Lipsius en anderen’ erin opnam.Ga naar voetnoot27 Het boekje van ruim honderd bladzijden is een mooi document van de literaire vriendschap der beide humanisten. De vierde en de achtste elegie zijn gewijd aan Lipsius. In de vierde deed Dousa de verrassende uitspraak, dat hij trotser was op zijn prestatie om Lipsius voor zijn universiteit te verbinden dan op zijn rol tijdens het beleg van de stad door de Spanjaarden.Ga naar voetnoot28 De achtste elegie heeft als titel ‘Elegie voor Justus Lipsius, zijn hartsvriend, over de dood van zijn egel’, en zou net als de eerder genoemde en al in 1576 gepubliceerde elegie voor Lipsius, als een elegia iocosa | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gekwalificeerd kunnen worden. Ze lijkt karakteristiek voor de amicale omgang van de twee vrienden. Bij zijn terugkeer uit Gorcum, aldus de elegie, trof Dousa de uitnodiging van Lipsius aan om bij hem te komen eten. Echter, ook trof hij er zijn egeltje, zijn trouwe muizenvanger die in deze voor geen kat onderdeed, dood aan. Dat benam hem alle eetlust. Het verdriet over het gestorven diertje, dat zo zorgvuldig de broodkruimels van de vloer opat en dat zijn baas pootjes gaf zonder hem met zijn stekels te bezeren, is te groot. Ook Lipsius, die weet hoe het is een geliefd huisdier te verliezen, moet zich derhalve in rouwgewaad hullen. Het antwoord van Lipsius bleef niet uit. Het laatste deel van het boekje bevat zijn ‘Speels gedicht op de dood van het egeltje Erinaceus, de lieveling van de edelman Dousa’, zoals te vernachten rijkelijk gestoffeerd met reminiscenties aan de antieke Latijnse dichters. Tenslotte prijkt Lipsius' naam ook boven het derde onderdeel van de bundel, ‘Epigrammen’. Het openingsepigram is immers gericht aan Lipsius, waardoor het onderdeel als het ware aan hem wordt opgedragen.Ga naar voetnoot29 Het vierde en laatste onderdeel van de bundel, gedichten van Lipsius en anderen, opent gezien de titel van het boek vanzelfsprekend met de bijdragen van Lipsius. Het eerste gedicht is een elegie op Dousa's verjaardag en verheerlijkt diens poëtische kwaliteiten (75-77). Van de daarna volgende gedichten van Lipsius is er ook een gewijd aan een verjaardag van Dousa (78). De aanleiding voor zulke gedichten werd misschien geboden door een epigram waarmee Dousa Lipsius voor zijn verjaardagsdiner uitnodigde en dat hij pas twaalf jaar na Lipsius' vertrek uit Leiden publiceerde in zijn laatste gedichtenbundel (Echo 35r-v). Twee andere gedichten van Lipsius in de bundel Elegiae hebben betrekking op een ernstige verkoudheid van Dousa en op de charme der schaatsende Hollandse jongens en meisjes.Ga naar voetnoot30 Lipsius van zijn kant nam een vleiende passage over Dousa op in het eerste werk dat hij na zijn komst naar Leiden publiceerde, zijn Electa i.Ga naar voetnoot31 Het spreekt welhaast vanzelf dat Lipsius' eerste keus voor de drempelgedichten in zijn andere werken uit zijn Leidse jaren vaak viel op Dousa, bij wie men niet gauw tevergeefs voor een gedicht zou aankloppen. Zulke gedichten van Dousa treffen we aan in Lipsius' Satyra Menippaea (1581), De constantia (1583/4), Electa ii (1585), Opera omnia quae ad Criticam proprie spectant (1585), Ad Tacitum curae secundae (Leiden: F. Raphelengius, 1588).Ga naar voetnoot32 In de Satyra Menippea kreeg Dousa een rol toebedeeld als gids van Lipsius toen hij zich tijdens een droom op het forum Romanum waande waar Cicero een rechtszaak opende over de filologen die met hun vrijmoedige correcties de antieke auteurs geweld aandeden. Dousa verklaarde in zijn gedicht bij het werkje geen god of | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
koning te willen zijn, zolang hij maar de vriendschap van Lipsius mocht genieten en diens voordrachten beluisteren.Ga naar voetnoot33 Ook in de dialoog Saturnalia (Antwerpen: C. Plantijn, 1582) kreeg Dousa een sprekersrol. Zodra hij zich op de tweede dag van de dialoog in het gezelschap aandiende, vroeg de spreker Lipsius hem meteen hoe Jan van Hout het maakte. De passage is bedoeld om zowel bij monde van Dousa als van Lipsius zelfvan hun beider waardering voor de dichtkunst van Jan van Hout te getuigen: Lipsius: Maar wat ik gisteren vergat te vragen: Hoe gaat het met Jan van Hout, de bloem der dichters? Want die eretitel moeten we hem zeker toekennen? Hij is de enige in de Nederlanden die in onze taal de weg baande naar de poëzie. Jan van Hout zelf kreeg de kans voor een uitvoerig drempelgedicht, toen Lipsius' De Constantia nog in hetzelfde jaar in het Nederlands verscheen.Ga naar voetnoot35 We zien dat de genoemde publicaties ons niet alleen veel leren over de hechte vriendschap tussen de filoloog en dichter Lipsius en de dichter en filoloog Dousa, maar ook talrijke aanwijzingen voor een andere vriendschapsband bevatten. Wie in Leiden sinds het beleg van 1574 sprak van Janus Dousa, Jan van der Does, sprak ook van Janus Hautenus, Jan van Hout. En aangezien vrienden alles delen, deelde Jan van Hout sinds maart 1578 vanzelfsprekend in Dousa's vriendschap met Lipsius. Het is mogelijk dat Lipsius na zijn aankomst in Leiden kortstondig heeft gelogeerd in het kinderrijke huis van Dousa,Ga naar voetnoot36 maar weldra vond hij een comfortabeler onderdak bij Jan van Hout, waar hij tot augustus bleef wonen.Ga naar voetnoot37 Jan van Hout, ‘onze vriend’, zorgde ook onmiddellijk dat Lipsius de beschikking over een kleine, maar fraaie stadstuin kreeg.Ga naar voetnoot38 Een mooi tastbaar bewijs voor de onderlinge vervlochtenheid van het drietal is een exemplaar van een Martialiseditie die door de uitgever Hadrianus Junius aan Dousa was opgedragen. Het exemplaar was door Dousa geschonken aan Jan van Hout met een Latijnse inscriptie: ‘Janus Dousa van Noordwijk gaf dit aan zijn vriend Jan van Hout ten geschenke’. Later gaf Jan van Hout het boekje door aan Lipsius, die aan de inscriptie toevoegde: ‘en deze weer aan Lipsius’.Ga naar voetnoot39 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoe Lipsius op de kennismaking met Jan van Hout en op de genoeglijke onderlinge omgang van ‘het trio van de vriendschap’ in zijn eerste Leidse jaren terugzag, beschreef hij in de hierboven al geciteerde opdrachtbrief van zijn boek Electa ii (1585), waarin hij ook zijn kennismaking met Dousa aanroerde: Jou, Van Hout, leerde ik hier in Leiden kennen. Ik had hier nog nauwelijks een voet gezet of ik vond onderdak in jouw huis, waar ik gedurende enkele maanden zo weldadig en zo hoffelijk werd bejegend dat ik het, als ik dat zeggen mag, bij de god van de gastvrijheid, Jupiter zelf, niet beter had kunnen treffen. Na deze beginperiode waren wij weliswaar gescheiden qua woning, maar niet qua contacten en zielsverwantschap. Talrijk waren onze samenkomsten als vormden wij een driespan van de vriendschap, frequent onze gesprekken en onze gezamenlijke maaltijden, die overigens nooit de grenzen van de matigheid en de bescheidenheid overschreden. Wij zochten immers de genoegens van de geest, niet die van het lichaam en wij aten en dronken liever elkaars woorden dan voedsel en drank. Vaak werden onze borden overgoten met de saus van een ernstige historische discussie, soms met een luchtiger materie, en heel vaak met jouw verzen, Dousa, of met die van jou, Van Hout. Als wij ze lazen, vergaten wij onze professionele en privé zorgen dank zij die tweezijdige Muze.Ga naar voetnoot40 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een Collegium poeticumAlles wijst erop dat Lipsius, Van Hout en Dousa in deze jaren een hecht vriendentrio vormden. De passage laat ook geen twijfel over de belangstelling die zij deelden en over het kernthema van de conversatie op hun frequente bijeenkomsten: de literatuur, de Latijnse zowel als de Nederlandse poëzie. De drie vormden als het ware een literaire sociëteit. Waarschijnlijk stond deze mini-sociëteit echter weldra ook open voor anderen en vormde zij de kern van een academische salon. Alledrie immers waren ook ijveraars voor de literatuur en konden dankzij hun band met de universiteit zending bedrijven onder de studerende jeugd. Jan van Hout spreekt van een ‘gezelschap der gener die hem in de nieuwe universiteyt der stad Leyden ouffenende zijn in de Latynsche of Nederduytsche poëziën’.Ga naar voetnoot41 Van Dousa zijn twee handgeschreven gedichtjes bewaard gebleven, waarin hij zich verontschuldigt bij ‘Lipsius en de overige sodales van het Collegium poeticum dat gevestigd is ten huize van Jan van Hout’, omdat hij de uitgeschreven bijeenkomst niet kan bijwonen. Toespelingen in de gedichtjes op Dousa's verplichtingen als Hoogheemraad van Rijnland maken het aannemelijk dat zij uit het jaar 1578 dateren. Helaas noemen de gedichtjes buiten Jan van Hout en Lipsius geen andere sodales bij naam. De omvang en samenstelling van het Collegium poeticum of Gezelschap blijft dan ook enigszins schimmig.Ga naar voetnoot42 Een brief van Janus Grotius (Jan de Groot, de vader van Hugo Grotius en later de collega curator van Dousa) aan Lipsius, evenals diens antwoord suggereert dat Grotius senior ook lid was van het Collegium, dat echter door zijn vertrek uit Leiden vanwege zijn huwelijk een enigszins fatale aderlating had ondergaan: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Jij schrijft, alsof je je ook richt tot het Collegium zonder dat je weet dat daaruit het leven is geweken en het met jouw vertrek ter ziele is gegaan. Aan jouw bruiloftsfakkels werden de begrafenisfakkels voor de Muzen ontstoken en is alle muzische activiteit verdwenen. Laat ik het zeggen zoals het is: het gezelschap is ontbonden.Ga naar voetnoot43 Het lijkt alsof Lipsius in deze brief, die waarschijnlijk in augustus 1586 werd geschreven, met heimwee terugdenkt aan zijn eerste Leidse jaren, waarin het Collegium een bloeiende literaire kring was en waarvan Jan de Groot lid was, maar dat met diens vertrek wegens zijn huwelijk, dat in januari 1582 plaats vond, zijn einde tegemoet ging. Het is verleidelijk dit gegeven als een sleutel voor mogelijke andere leden van het Collegium te gebruiken. Het geval wil namelijk dat Grotius's naam tussen die van Lipsius en Jan van Hout wordt genoemd in de elegie waarmee Dousa zijn al eerder geciteerde bundel Elegieën en Epigrammen van 1586 opent en waarin ook andere sodales met name worden vermeld.Ga naar voetnoot44 Dousa constateert in de elegie dat hij niet de gunst geniet van bestuursambtenaren en hovelingen, omdat hij nu eenmaal zijn metgezellen, socii, liever zoekt onder de dichters en in de kringen der geleerden, de docta sodalitia. Voor hen stond zijn deur altijd al open, zoals de Amsterdammer Roemer Vischer, de vriend van het eerste uur Victor Giselinus en de Engelsman Daniel Rogers al eerder mochten ervaren. Hierna spreekt Dousa Lipsius en Grotius aan, waarna hij vervolgens zijn strijdmakker tegen de Spanjaarden, Jan van Hout, bejubelt. Ook wil hij de namen van Leovaeus en van Gualravus niet onvermeld laten. Leovaeus is Theodorus Leeuwius (1545-1596), de eerste ingeschrevene in de door Lipsius ingevoerde Leidse matrikels en lange tijd een trouwe correspondent van hem. Gualravus identificeert Dousa in de marge als Jacobus Walravius, een student die ook in de correspondentie met Leeuwius voorkomt en die bij Jan van Hout woonde. Dan volgen Paschasius en Franco, die we kennen als inscriptoren van de alba van Dousa en Jan van Hout, Paschasius Ranst en Franco Duyck. Hierbij dient opgemerkt dat ook Janus Grotius kort voordien in de alba van Dousa en van Jan van Hout een bijdrage had geleverd. De drie inscriptoren zochten in Dousa's album de nabijheid van de daarin sinds 1575 aanwezige inscriptie van Jan van Hout, een duidelijk eerbetoon aan de gastheer van het Collegium. Was diens album tot op zekere hoogte het gastenboek van de gastheer?Ga naar voetnoot45 De overige conscripti sodales, ingeschreven metgezellen, noemt Dousa in zijn elegie niet met name. Voor al deze lieden, aldus de elegie, zal Jan van Hout zijn poëzie in de moedertaal voordragen en Dousa zelf zal hen op Latijnse gedichten tracteren. De termen socii en sodales komen verderop in het gedicht nogmaals voor. Tegen deze achtergrond krijgt de structuur van het tweede boek der elegieën zijn betekenis: onder de adressaten vinden we achtereenvolgens Roemer Vischer (i), Paschasius Ranst (ii), Jan van Hout (iii), Franco Duyck (iv) en Jan de Groot (vi). De elegieën voor Ranst en Duyck zijn overigens poëtische uitnodigingen om een bijdrage aan Dousa's album te leveren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een cesuur in 1586?Lipsius' opdrachtbrief aan Dousa en Jan van Hout in zijn Electa ii van 1585 is de mooiste bewaard gebleven beschrijving van de vriendschap tussen de drie mannen. Dat de literaire bijeenkomsten, die Lipsius in de dedicatie vermeldt, toen al lang tot het verleden behoorden, leert ons de al geciteerde brief van Lipsius aan Grotius. Dat zou kunnen samenhangen met de groeiende beslommeringen van de drie voortrekkers. Lipsius werd weldra twee jaar achter elkaar rector der universiteit (1579-1581). Daarna publiceerde hij zijn filosofische verhandeling ‘Over de standvastigheid’, waarvan de uitgave door de inmiddels naar Leiden gekomen drukker Christoffel Plantijn werd verzorgd. Dousa vertrok kort na de moord op Willem van Oranje (10 juli 1584) met een gezantschap naar Engeland (1584). In 1585 ging hij wederom scheep voor een tweede verblijf van ruim een half jaar rond het hof van de Engelse koningin. Kort daarvoor, op 1 maart 1585, was hij benoemd tot bibliothecaris en geschiedschrijver van de Staten van Holland, dit laatste kennelijk met de medewerking van Lipsius.Ga naar voetnoot46 Dousa's reizen naar Engeland leidden tot een tweede gedichtenbundel, die evenals de Elegieën in 1586 gedrukt werd, de Odae Britannicae. Inmiddels had Dousa's belangstelling voor de klassieke filologie concurrentie gekregen van zijn aandacht voor de vaderlandse geschiedenis. Voor literaire sessies was allang geen tijd meer, alleen de gezamenlijke maaltijden zouden niet geheel verdwijnen. Het jaar daarvoor, in 1585, was Antwerpen door Alexander Farnese, hertog van Parma, voor Filips ii heroverd. De graaf van Leicester kwam naar de Nederlanden om het gezag over de opstandige gewesten op zich te nemen, maar zijn bewind liep uit op een fiasco. In januari bezocht Leicester de universiteit en vereerde hij een college van Lipsius met zijn aanwezigheid. Desondanks kreeg Lipsius steeds meer tegenzin tegen zijn verblijf in het tumultueuze Holland en ook gaf zijn gezondheid hem problemen. Een correspondent in Rostock schreef hij in juli dat hij, mocht hij zich gedwongen zien het land te verlaten, zou kiezen voor het rustiger Duitse rijk, waar de letteren bloeiden.Ga naar voetnoot47 In de zomer maakte hij ter ontspanning in gezelschap van Jan van Hout een korte reis naar Alkmaar en omgeving.Ga naar voetnoot48 Daarna diende hij een verzoek om ontslag in bij het college van burgemeesters en curatoren. Dat werd geweigerd, maar wel kreeg hij een verlof van rond een halfjaar om naar het Duitse rijk te reizen.Ga naar voetnoot49 Als motief voor de reis noemt hij steeds zijn gezondheid. Weldra scheepte hij zich in Amsterdam in voor de oversteek naar Embden, vanwaar hij doorreisde naar Oldenburg. Het gebied kende echter niet de rust die hij er verwacht had en verder reizen leek riskant. De brief die hij op 5 oktober vanuit Oldenburg aan Dousa schreef, ondertekende hij sarcastisch als zijnde geschreven ‘In Barbarije bij de speltpapeters’. Het weer is erbarmelijk, het eten lijkt op veevoer en de herbergen zijn stallen, het bier stinkt en als je het weigert word je eruit gegooid, aldus Lipsius. Op zijn veertigste verjaardag, 18 oktober, klaagt hij in zijn volgende brief aan Dousa over eenzaamheid en heimwee. Vanaf half november komen zijn brieven weer uit Leiden.Ga naar voetnoot50 Ook al werden er nadien nog gezamenlijke maaltijden gevierd,Ga naar voetnoot51 het leek niet meer te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
worden als vanouds. Lipsius werd weer tweemaal in successie rector en kreeg een moeilijke kwestie te behandelen rond de Franse hoogleraar Hugo Donellus. Deze sympathisant van Leicester was in verband met een klacht van de legeraanvoerder van het Staatse leger, Philips van Hohenlohe, door de curatoren en burgemeesters ontslagen zonder dat de redenen daarvoor bekend gemaakt werden. Uitgerekend Jan van Hout, bij wie Donellus ook nog een poos in huis gewoond had, moest niet alleen het ontslag aan Donellus aanzeggen, maar daarvan ook mededeling doen aan de rector, Lipsius, en daaraan voor de professoren het verbod toevoegen om zich met de kwestie te bemoeien.Ga naar voetnoot52 Intussen werd de correspondentie tussen Lipsius en Dousa ook weer schaarser. Daartegenover stond echter dat er nu ook schriftelijk contact kwam tussen Lipsius en Dousa's oudste zoon Janus Filius. Tussen Lipsius en Jan van Hout is er nooit veel schrifteli jk contact geweest. Daarvoor was ook minder aanleiding, want beiden waren nogal honkvast in hun eigen stad. In 1589 publiceerde Lipsius een nieuw werk dat zeer veel aandacht kreeg, de Politica. Het werk genoot een goede ontvangst, maar in Holland kreeg het weldra vooral grote bekendheid door de controverse met de strijdbare Dirck Volkertsz. Coornhert over een passage terzake de politiek die een vorst diende te volgen tegenover dissidente godsdienstige onderdanen. Lipsius publiceerde een verdedigingsgeschrift, Adversus Dialogistam, waarvan Dousa als een der eersten een exemplaar kreeg toegezonden, met de mededeling dat ‘onze Hautenus’ enkele andere bestuurders een exemplaar kon bezorgen. De brief eindigde met de mooie slotzin ‘Het beste, leef lang, jij en je kinderen, die in jou de vader en (voeg ik uitdrukkelijk toe) in mij de leraar hebben die zij verdienen.’Ga naar voetnoot53 Lipsius vond de controverse met Coornhert buitengewoon onaangenaam en zij heeft zijn beslissing om Leiden te verlaten zeker bespoedigd. Zijn onvrede met zijn situatie in Leiden kan iemand als de president curator Dousa niet ontgaan zijn. Op diens voorstel schonk men hem bij de beëindiging van zijn vierde en laatste rectoraat, februari 1589, een zilveren schaal of beker ter waarde van rond 100 gulden. Voor de publicatie van de Politica honoreerden de curatoren hem met 300 gulden. Nog in februari 1591 verhoogden zij zijn jaarwedde van 800 naar 1000 gulden.Ga naar voetnoot54 Het zou allemaal niet baten. Lipsius' besluit om weer richting het Duitse Rijk te reizen stond al vast en in maart, de maand waarin hij dertien jaar eerder de stad had betreden, verliet hij Leiden, zonder aan iemand mee te delen dat hij niet van plan was daar terug te keren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het vertrek (1591)De eerstvolgende brief aan Dousa schreef Lipsius op 18 maart op het waddeneiland Vlieland, alwaar hij inmiddels via Amsterdam was aangekomen. Op 26 april volgde een wat schamel briefje aan Dousa en Jan van Hout, waarin hij meedeelde dat hij te Keulen verbleef en naar de bronnen van Luik wilde doorreizen, maar rovers hem de weg versperden. Hij beloofde hen op de hoogte te houden. Er moeten echter nog andere brieven gestuurd zijn, want Dousa antwoordde op 17 mei op vijf brieven die hij inmiddels van Lipsius had gekregen. Hij deed dat mede uit naam van Jan van Hout die ook getekend zou hebben, als hij niet in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Den Haag had moeten zijn. Op 31 mei dateerde Lipsius een kort vertrouwelijk briefje aan Jan van Hout dat diende als bijsluiter bij een brief aan het college van curatoren en burgemeesters en enkele anderen. Op 2 juni dateerde hij in Spa een reeks brieven voor correspondenten in Den Haag en in Leiden, onder hen Dousa en Van Hout. Ze bevatten allemaal de onthutsende mededeling dat hij ondanks alle beloften niet meer naar Leiden zal terugkeren. Hij erkent dat het besluit al vóór zijn vertrek was genomen, maar dat zelfs voor Dousa en Jan van Hout had verborgen gehouden om te voorkomen dat zij tevergeefs zouden proberen hem tot andere gedachten te brengen. Hij rekent op hun begrip en verzoekt Jan van Hout zonder verdere omhaal van woorden om zijn vrouw te helpen bij haar vertrek uit Leiden. Op 15 juni volgde weer een kort, maar hartelijk briefje aan Dousa met groeten aan heel de familie. Lipsius vertrouwde er kennelijk op dat zijn vriend enigszins over de schok van zijn definitief vertrek heen was en dat die niet twijfelde aan de blijvende genegenheid van Lipsius. Twee dagen later volgde een brief voor Jan van Hout, waarin hij hem wederom vroeg in het geheim zijn vrouw te helpen bij de voorbereidingen van haar vertrek uit Leiden. Hij eindigde de brief met de gevoelige zin: ‘Jullie tweeën (jij met Dousa) zijn het van wie het pijn doet gescheiden te worden en dat zal blijven doen. Laten wij die pijn door onze briefwisseling verzachten.’Ga naar voetnoot55 Pas op 3 juli kwam Dousa ertoe Lipsius terug te schrijven. Het werd, zoals wel vaker gebeurde in Dousa's brieven en gedichten, een nogal pathetische tekst. Hij suggereerde zonder voorbehoud dat Lipsius' verzwakte gezondheid slechts een voorwendsel was om zijn vertrek te rechtvaardigen, maar ook hij eindigde niettemin zijn brief met een gevoelige slotzin: Vergeef mij, mijn dierbare Lipsius, mijn bestraffende toon. Een andere keer schrijf ik je meer, zodra ik weer mezelf ben; nu ben ik niet in staat mijn eigen situatie en het algemeen belang goed in te schatten, zozeer verdrijft de ziekte, die ik heb opgelopen door heimwee naar jou, alle nuchtere verstand uit mijn geest... Vaarwel, mijn hartsvriend.Ga naar voetnoot56 Lipsius' antwoord volgde snel, al op 11 juli. Hij adviseerde in klare taal om niet langer te tobben over zijn vertrek uit Leiden en om hun vriendschap met brieven te blijven koesteren, want daarin was niets veranderd. ‘Zolang ik leef, leef ik als de jouwe en de grondslag voor onze conversaties per brief is waarachtig en innerlijk, dat wil zeggen, onze liefde die mij pas tegelijk met mijn ziel zal verlaten.’Ga naar voetnoot57 Het zijn grote woorden, maar er is geen reden aan de oprechtheid ervan te twijfelen. Lipsius groette in de kortst mogelijke bewoordingen ook Dousa's vrouw en kinderen: ‘Het ga je goed, met vrouw en kinderen’, Vale, cum tua cum tuis. Dit is in zoverre merkwaardig, dat noch in debrief van Dousa van 3 juli, noch in het antwoord van Lipsius ook maar enige zinspeling wordt aangetroffen op de uiterst aandoenlijke Nederlandstalige brief die Dousa's vrouw, Elisabeth van Zuylen, op 30 juni aan Lipsius had geschreven. De brief aan ‘mijn beer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lipsius mijn goede Vrint’ valt in huis met ‘och men heer lipsius’ en gaat dan zonder enig leesteken door tot onderaan de bladzijde als één langgerekte ademloze jammerklacht van iemand die voor Lipsius een onvoorwaardelijk respect koesterde en een zo diepe genegenheid, dat zij met zijn vertrek last had gekregen van benauwdheid op de borst.Ga naar voetnoot58 Hebben de beide mannen, wier brieven toch ook niet van heftige gevoelens gespeend waren, zich bij dit schrijven enigszins ongemakkelijk gevoeld? En heeft Lipsius Elisabeth zijn dankbaarheid wellicht alleen via zijn eigen Anna mondeling laten overbrengen? Dat zou toch wel het minste zijn geweest. We weten het niet, want toespelingen op Elisabeths brief lijken in de correspondentie te ontbreken. Dat echter de grote waardering tussen Elisabeth en Lipsius wederzijds was, bewijst de bezorgdheid van Lipsius toen hij twee maanden later hoorde dat Elisabeth, ‘de braafste van alle vrouwen die een huishouden bestieren en de pijler van jouw familie, die ik oprecht bemin’, ziek zou zijn.Ga naar voetnoot59 Elisabeth van haar kant liet een half jaar later via haar zoon Dousa Filius Lipsius groeten en toevoegen dat zij ‘wenst en hoopt op de dag waarop zij hem zal weerzien’.Ga naar voetnoot60 Intussen had ook Dousa's zoon Janus Filius, die al vanaf zijn elfde jaar bij Lipsius in de leer was geweest, op zijn twaalfde een gedicht op diens De Constantia schreef en in 1586 als vijftienjarige met hem in briefwisseling stond,Ga naar voetnoot61 zich bij de Leidse correspondenten aangesloten. Zijn eerste brief na Lipsius' vertrek, waarin hij enkele in Leiden aangekomen brieven voor Lipsius en nog een gedicht van zijn toen veertienjarig broer Franciscus doorstuurde, getuigt van het liefdevolle respect dat hij en zijn drie jongere broers hun leermeester toedroegen (6 juli 1591).Ga naar voetnoot62 Ook hem antwoordde Lipsius op 11 juli met duidelijke genegenheid. Zelfs al zou hij hem alleen al vanwege zijn vader moeten liefhebben, aldus Lipsius, hij had hem ook lief om hemzelf. Hij sprak zijn vreugde uit over de vorderingen van Dousa's zoons in hun studie en gaf hun enkele vermaningen mee. Een dankbaar antwoord van Janus Filius volgde na negen dagen (20 juli). Hij schreef erbij dat zijn vader ook had willen schrijven, maar door bezoek verhinderd werd.Ga naar voetnoot63 Daarop stuurde Lipsius op 2 augustus de twee afzonderlijk een brief. Dousa Pater spoorde hij aan minder om zijn vertrek te treuren en meer te schrijven en hij trachtte kennelijk zijn interesse in het verleden en de taal van zijn vaderland weer wakker te schudden door een mededeling over zijn kennisname van een Latijns psalterium met interlineaire Nederlandse vertaling waaruit hij iets voor hem zou o verschrijven.Ga naar voetnoot64 Aan Janus Filius schreef Lipsius dat diens vader niet zozeer vanwege de drukte niet tot schrijven kwam, maar dat die als gewoonlijk een wat trage correspondent was, hetgeen nu nog werd versterkt door zijn verdriet om Lipsius' vertrek. Hij beloofde zijn vroegere pupil bij zijn verdere studie met adviezen te blijven helpen. Deze moet trouwens bij zijn broers de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
plaats van Lipsius innemen als studiebegeleider. Hen evenals zijn ‘optima mater’ moet hij namens Lipsius groeten.Ga naar voetnoot65 Ook nu komt het antwoord van Dousa Filius. Volgens hem is zijn vader nog teveel van streek om te schrijven. Het opvallendste nieuws is, dat hij bezoek van een dief had gekregen die al zijn geld, kleding en zelfs schoeisel had meegenomen. Dit onderwerp was blijkbaar te aanlokkelijk voor Dousa Pater om ongebruikt te laten liggen. Daags na zijn zoon schreef hij een lange brief aan Lipsius met goed nieuws over de universiteit, met name de afzetting van zijn collega curator Paulus Buys en de benoeming van twee nieuwe hoogleraren, en hij besloot met een sappig verslag van de diefstal bij zijn zoon. In zijn slotzin getuigde hij van zijn onverkorte hoogachting en vriendschap: ‘Gegroet, mijn oogappel, met wie niets vergelijkbaar is en wie ook niets nabijkomt, en ga door Dousa lief te hebben zoals je doet.’ Andere leden van de familie Dousa worden in de beide brieven niet genoemd. De brieven hebben Lipsius kennelijk nog niet bereikt op 4 september, want op die dag schrijft hij in een klagelijk briefje dat hij bijna boos is omdat hij zo lang niets van hen hoorde en hij besluit met een groet: ‘Gegroet, mijn beide Dousa's en omhels namens mij jij je vrouw en jij je moeder.’Ga naar voetnoot66 De eerstvolgende brief van Dousa, gestuurd vanuit Utrecht, gaat niet op Lipsius' klacht in. Het is een eenvoudige aanbevelingsbrief voor de zoon van een Utrechtse schepen, maar wel met de aanhef ‘Gegroet, mijn grote Vriend’, met de groeten van ‘mijn Gaia, mijn kinderen, mijn aangetrouwde familie, de schout van Utrecht, en van degenen die de naam van Lipsius hemelhoog in het vaandel hebben’, en met het adres ‘De grote en met niemand te vergelijken man Justus Lipsius, zijn amico et <fau(?)>tori suo benemerenti’. Ook verzoekt Dousa om ‘ons die zo hevig naar je dorsten, vaak en met regelmaat te besproeien met de nectar van je brieven, het dierbaarste en verhevenste dat mijn geest kan overkomen.’ Vreemd genoeg is het de laatste brief van Dousa aan Lipsius die bewaard is gebleven en wellicht ook de laatste die geschreven werd.Ga naar voetnoot67 De klacht over het zwijgen der Dousa's klinkt ook in de brief aan Jan van Hout, die waarschijnlijk met dezelfde post naar Leiden ging. Hierin kwam Lipsius terug op het Wachtendonkse Psalterium, omdat hij wist dat met name Jan van Hout in het oud-Nederlands geïnteresseerd was. Hij beloofde een afschrift van Psalm 18 te sturen die ook Dousa onder ogen moest krijgen. Uit de volgende brief van Lipsius blijkt dat hij van Jan van Hout een brief met een ontroerend slot kreeg, die echter helaas niet bewaard is gebleven. Hijzelf werd ook ontroerd. Hij verzekerde dat er in zijn houding niets veranderd was en hoopte dat zij door correspondentie hun vriendschap zouden onderhouden. Hij zou hen - hij schrijft vos, ‘jullie’, en doelt vermoedelijk op Van Hout en Dousa - voor de volgende zomer willen uitnodigen naar Spa. Hij eindigde met groeten voor Jan van Hout's vrouw en kinderen.Ga naar voetnoot68 Ook | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het mogelijke antwoord van Jan van Hout op deze brief is niet bewaard. Men kan zich afvragen of deze wellicht in het Nederlands aan Lipsius schreef en zijn brieven daarom niet in de collectie autografen terecht zijn gekomen. Na het bewogen jaar 1591 volgen nog drie brieven van Lipsius aan Jan van Hout. De eerste is een uitvoerige christelijk-filosofische troostbrief vanwege het overlijden van Jan van Houts enige zoon en van zijn moeder. In de slotzin belooft Lipsius nog een deel van de Psalmen te sturen. Deze werden twee maanden later verzonden met een begeleidende brief, die ook een verzoek bevatte om een Nederlandse evangelievertaling na te slaan voor de vertaling van de woorden crucifigere, ‘kruisigen’ en crux, ‘kruis’. Aan het slot kwam Lipsius zijdelings terug op de dood van Jan van Houts zoon: ‘Groet je vrouw en dochters. Kon ik nu maar “zoon” toevoegen’. Lipsius zelf had de dood van zijn neef te betreuren. Vrijwel exact een jaar later kon Lipsius een opgewektere brief sturen. De aanleiding was het huwelijk van Jan van Houts dochter Maria met de hoogleraar Pieter Paeuw. Lipsius zinspeelde ook op een komend huwelijk van de andere dochter in een enigszins omslachtige formulering, met de toevoeging dat Dousa die nader zou verklaren. De zin van deze opmerking is onduidelijk, wellicht mede omdat een gedeelte van de brief is weggeknipt. Tussen de passages over de huwelijken staat een opmerking over rovers die het hem onmogelijk maakten naar Spa te gaan. Bedoeld zijn blijkbaar zwervende soldaten uit het Noorden die hem zouden kunnen ontvoeren naar Holland, want hij voegde eraan toe: ‘Ik wil niet naar jullie worden teruggevoerd en ook niet terugkeren, tenzij de goede vrede - wanneer mogen wij die aanschouwen? - deze gescheiden landen verenigt.’ Heeft Lipsius dan toch nog eenmaal aan terugkeren naar Holland gedacht? Hiermee is, voorzover wij weten, ook aan het schriftelijk verkeer tussen de beide vrienden een einde gekomen.Ga naar voetnoot69 Dat gold niet voor Lipsius' contacten met de Dousa's. We zagen dat Dousa Pater, die in 1591 lid werd van de Hooge Raad in Den Haag en daarom met zijn gezin daarheen verhuisde, na zijn optimistische brief van 26 september, zelf niet meer aan schrijven toekwam. Zoals hij echter zijn taak als bibliothecaris en de voltooiing van zijn Geschiedenis van Holland in proza geleidelijk overdroeg aan zijn zoon, zo meende hij wellicht dat ook het schriftelijk contact met Lipsius bij zijn zoon in goede handen was. En niet ten onrechte, zoals de frequentie der brieven in de eerstkomende maanden bewijst. Janus Filius beantwoordde op 27 oktober 1591 de brieven van Lipsius aan hemzelf en zijn vader van 29 september. Hij onderbreekt zijn geschiedschrijving en wil iets met Catullus, Tibullus en Propertius gaan doen. Hij verwacht dat zijn vader zal antwoorden vanuit Den Haag, waar hij nu meestal vertoeft vanwege zijn nieuwe functie. Zijn moeder groet Lipsius met alle egards. De volgende dag schrijft hij weer, nu om zijn vader te excuseren die weinig thuis is en weinig rust krijgt, en ook zijn broer die een brief van Lipsius had gekregen, en tenslotte om te vertellen dat het zijn moeder beter gaat.Ga naar voetnoot70 Op 11 november stuurde Lipsius hem een kort briefje, omdat hij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
diens broer uitvoeriger wilde schrijven. Hij vraagt wel of zijn vader niets had mee te delen. De broer is de zestienjarige Stephanus Dousa, de enige der broers die nog niets van zich had laten horen Lipsius maant hem zich op Cicero toe te leggen en aan zijn stijl te werken. Hij besluit als volgt: ‘Heb eerbied voor je vader, gehoorzaam je leraar, volg je broer na; je weet dat ik doel op Janus, die na je vader een tweede ster van jullie gezin zal zijn, of liever niet een, maar de tweede, als jullie het willen’.Ga naar voetnoot71 Op kerstdag stuurt Dousa Filius aan Lipsius zijn nieuwjaarswens en verzoekt hem om vier verzen uit het Epithalamium van Catullus in de Griekse vertaling van Florens Christianus voor hem over te schrijven ten behoeve van zijn Catullusboek en eindigt met de groeten van zijn beide ouders. Lipsius beantwoordt het verzoek op 8 januari met het sturen der Griekse verzen van Christianus, die gestorven zou zijn. Hij maant zijn oud-leerling, heel secuur te werk te gaan met zijn Catullusnoten, maar verder niet bij zulk klein werkte blijven steken, want hij heeft grotere verwachtingen van hem. Hij vraagt hem ook of hij het schotschrift van een Westfaler tegen Lipsius kent, en groet Dousa's beide ouders en zijn broers, in het bijzonder Franciscus. Min of meer per omgaande bericht Dousa Filius aan Lipsius dat Christianus niet dood is. Ook zal hij Lipsius' raad inzake Catullus in acht nemen. Omdat Lipsius bij een eerdere publicatie van hem te kennen had gegeven dat hij desgevraagd graag iets voor het voorwerk had geleverd, durft hij hem nu te vragen iets voor zijn Catullus te schrijven. Zelf stuurt hij hem een Grieks epigram en de groeten van zijn ouders. Zijn moeder hoopt Lipsius ooit nog bij leven terug te zien. Ook nu laat het antwoord niet op zich wachten. Daarin spoort Lipsius hem aan zich verder in het Grieks te bekwamen en belooft hij na te denken over een Epigrammation voor de Catullusnoten, die hij gelezen heeft en met zijn opmerkingen terugstuurt. Hij groet de familie en wederom met name Franciscus. Dousa Filius reageert verheugd op deze brief en bewondert Lipsius' aanmerkingen, vooral die bij de tekst van Propertius.Ga naar voetnoot72 De volgende brief is ook weer van Dousa Filius. Hij hoopt weldra zijn gedrukte Catullusnoten te kunnen zenden, maar ook, dat Lipsius met een aanbevelingsgedicht het werk onsterfelijk maakt. Dousa Pater heeft inmiddels een brief van Christianus ontvangen, waarin deze de dood van zijn zoon meedeelde, die wellicht het gerucht over zijn eigen dood had veroorzaakt. Ook gaf hij goede hoop dat Scaliger naar Leiden zou komen. Blijkens Lipsius' antwoord heeft deze intussen zijn epigram voor de Catullusnoten gestuurd, maar hij schrijft het ook nog een keer onder zijn brief. Hij geeft weinig hoop dat Scaliger komt en suggereert Christianus voor de beoogde functie te benaderen. Hij groet Dousa's ouders die hij meer dan ooit liefheeft. Een antwoord van Dousa Filius liet op zich wachten, misschien omdat de druk van zijn boek traineerde. Zijn brief van 8 juli begeleidt immers het boek ‘dat nog nat van de drukpers is’, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en waarin Lipsius' aanbevelingsepigram is opgenomen. De lakonieke openingszin van Dousa Filius, Ain vero, Lipsi?, zoiets als ‘Meen je dat nou, Lipsius?’, zou erop kunnen wijzen dat Lipsius op enigerlei wijze, mogelijk in een niet bewaard briefje, zijn ongeduld over het uitblijven van het antwoord aan Dousa heeft kenbaar gemaakt en dat beschouwt als een gebrek aan liefde. Opvallend genoeg, blijft de groet onder de brief beperkt tot het simpele Vale, ‘Gegroet’. Bijna een jaar later echter krijgt Lipsius, die zelf al die tijd ‘hardnekkig zweeg’, vanuit Den Haag een brief die in welsprekende bewoordingen getuigt van Dousa's onverflauwde verering en genegenheid voor ‘zijn leermeester, leidsman en de tweede vader van zijn ziel’, en van zijn gretige belangstelling voor Lipsius' werken. De ondertekening is in dezelfde geest: ‘Gegroet en blijf van ons houden. Al van oudsher je Janus Dousa de Zoon’. Vanzelfsprekend laten zijn beide ouders, bij wie de zoon vertoeft, Lipsius met alle egards groeten. Zijn niet genoemde broers vertoeven waarschijnlijk in Leiden.Ga naar voetnoot73 Het antwoord op deze brief blijft niet uit. Het evenaart Dousa's brief als getuigenis van blijvende genegenheid, en is tegelijk een roerend eerbetoon aan Dousa Pater, maar het heeft wel de beklemmende ondertoon van een afscheid: Janus Dousa Filius, gegroet. Veel gebeurtenissen en veel personen stellen mij in deze tijd teleur, maar twee dingen weet ik zeker: dat ik houd van jou en jij van mij. Hetzelfde geldt voor je vader, die de bron is van onze wederzijdse gevoelens. Alleen hiervan? Integendeel, ook van alle vreugde en weldadigheid die van mij is uitgegaan. Dat ik naar Holland kwam, is aan hem te danken; dat ik er bleef, eveneens; dat ik er wegging, kwam door mijzelf en door beweegredenen waarop ik hier niet wil ingaan. Als het vertrek iets verdrietigs had, dan was dat de scheiding van jullie, van Jan van Hout en van de weinigen die werkelijk mijn vrienden waren. Het was een hogere macht die zo beschikte; om met de dichter te spreken: ‘een godheid had hier de leiding’. Ik schrijf zelden aan mijn vrienden, of helemaal niet. Wie zal zich hierover verbazen of het mij aanrekenen? De tijdsomstandigheden verbieden het, net zoals die mij bij mijn studie ontmoedigen. Ook die stokt, al is ze niet geheel uitgeblust. Ik heb mijn De Cruce voltooid, met weinig, of zelfs helemaal geen plezier, maar ik werd ertoe aangezet door anderen die nu ook willen dat ik het publiceer. Het eerste deel van onze Fax Historica, De militia Romana, hebben we nu onderhanden. Ik schrijft dit alles aan jou en jou alleen (voor je vader maak ik een uitzondering) en ik wil niet dat deze brief circuleert en ook zijn inhoud niet. Houd je daaraan, als je mij liefhebt en wilt dat we op onze weg doorgaan. Je mag Van Hout zeggen dat ik hem hartelijk groet; en dat geldt ook voor jouw voortreffelijke en mij zo dierbare moeder. Tegenover je vader heb ik het gevoel dat ik hem toespreek als ik jou toespreek, jullie zijn voor mij één. Leef, mijn Dousa, samen met je broers die ik liefheb en van wie ik hoop dat zij bij hun studies in jouw voetstappen treden’.Ga naar voetnoot74 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De boodschap is duidelijk. Lipsius voelt zich niet vrij om zijn correspondentie met zijn beste Leidse vrienden voort te zetten. Alleen met zijn voormalige arts Heurnius en de Raphelengii blijft het schriftelijk contact doorgaan en Scaliger zal daar na zijn aankomst, in Leiden bij komen. Hoe de Dousa's Lipsius mededeling hebben opgenomen, weten we niet. Het zegt echter iets dat Dousa Pater in een geschrift van 1593 hogelijk opgaf van Lipsius' betekenis voor de Leidse universiteit. En ook in zijn latere geschriften ontbreekt de naam van Lipsius niet.Ga naar voetnoot75 Dousa Pilius reisde in 1595 naar Duitsland. Een jaar later keerde hij ziek terug en overleed hij. Zijn dood was voor Lipsius de aanleiding om Dousa Pater na zes jaar weer te schrijven. ‘Verdriet en liefde’, aldus begint hij zijn brief, ‘wekken mij ertoe op om te schrijven... Ik treur, mijn Dousa, ik treur bij het lot van onze Dousa, “onze” noem ik hem, zelfs als jij dat niet zou dulden, en nooit zal ik hem anders noemen... Jij, onze trots, moest jij zo snel worden weggerukt? En dat in mijn afwezigheid? En zonder enig teken van onze wederzijdse genegenheid te geven? Waarom immers kreeg ik na je terugkeer geen enkele brief van je?’ Lipsius had ook verwacht dat Dousa zijn zoon ertoe aangezet had hem te schrijven. Hij eindigt met een woord van meeleven voor de ongelukkige moeder en, mocht Dousa hem zien, een groet voor Jan van Hout.Ga naar voetnoot76 Men kan zich afvragen wat Lipsius gedaan zou hebben, als hij wel bericht van de fatale ziekte van zijn oud-leerling had gekregen. Dousa, zo weten wij van Scaliger en anderen, was zo overstuur door het verlies zijn zoon, dat hij in een verlammende ontreddering verviel en tot niets in staat was. Blijkbaar ook niet tot een reactie op de brief van Lipsius. Deze gaf zes weken later aan een leerling een aanbevelingsbriefje mee, dat hij opende met het aanbood hun correspondentie weer te hervatten: ‘Kortgeleden heb ik de grendels verbroken en ben ik weer begonnen met schrijven. Als je het wenst, zal ik daarmee doorgaan, Laten wij astublieft zijn, zoals wij moeten zijn als het gaat om de oude letteren en cultuur, en ook om de trouw en rechtschapenheid.’ En aan het slot uit hij de wens te vernemen hoe het met zijn kinderen gaat en waar zij vertoeven.Ga naar voetnoot77 Dousa was kennelijk nog niet in staat om op het aanbod in te gaan. Dat heeft Lipsius later misschien ook begrepen. Wij herinneren ons immers dat er behalve Janus Filius nog een zoon van Dousa was, die Lipsius na aan het hart lag: Franciscus. Deze had al in 1591 een gedicht voor Lipsius gemaakt en laten opsturen. Daarop had Lipsius ook aan hem en zijn broer Georgius een brief geschreven. Nadien zagen we Franciscus onder de kinderen van Dousa enkele malen bij wijze van uitzondering met name, nominatim, in Lipsius' brieven vermeld. Ruim zes jaar later vernam Lipsius dat Franciscus in Parijs vertoefde en liet hij hem daar groeten via zijn correspondent Guilielmus Barclay, aan wie hij op 7 oktober schreef: ‘Groet, groet eveneens Franciscus Dousa, de beminnelijkste van alle Dousa's, op één uitzondering na: o, was die er nog maar!’ Met de uitzondering is vanzelfsprekend Janus Dousa Filius bedoeld. Barclay deed wat hem gevraagd was en gaf daarmee Franciscus de aanleiding Lipsius' groet met een schuchtere en schuldbewuste brief te beantwoorden. Hij toonde zich overgelukkig dat Lipsius zich hem nog herinnerde, maar voelde zich ook zeer schuldig dat hij zolang niets had laten horen. Zijn stilzwijgen is echter ook een gevolg van het nood- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lot dat de familie heeft getroffen in de dood van zijn broer. De pijn daarvan voelt hij nog dagelijks, zelfs nu hij in Parijs is. Daar wil hij nog een paar maanden blijven en graag zou hij in die tijd een berichtje van Lipsius ontvangen. Franciscus' brief maakt duidelijk dat niet alleen Dousa's leven door de dood van zijn oudste zoon ontwricht was. Ook zijn zoon Franciscus, die inzake de contacten met de vriendenkring de aangewezen opvolger van zijn broer leek en op de troostbrief van Lipsius aan Dousa had kunnen reageren, was niet tot handelen in staat. Twee jaar later echter is hij wel bij machte op Lipsius’ nieuwe toenadering te reageren.Ga naar voetnoot78 Of Lipsius de wens van de jonge Dousa heeft vervuld, lijkt bij gebrek aan gegevens niet vast te stellen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Uit het oog, niet uit het hartWel zijn er aanwijzingen dat Lipsius en de Dousa's elkaar niet geheel vergeten hebben. In 1600 geeft Lipsius een lid van een gezantschap naar Engeland die graag Dousa wil bezoeken, een zeer beknopte aanbeveling mee, die echter het citeren waard is: ‘Stel je beschikbaar’, zo schrijft hij, ‘voorzover je bezigheden het toelaten. En moge God eens jou aan mij en mij aan jou geven en ons bijeenbrengen’, en hij voegt er, met een citaat uit Propertius, aan toe: ‘Ik bid dat die dag komen mag vóór mijn overlijden.’Ga naar voetnoot79 Het mocht niet zo zijn. Dousa van zijn kant publiceerde in 1603 een collectie onuitgegeven gedichten, waarvan er vier tot Lipsius gericht zijn. Het jaar daarna, op 8 oktober 1604, overleed Dousa. In zijn lijkrede onderstreepte de hoogleraar Bertius het belang van diens succesvolle inspanningen om Lipsius naar Leiden te halen en citeerde daarbij het distichon, waarmee Dousa zelf de betekenis van Lipsius voor de universiteit tot driemaal toe had benadrukt.Ga naar voetnoot80 Lipsius maakte een maand later melding van het overlijden in een brief aan Samoscius, die jaren eerder de Poolse gastheer van Dousa's zoons was geweest: ‘Dousa - ik schrijf het in droefheid - heeft een dag of vijftien geleden de door het lot beschikte eindstreep bereikt’. Het simpele getuigenis van Lipsius gevoelens bij dit overlijden werd in 1609 door Scriverius opgenomen in zijn uitgave van Dousa's Poemata selecta,.Ga naar voetnoot81 Lipsius liet ook een formeler getuigenis van zijn respect voor zijn Leidse vriend na in de vorm van een sober grafschrift op ‘zijn Dousa’: Hier ligt mijn Dousa. Met jou, mijn Dousa, ik erken het eerlijk,
Liggen hier de oprechtheid en de Muzen terneer.Ga naar voetnoot82
Het wachten is op de voltooiing van de uitgave van Lipsius' volledige correspondentie om bovenstaande schets van de opmerkelijke en standvastige vriendschap tussen Lipsius, Dousa en Jan van Hout en hun gezinnen met nog meer nuances en details in te kleuren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Appendix 1 De elegie van Franciscus Dousa voor Lipsius
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
name met het werk van de Romeinse lyrici. Vooral opvallend echter is de ontlening aan een gedicht dat zijn vader tien jaar eerder voor Lipsius had geschreven. Blijkbaar werd ook Dousa's poëzie ter lering aan de jongens voorgelegd. De vele ontleningen aan bestaande gedichten geven de tekst een centoachtig karakter. Lipsius moest blijkbaar kunnen zien, dat Francisais zijn lessen goed geleerd had. Niettemin vertoont het gedicht inhoudelijk toch een behoorlijke samenhang en geeft het, met een vleugje dromerige bucolische melancholie, een indruk van de gevoelens die de jeugdige leerling van Lipsius koesterde voor zijn leermeester, die hij nu zo node miste. In de transcriptie van het Latijn is de spelling en de interpunctie van Frandscus zo nauwkeurig mogelijk gehandhaafd. Elegie van Franciscus Dousa voor de beroemde heer Justus Lipsius
1[regelnummer]
Het was lente. Zacht blies de adem van Zephyrus
En streelde met koele briesjes de lucht, toen de
Weldadige luchtstroom van Favonius mij nodigde
Om met geluidloze stap over verlaten terreinen te zwerven
5[regelnummer]
En me neer te vlijen in de schaduw van de bloemrijke mirteboom
Aan de oevers van het lieflijk langsstromende water.
Ik was bedroefd en voelde de weerzin van ernstige zorgen.
De oorzaak van mijn droefenis was niets anders dan Lipsius.
Alleen Lipsius was het, de trots van ons Lyceum,
10[regelnummer]
Wiens antieke taal ons de waardige voorvaderen teruggaf.
Diens beeld bleef mij voor ogen zweven, het beeld
Dat, zolang ik leef, niet uit mijn hart zal verdwijnen,
En ook de allerlaatste dag, zo intriest voor mijn idealen,
Toen hij het huis van ons Hollandse universiteitje verliet.
15[regelnummer]
U, groene velden en rivieren, bent getuige, en u, schaduw
Van de boom die mijn weeklagen hebt gehoord.
Ik herinnerde mij, hoeveel vreugde het mij gaf, toen het mij
Nog vergund was met hunkerende oren uw lessen te aanhoren.
Of u nu voor de jeugd de geschriften der oude Quiriten verklaarde
20[regelnummer]
En daarbij de geleerde Cicero naar de kroon stak,
Of de wetten van Gaius, of de kloeke boeken van Livius,
Of ook het edele werk van de dichter Junius
En alle anderen die het tijdperk van Augustus voortbracht
En het aan kunsten rijke Rome in haar schoot koesterde.
25[regelnummer]
Dat was vroeger, toen de milde Apollo ons
De hulp van het evenwichtige karakter niet ontzegde.
En ik, dwaas, stelde mij zo pas nog zulke genoegens voor,
Die geen werkelijkheid meer zullen worden:
In mijn fantasie zag ik de leslokalen, die zolang gesloten waren
30[regelnummer]
En, verstomd, over hun trieste toestand niet hadden kunnen klagen,
Nu eindelijk hun wakkere kracht en gedrevenheid herwinnen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Origineel]
Et gaudent studijs se recreare novis.
Barbariemque suis depulsam fortiter oris
Iactant, suadela vindice Lipsiadis.
Ipse Triumphali devinctus tempora Lauru,
35[regelnummer]
Ter tibi gratabor, ter bona verba canam.
Et primus notam aspiciens de littore puppim,
Clamabo, nostris advehit illa Deos.
Signaboque diem niveo de more lapillo,
Et dabo laetitiae conscia signa meae.
40[regelnummer]
Haec mihi fingebam, quae nunc Eurusque Notusque
Caeruleum iactant vota per Oceanum.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bronnen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Vertaling]
En zich met vreugde herscheppen voor nieuwe studiën.
En ze zijn er trots op dat de barbarij krachtdadig uit hun gebied
Werd verdreven dankzij het ingrijpen van Lipsius' welsprekendheid.
35[regelnummer]
Ikzelf, de slapen omwonden met de lauweren van een triomferende veldheer,
Zal u driewerf gelukwensen, driewerf schone verzen voor u zingen
En ik zal, als ik als eerste vanaf de kust het bekende schip
Ontwaar, uitroepen: Dat brengt ons onze goden!
En ik zal conform het gebruik de dag met een sneeuwwit steentje markeren
40[regelnummer]
En tekens aanbrengen die blijk geven van mijn blijdschap.
In mijn fantasie zag ik deze wensdromen, die de oosten- en de
Zuidenwind nu over de blauwe oceaan uiteenslaan.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Appendix 2 De brief van Franciscus Dousa aan Justus Lipsius
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Franciscus Dousa aan LipsiusViro Clarissimo lusto Lipsio Franc. Dousa S[alutem| P[lurimam]. Cum Guilielmus Barclay vir doctus, tibique intima familiaritate conjunctus, tuas ad se literas nuper mihi ostenderet, qua de me honorifica mentio erat, diuersis et inter se contrarijs affectibus animi mentem distrahi sentiebam. memoriam enim nostri nondum penitus ex animo tuo excidisse serio gaudebam: pigebat autem taedebatque lentitudinis et desidiae meae, qui te doctorem et tanquam parentem alterum, tanto temporis intervallo ne tenuissima quidem scriptione adire sustinuerim. Ac de memoria quidem nostri plurimum te amo ac vehementer mihi gratulor. In diuturni vero silentij crimine quamuis me largiter peccasse negare non possim, tamen aliquid in humanitate tua excusationis relicta est, praesertim cum eius culpae non minimam partem fortuna suslineat. Iam alter annus prope orbem suum compleuit, quum praestantissimi fratris mei decessus totam domum nostram miserrime afflixit. ac te quidem in magnam partem doloris huius venisse sat scio. de me autem ut loquar, Musas omnes mihi iratas habeam, si interim diem ullum aut ab animi aut a corporis aegritudine omnino vacuum transmiserim. praeter enim quod acerbissimi illius fati iniuria omnes studiorum meorum rationes penitus conturbauerit, nescio quae valetudinis incommoda etiam inutile corpus hoc et sensus omnes atque animum denique ipsum etiam ita profligarunt, ut calor ille et vigor, qui meliori aetati huic conuenicbat, pene totus in me extinctus sit. eadem corporis infirmitas in Galliam me comitata est, in quam me linguae discendae et morum formandorum studia nuper protraxerunt. magnam, certe amoenissimam eius partem, quae ad Ligerim, iam uidimus. hoc tempore Lutetia Parisiorum me tenet, ubi adhuc paucos menses haerere ac inde recta domum vorsoriam capere constitui. Tu si interim tribus verbis veterem disciplinae tuae alumnum compellare sustinueris, hic titulus accedet in numerum reliquis tuis benefactis, quae innumera in nos congessisti, quorumque adeo memoria tecum viuet in nobis donec Deus nobis vitam dabit in his terris. Id spondere possumus, praestare fortasse non possumus quae vellemus et quae te digna. sed accipies in solutum, ut spero, quodcunque damus exsoluendi uoto. Vale, et me, quod faris, ama. Lutetiae Parisiorum. ix. Kal[endas] Novembr[es] m.d.xcviii.
[Adres:] Clarissimo doctissimoquc viro Iusto Lipsio Historiographo ac Professori Regio. Louanium
Mentio] Zie Burman II, 27-28, Lipsius aan Barclay, 7 October 1598: ‘Saluta, saluta una Franc. Dousam, amatum mihi inter Dousas. unum excipio, qui utinam nunc esset!’ (Groet, groet eveneens Francisus Dousa, de beminnelijkste van alle Dousas, op één uitzondering na: o, was die nog maar hier!’) De uitzondering is Janus Dousa Filius, de oudste der kinderen Dousa die eind 1596 na zijn reis door het Duitse taalgebied gestorven was. Doctorem] Ook Lipsius noemde zich in een brief aan Dousa van 1590 de doctor van diens kinderen, zie boven noot 53. Franciscus was pas een paar weken als student ingeschreven ( 15 februari 1591), toen Lipsius Leiden vaarwel zei. Het is echter goed mogelijk dat hij al eerder college heeft gelopen bij Lipsius of bij hem aan huis privaatlessen heeft gevolgd, en dat hij hem daarom als zijn doctor beschouwt en zichzelf als Lipsius' alumnus (verderop in deze brief). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
einde 1596, heeft ontredderende gevolgen voor het gezin Dousa, en vooral voor de vader. Deze is zelfs niet in staat adequaat te antwoorden op Lipsius' condoleance-brief en diens voorstel de correspondentie te hernemen. Wanneer Lipsius twee jaar later verneemt dat Francisais Dousa in Parijs vertoeft, laat hij zijn correspondent William Barclay - was hij het die Lipsius van het nieuws op de hoogte had gebracht? - aan Franciscus de groeten overbrengen. Franciscus beantwoordt Lipsius' gebaar onmiddellijk met een openhartige en schuldbewuste brief. Ook hij blijkt nog steeds niet bekomen van de gevolgen van de dood van zijn oudste broer. Misschien verklaart dat ook, dat het bij deze ene brief gebleven is. Of Lipsius hem met de gewenste ‘drie woorden’ heeft beantwoord, is ook niet duidelijk. Ook in deze transcriptie is zoveel mogelijk de spelling van Franciscus gevolgd.
Franciscus Dousa groet de illustere Heer Justus Lipsius allerhartelijkst. Toen de geleerde heer William Barclay, die in grote vertrouwdheid met u verbonden is, mij onlangs uw aan hem gerichte brief liet zien, waarin van mij eervol melding werd gemaakt, merkte ik dat mijn geest door verschillende onderling tegenstrijdige innerlijke gevoelens werd heen en weer geslingerd. Ik was immers oprecht verheugd, dat uw herinnering aan ons nog niet geheel uit uw hart verdwenen was. Ik voelde echter schaamte en weerzin jegens mijn traagheid en slapheid, omdat ik het gedurende een zo lange periode niet had opgebracht om met u, mijn leraar en als het ware mijn tweede vader, contact op te nemen, al was het maar met een miniem briefje geweest. Tegelijk voel ik omdat u zich ons herinnert, heel veel liefde voor u en prijs ik mij zeer gelukkig. Alhoewel ik niet kan ontkennen dat ik zwaar heb gezondigd door mij schuldig te maken aan een langdurig stilzwijgen, rest mij gezien uw vriendelijkheid een zwak excuus, vooral omdat het lot een gedeelte van de schuld draagt. Het is al bijna twee jaar geleden, dat het overlijden van mijn voortreffelijke broer ons hele gezin bitter heeft getroffen. Ik weet heel goed dat ook u daarvan veel verdriet hebt gehad. Wat mijzelf betreft: alle Muzen mogen mij met hun toorn treffen, als ik sindsdien ook maar één dag geheel vrij ben geweest van geestelijk en lichamelijk lijden. Immers, behalve dat het onrecht van het allerbitterste noodlot mijn studieprogramma volledig had verstoord, hebben onbestemde gezondheidsklachten dit nutteloze lichaam, alle zintuigen en zelfs de geest zo gekweld, dat het vuur en de kracht die bij deze krachtige leeftijd pasten, in mij vrijwel geheel zijn uitgeblust. Mijn lichamelijke zwakheid is mij ook naar Frankrijk gevolgd. Daarheen voerde mij mijn streven om de taal en goede omgangsvormen te leren. Een groot deel van het land, en zeker het mooiste, de Loirestreek heb ik al gezien. Momenteel houdt Parijs mij vast. Ik heb besloten daar nog enkele maanden te blijven toeven en vandaar rechtstreeks naar huis terug te keren. Als u in die tussentijd de oud-leerling van uw vak een paar woorden zou kunnen toesturen, zal ook dat gegeven worden bijgeteld bij de overige weldaden, die u in ontelbare hoeveelheid aan ons bewezen hebt en die bij uw status passen. U zult, zo hoop ik, al wat wij u in de vorm van belofte van afbetaling bieden, als betaling aannemen. Gegroet en houd van mij zoals u al doet. Parijs, 24 oktober 1598.
[Adres:] Aan de zeer beroemde en zeer geleerde heer Iustus Lipsius, koninklijk geschiedschrijver en hoogleraar, Leuven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
SamenvattingLipsius maakte in 1571 in Leuven kennis met de neolatijnse dichter Janus Dousa en liet zich zes jaar later door deze overhalen een professoraat in Leiden te komen bezetten. In maart 1578 aanvaardde hij zijn professoraat en vond een onderkomen bij Dousa's vriend, de Nederlandse dichter Jan van Hout. Van nu vormden zij een driemanschap van de vriendschap en waren het hart van een soort literaire sociëteit, waarin soms ook studenten tot de deelnemers behoorden. Tijdens zijn vier rectoraten had Lipsius ook bestuurlijke contacten met de president curator Dousa en de secretaris Jan van Hout. Vooral met Dousa wisselde Lipsius veel Latijnse gedichten uit. Ook noemden zij elkaars namen vaak in hun publicaties. Dousa's zoons behoorden tot Lipsius' geliefde en toegewijde studenten. Toen Lipsius in 1591 Leiden verliet zonder zijn vrienden mee te delen dat hij niet meer terug zou komen, was de verslagenheid groot. Toch keerde de vriendschappelijke toon in de uitgewisselde brieven weldra terug. Het waren vooral de politieke en de familieomstandigheden, zoals de verhuizing van Dousa en zijn gezin naar Den Haag wegens zijn functie in de Hoge Raad, die ertoe leidden dat ook de schrifteiijke contacten, die aanvankelijk vooral door Dousa's oudste zoon Janus werd onderhouden, vanaf 1593 geleidelijk opdroogden. De schaarse gegevens maken echter duidelijk dat men in Leuven en Leiden nog vaak met heimwee en affectie aan elkaar dacht. Dat bewijzen de twee brieven van Lipsius aan Dousa na de dood van diens oudste zoon (einde 1596) en de brief van diens broer Franciscus uit 1598. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
SummaryLipsius made acquaintance with the Dutch Neo-Latin poet Janus Dousa in Louvain in 1571. During a second visit, in 1577, Dousa convinced Lipsius to accept a professorate at the newly founded uiversity at Leiden. Lipsius arrived in Leiden in March 1578 and lived the first ten months in the house of the Dutch poet Jan van Hout. From then on, the three men felt themselves a triumvirate of friendship and a literary society, in which students sometimes participated. Being four times Rector Magnificus, Lipsius frequently met Dousa as president of the University Board and Jan van Hout as its secretary for administrative affairs. Lipsius and Dousa had a frequent exchange of Latin poems and mentioned each other in their publications. Dousa's sons belonged to Lipsius's favourite and most diligent students. When Lipsius left Leiden in 1591 without telling his friends that he would not return, the consternation was considerable. Nevertheless, the friendly tones soon returned in the newly started correspondence. It was due to the political situation and the family circumstances, such as Dousa's removal to The Hague because of his entry in the High Council, that the exchange of letters, which was more and more maintained by Dousa's oldest son Janus, slowly faded away from 1593 onwards. Yet, scanty data maire it clear that nostalgic and affectionate thoughts did not stop to go from Louvain to Leiden and vice versa. Two letters by Lipsius after the immature death of Dousa's oldest son, as well as a letter by Janus' younger brother Franciscus give ample evidence of it. |
|