De Gulden Passer. Jaargang 83
(2005)– [tijdschrift] Gulden Passer, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 157]
| |
Dirk Sacré & Jeanine de Landtsheer
| |
[pagina 158]
| |
Op het eerste gezicht gaat het om een niet bijster interessante nota van een drukker-uitgever aan een auteur, een kort en zakelijk begeleidend schrijven bij een pakketje drukproeven. Dat is het ook, maar als het in zijn context wordt geplaatst,Ga naar voetnoot7 zindert het tevens van leven en geeft het een veelzijdig beeld van de zakelijke en vriendschappelijke betrekkingen tussen de Officina Plantiniana en Justus Lipsius.Ga naar voetnoot8
Hier volgen vooreerst tekst en vertaling van de ‘nieuwe’ brief: Nobil[issi]me ac Ampl[issi]me D[omine], Er kan geen twijfel bestaan over de bestemmeling, dit is Lipsius, al bevreemdt de plechtige aanspreking: het gaat toch om een brief van een oud-student aan zijn hoogleraarGa naar voetnoot10 en om gezinnen (de familie Moretus en de familie Lipsius) die elkaar regelmatig opzochten en zelfs bij elkaar kwamen logeren? In de regel richtte Balthasar Moretus zich in zijn brieven tot Lipsius met de formule Clarissime et Doctissime Domine (Welbekende en Hooggeleerde Heer),Ga naar voetnoot11 maar vanaf zijn brief van 29 april 1605 (ile 05 04 29 M) schakelde hij over op de formule die | |
[pagina 159]
| |
we hier aantreffen of op een soortgelijke aanspreking. Hij had immers vernomen, zo vertelt hij in die brief van april 1605, dat Lipsius tot lid van de Raad van State was aangesteld door aartshertog Albrecht; Lipsius had dus recht op een aanspreking met meer égards.Ga naar voetnoot12 Balthasar zou die stijl blijven hanteren tot aan de - vroegtijdige - dood van de grootmeester.Ga naar voetnoot13 Bij wijze van inleiding heeft Balthasar Moretus het in zijn briefje over de boekenbeurs van Frankfurt, die zoals bekend tweemaal per jaar plaatsvond - veertien dagen voor Pasen in de lente en veertien dagen voor Sint-Michiel [29 september] in de herfst - en steevast op een vertegenwoordiging van de firma Plantijn kon rekenen. In deze periode, waarin de leiding van het bedrijf bij Jan i Moretus lag, was het doorgaans Jan ii Moretus die voor de Officina naar Duitsland afreisde, terwijl Balthasar samen met zij n vader de zaken in Antwerpen behartigde. Die halfjaarlijkse boekenbeurzen vormden voor buitenlandse humanisten een buitenkansje om via Moretus een teken van leven aan hun Leuvense collega te geven en hem desgevallend een exemplaartje van hun nieuwste publicatie te bezorgen.Ga naar voetnoot14 Zo moet het ook ditmaal gegaan zijn: kennelijk heeft Jan ii Moretus twee (daarop wijst het gebruik van alterae) brieven voor Lipsius uit Frankfurt meegekregen, samen met wat boeken voor de Leuvense geleerde. De brieven stuurde Balthasar na de thuiskomst van zijn broer meteen naar Leuven door; hij waarschuwt voor het feit dat de tweede brief gewag maakt van een boekengeschenk, maar dat de boeken er nog niet bij zijn: die mocht Lipsius een twee-, drietal | |
[pagina 160]
| |
weken later verwachten. Die informatie lijkt te kloppen met een incidentele mededeling van Balthasar aan Lipsius, 2 november 1605, waarin sprake is van een vrouwelijke koerier die voor Jan i Moretus boeken uit Frankfurt naar Leuven brengt.Ga naar voetnoot15 Misschien kunnen we zelfs achterhalen welke pas uitgekomen boeken precies in Frankfurt voor de Nederlanden en wel ter attentie van Lipsius werden meegegeven, en wie zijn presentexemplaar van een begeleidend briefje voor de Leuvense humanist voorzag. De correspondentie van deze laatste en de catalogus van zijn bibliotheek bieden ons hier inderdaad soelaas. Naar alle waarschijnlijkheid betrof het de Grammaticae Latinae auctores antiqui. Charisius. Diomedes. Priscianus [...] (Hanau: Claude de Marne op de persen van Wechel, 1605, 2 vols.) van Helias Putschius of Elias Van Putschen (1580-1606), die toen in Heidelberg bij Gruterus verbleef en er zijn tweedelige editie van de antieke grammatici had voltooid. Dit werk is inderdaad terug te vinden in de catalogus die na Lipsius' dood van zijn bibliotheek weed opgesteld.Ga naar voetnoot16 De brief waarmee Putschius zijn werk aan Lipsius aanbood, bezitten we niet meer, wel echter Lipsius' dankbriefje, dat dateert van 28 oktober, dus van voor de boeken hun bestemming hadden bereikt: zoals we daarnet zagen, moet Lipsius ze pas kort na 2 november uit de handen van de koerierster van Moretus hebben ontvangen. Met Putschius was Lipsius niet echt bekend; die had al eens eerder met hem contact gezocht, maar Lipsius had daarop niet geantwoord, omdat hij niet wist waar de jonge geleerde zich ophield. Het enige briefje dat hij aan Putschius schreef, was precies dat van 28 oktober 1605, waarmee hij hem wilde bedanken voor het toesturen van zijn Grammatici, al had hij de editie nog niet gezien. Hij zond zijn beleefde epistel voor Putschius aan Gruterus te Heidelberg, die het wel zou weten op het juiste adres te bestellen.Ga naar voetnoot17 Wellicht was het de hooggeleerde Gruterus (1560-1627) die als tussenpersoon had gefungeerd om het werk van de jonge Putschius aan de ervaren meester te bezorgen: Gruterus was goed vertrouwd met Lipsius sinds zijn Leidse studentenjaren en was sinds meer dan twintig jaar een vrij regelmatige correspondent van Lipsius.Ga naar voetnoot18 En wellicht was de andere brief die Lipsius uit Frankfurt via Moretus in handen kreeg, precies een brief van Gruterus! Zoals in het geval van Putschius, is de brief van Gruterus verdwenen, maar beschikken we nog wel over | |
[pagina 161]
| |
de reactie van Lipsius: ze dagtekent van 24 oktober.Ga naar voetnoot19 Daarin vernemen we nogmaals dat Lipsius uitkeek naar Putschius editie, maar ze nog niet gezien had en dat hij alvast een dankbriefje voor Putschius schreef, dat Gruterus aan de man moest bezorgen.Ga naar voetnoot20 Net zoals vandaag moest een vroeg-zeventiende-eeuwse geleerde kort op de bal spelen en op de hoogte blijven van de recentste ontwikkelingen en de nieuwste publicaties in zijn vakgebied. De catalogus van de internationale boekenbeurs van Frankfurt vervulde in dit verband een functie die vergelijkbaar is met die van de jaarlijkse Année Philologique voor de huidige latinist. Het spreekt vanzelf dat Lipsius van zijn Antwerpse drukker-uitgever stelselmatig de Frankfurter catalogi in handen kreeg, zodat hij rustig zijn bestelling kon opgeven, die dan bij de eerstvolgende beurs werd aangeschaft.Ga naar voetnoot21 Bovendien kenden de Moretussen hun topauteur voldoende om te weten welke nieuwigheden die zeker zou willen raadplegen, zodat ze die werken alvast voor hem meebrachten! In onze brief wordt evenwel niet gezinspeeld op een nieuw wetenschappelijk boek, maar op een andersoortig werkje dat de aandacht van Lipsius zal getrokken hebben bij het doornemen van de catalogus, een boekwerkje dat volgens Balthasar Moretus (overigens een fijnproever van Latijnse poëzie!) een lachwekkende prul was, volgestouwd met verzen van een ondraaglijke lichtheid en getuigend van een hoogst bedenkelijk vakmanschap, rijmelarij van een groentje. Balthasar had namelijk een specimen van het ding gezien; Jan ii had er eentje meegebracht uit Frankfurt, voor Pater Scribani. Die laatste naam helpt ons de allusie te duiden. Met het ‘amfitheater’ wordt namelijk niet gealludeerd op Lipsius' gelijknamige traktaat (De amphitheatro liber),Ga naar voetnoot22 maar op een polemisch werk van de jezuïet Carolus Scribani(us) (1561-1629), toentertijd rector van het Antwerpse jezuïetencollege, een flamboyante verdediger van het katholicisme tegen de protestantse vijand en een latinist met een zeer barokke pen.Ga naar voetnoot23 Carolus Scribanius had onder het pseudoniem Clarius Bonarscius, een makkelijk herkenbaar anagram, willen afrekenen met een aantal geschriften waarin de goede naam en de activiteiten van zijn orde waren beklad, en die zo een gevaar heetten te vormen voor haar voortbestaan. Zijn Amphitheatrum Honoris in quo Calvinistarum in Societatem Iesu criminationes iugulatae of Arena van eer, waarin de beschul- | |
[pagina 162]
| |
digingen van de Calvinisten tegen de Sociëteit van Jezus de keel wordt overgesneden (de gezwollen titel mag dan al typisch zijn voor polemisch werk, hij karakteriseert zeker ook Scribani zelf), in drie ‘boeken’, vermeldt als drukkersadres Palaeopoli Aduatucorum: Apud Alexandrum Verheyden, 1605, maar werd in werkelijkheid te Antwerpen gedrukt, misschien wel in de Officina Plantiniana (nog een reden waarom Balthasar Moretus zich bijzonder interesseerde voor de weerklank van het werk).Ga naar voetnoot24 Moretus wist dat Lipsius goed bekend was met Scribani en diens Amphitheatrum Honoris had gelezen; de Leuvense hoogleraar had al in de tweede helft van april van de auteur een exemplaar ontvangen en had Scribani in zijn dankbrief uitvoerig bewierooktGa naar voetnoot25 - hij kon moeilijk anders -, waarbij hij vooral de stilistische bravoure en de ingeniositeit van Scribani in het zonnetje zette. Maar diezelfde Lipsius werd in Leuven ook geconfronteerd met de gevolgen van de commotie die Scribani's pennenvrucht onder andere in het Noorden en in Parijs had verwekt. Hij kon er haast niet aan ontsnappen, hij kon niet helemaal afzijdig blijven, omdat Scribani in zijn publicatie ook de criticasters van Lipsius boekje over de mirakels van Onze- Lieve-Vrouw van Halle op de korrel had genomen. Bovendien bevatte boek drie van het Amphitheatrum Honoris persoonlijke aanvallen op calvinisten als Isaac Casaubon (1559-1614), die sinds 1600 in Parijs werkzaam was, en Josephus Justus Scaliger (1540-1609), sinds 1593 hoogleraar in Leiden: beiden waren ze regelmatige correspondenten van Lipsius, al behoorden ze tot het andere religieuze kamp. Het verbaast dan ook niet dat Casaubon eind juni 1605 vanuit Parijs ten overstaan van Lipsius zijn ergernis over Scribani in niet mis te verstane bewoordingen luchtte: ‘Wij hebben hier dat boek gezien, dat daar bij jullie gepubliceerd is door een soort van hellehond die zonder onderscheid des persoons naar iedereen bijt die zich al lange jaren op verdienstelijke wijze met wetenschap inlaat; het rabiate van die mens (verdient hij het wel mens genoemd te worden???) slaat me werkelijk met verstomming; want hij deinst er niet voor terug om te verkondigen dat diegenen die de dag van heden geen moeite hebben gespaard om met zoveel kennis van zaken de gedenkwaardigheden uit de Oudheid van onder het eeuwenoude stof te halen en aan de vergetelheid te ontrukken, stuk voor stuk creaturen van de school van Calvijn zijn!’Ga naar voetnoot26 In de Noordelijke Nederlanden doopte Josephus Justus Scaliger, een ander slachtoffer van de aanvallen van de jezuïet, zijn pen in vitriool en schreef onder de eveneens doorzichtige schuilnaam M. | |
[pagina 163]
| |
de Lescalle meerdere tientallen Latijnse verzen om zijn gal uit te spuwen over de Compagnie van Jezus en sommige van haar leden.Ga naar voetnoot27 Scaliger had al vaker zijn toevlucht genomen tot anonieme gedichten wanneer een nieuwe publicatie hem niet zinde. Toen het zopas genoemde boekje van Lipsius over de wonderen van Onze-Lieve-Vrouw van Halle een jaar tevoren was uitgebracht, had hij enkele verzen laten circuleren, waarin hij de spot dreef met zijn Leuvense collega omdat die uit dank voor een genezing zijn zilveren pen aan de H. Maagd van Halle had opgedragen.Ga naar voetnoot28 Die devote praktijken waren uiteraard doodgewoon voor katholieken (aartshertog Albrecht had voor zijn vertrek naar Spanje en zijn huwelijk met Isabella zijn kardinaalshoed aan diezelfde Maria van Halle opgedragen); voor protestanten, die heiligenbeelden, bedevaarten en de verering van heiligen of relikwieën afwezen, waren ze natuurlijk ondenkbaar en een uiting van ridicuul bijgeloof. Gelet op het feit dat de catalogus van de boekenbeurs van de herfst van 1605 geen gewag maakt van een polemisch antwoord in verzen op Scribani's AmphitheatrumGa naar voetnoot29 en rekening houdend met het feit dat Scribani's geschrift de aanleiding heeft gegeven tot een groot aantal, thans vergeten en uiterst moeilijk te vinden, anoniem of onder pseudoniem uitgebrachte ‘vlugschriften’, is het een hachelijke, zoniet onmogelijke zaak uit te maken welk gedicht met de Destructio - dit woord maakte eventueel deel uit van de titel - wordt bedoeld en wie er de auteur van is. Willen we toch een concrete gok wagen, dan denken we niet zozeer aan de verzen van Lescalle-Scaliger, wiens amper verhulde naam Moretus in de brief wel zou hebben vermeld, of - omwille van dezelfde reden - evenmin aan een gedicht van de Leidse hoogleraar in de rechten Dominicus Baudius (1561-1613), van wie geweten is dat hij al in 1605 in versvorm tegen Scribani heeft gefulmineerd en vanaf 1607 een regelrechte pennentwist met de jezuïet heeft uitgestreden. We zijn eerder geneigd om een in de literatuur over het onderwerp vermeld bundeltje naar voor te schuiven van zekere Gorgonius Calvisius Heduus, waarvan de titel moet geluid hebben Amphitheatri honoris a Carolo Scribanio Antverpiae extructi brevissima descriptio en dat nog in 1605 in Heidelberg werd gepubliceerd, met andere woorden, een boek dat perfect in aanmerking kwam om door Jan ii Moretus te worden meegebracht van de Frankfurter boekenbeurs en aan Scribani te worden overhandigd. De descriptio (beschrijving) van de titel is dan door Balthasar met een woordspeling veranderd tot destructio (vernietiging). En er is meer: Balthasar beschrijft het werk als een kort (aliquot) polemisch dichtwerkje van een uiterst bedenkelijke kwaliteit. Welnu, Scribani bracht in 1606 een tweede, uitgebreide editie van zijn Amphitheatrum uit (Antwerpen, Officina Plantiniana); daarin voegde hij een vierde boek toe, waarin hij hard van leer trok tegen diegenen die de eerste editie van zijn werk over de hekel hadden gehaald. Daarbij wordt expliciet het werk van Calvisius aangepakt, dat gebrandmerkt wordt als een kort werkje in verzen, waarvan de ambachtelijke kwaliteit zo minimaal is, dat het, aldus Scribani, maar als dichtwerk wordt herkend omdat de auteur het zelf als dusdanig heeft bestempeld.Ga naar voetnoot30 | |
[pagina 164]
| |
Hoe dan ook vormt het belangrijkste onderwerp en de aanleiding van Balthasars brief het drukken en illustreren van een van de laatste werken van Justus Lipsius, zijn Lovanium: sive Opidi et Academiae eius descriptio, libri tres:Ga naar voetnoot31 de Officina Plantiniam was op het ogenblik van onze brief, 14 oktober 1605, volop bezig met de productie van deze historische monografie, die een zevental weken later - slechts een drietal maanden voor de dood van de geleerde - volledig afgewerkt zou zijn. Lovanium is zowel een traktaatje over de geschiedenis van de universiteitsstad Leuven als een panegyriek van die stad. Literair werd het zoals verscheidene andere publicaties van Lipsius ingekleed als een fictieve dialoog met Lipsius als voornaamste gesprekspartner.Ga naar voetnoot32 Het boek werd op korte tijd geredigeerd voor het tweede huwelijk van hertog Karel van Croÿ (1560-1612), dat op 18 december 1605 zou worden ingezegend.Ga naar voetnoot33 Lipsius had een bijzondere band met de hertog van Croÿ en Aarschot, van wiens steun hij veel verwachtte. In elk geval verklaren de aanleiding tot het schrijven van het werk en de bestemmeling ervan waarom een afzonderlijk hoofdstuk over de naburige heerlijkheid Heverlee werd toegevoegd: daar bezat de hertog een fraai kasteel. Het verhaal van de drukgeschiedenis van Lovanium, waarin onze nieuwe brief een plaats bekleedt, werd nog niet geschreven.Ga naar voetnoot34 Aan de hand van de correspondentie tussen Balthasar Moretus en Lipsius, en het archiefmateriaal in het Museum Plantin-Moretus is het mogelijk deze geschiedenis vrij nauwkeurig te reconstrueren. Overigens bleef zelfs het manuscript dat bij het drukken werd gebruikt, bewaard; het werd als onderdeel van Lipsius' manuscripten en libri annotati door Petrus Burmannus aangekocht voor de Leidse universiteitsbibliotheek op een veiling in Den Haag op 23 februari 1722. In de catalogus van zijn aankopen typeerde | |
[pagina 165]
| |
Burmannus het manuscript als ‘gehavend en niet in de juiste orde’.Ga naar voetnoot35 Eigenlijk klopt dit niet. Leiden, Univ. bibl., ms. Lips. 13 bevat wel degelijk de integrale tekst, op twee folia na, waarbij de zetter door middel van cijfers in de marge en corresponderende aanduidingen (strepen) in de tekst de katernen en de paginering van de gedrukte tekst heeft aangegeven. Dit manuscript - op de dedicatiebrief na in de hand van Lipsius - is echter bijzonder slordig, wat erop wijst dat Lipsius vrij snel moest te werk gaan en niet meer de tijd had om zijn werk keurig te laten overschrijven door een secretaris. De zetter werd dus geconfronteerd met een versie waarbij regelmatig halve pagina's waren doorgehaald, of porties tekst aan een hoofdstuk waren toegevoegd door middel van strookjes papier die met draadjes werden vastgenaaid, met speldjes opgeprikt of met enkele wasdruppels vastgekleefd.Ga naar voetnoot36 Dankzij dit haastwerk bleef overigens nog een fragment bewaard van het ontwerp van de brief waarmee Lipsius zijn pasverschenen editie van Seneca aan paus Paulus v liet bezorgen!Ga naar voetnoot37 Hij gebruikte namelijk de blanco achterkant van de ontwerptekst om een deel van Lovanium, 2, 2 op te schrijven, een passage die met enkele druppels rode was op de juiste plaats werd ingelast. In de rechtermarge van het laatste folium van de tekst, naast het lofdicht op Heverlee, is een strookje aangeplakt waarop Guilielmus Fabricius Noviomagius, op 28 september 1605, zijn approbatie neerschreef: ‘Als dit geschrift over Leuven van Justus Lipsius, koninklijk geschiedschrijver en professor, wordt gepubliceerd, zal het veel licht werpen op de geschiedenis van vroegere eeuwen. [Goedkeuring] verleend te Leuven, 28 september 1605. Guilielmus Fabricius Noviomagius, kerkelijk en aartshertogelijk boekkeurder te Leuven.’Ga naar voetnoot38 Hieruit kunnen we afleiden dat Lipsius zijn tekst rond half september 1605 moet hebben voltooid, op het voorwerk (opdrachtbrief en voorwoord tot de lezer) na. Zodra de censor zijn goedkeuring had gegeven, stuurde Lipsius het manuscript door naar Antwerpen. Al op 30 september bevestigde Balthasar: ‘Ik heb een deel van Lovanium ontvangen en zal ervoor zorgen dat we er zo snel mogelijk aan beginnen. Ik zal ook met mijn schoonbroerGa naar voetnoot39 overleggen dat hij opschiet met de kaart.’Ga naar voetnoot40 De zetters togen onmiddellijk na ontvangst van het handschrift aan het werk.Ga naar voetnoot41 Jan More- | |
[pagina 166]
| |
tus' boekhouding van het loon dat hij aan zijn medewerkers uitbetaalde, leert ons dat ‘Ph[ilip]s van der Hagen en Guillam Bruininckx’ tussen 15 oktober en 19 november wekelijks werden uitbetaald voor het zetten van respectievelijk a Lovanium (15 oktober), bc Lovanium (22 oktober), de (29 oktober), fgh Lovanium (5 november), ik (12 november) en lm (19 november). Eveneens op 19 november werden ‘Peeter van Standonck met Michiel de Wilde, zoon van Jan de Wilde’ vergoed voor n Lovanium, een week later gevolgd door op Lovanium. Het drukken van het laatste katern, q, en het voorwerk werd op 3 december betaald aan ‘Peeter Eskens en P[eeter] Hillekens’, die op 31 december nogmaals vergoed werden voor p Lovanii L[ipsii] solum, met andere woorden het katern met de beschrijving van Heverlee en Lipsius' lofdicht op Heverlee en Leuven (Lovanium, 3, 10).Ga naar voetnoot42 Blijkbaar had Karel van Croÿ wat ‘overdrukjes’ besteld van het hoofdstuk over zijn eigen Heverlee! De afbeelding daarvan, achteraan in Lovanium, tegenover pagina 116, werd overigens ‘ingelast op verzoek van de hertog en geeft een beeld van Heverlee zoals het in werkelijkheid is, of naar het beeld dat hij er zich ideëel heeft van gevormd.’Ga naar voetnoot43 Het tertium folium dat Balthasar samen met onze nieuwgevonden brief meegaf, was dus het pas gezette katern c (boek 1, einde hoofdstuk 5 tot begin hoofdstuk 9) dat ter correctie aan Lipsius werd voorgelegd. Op 26 en 27 oktober meldde Balthasar de ontvangst van gecorrigeerde katernen, waarbij wellicht ook ons tertium folium; op 26 oktober stuurde hij alweer een nieuw katern mee, waar later de afbeelding van de grafzerk van Willem van Rode († 25 december 1392) en zijn echtgenote Mabilia van Calsteren († 19 augustus 1401) nog moest worden toegevoegd (op p. 60): ‘Gisterenavond heb ik de vellen goed ontvangen. Ik had ze liever daags tevoren teruggekregen, opdat onze medewerkers niet hadden hoeven te wachten; maar het is allemaal nogal meegevallen en ze hebben wat anders tussendoor kunnen nemen, om niet met hun duimen te zitten draaien. Op het katern dat ik nu meegeef, moet de grafzerk van Willem van Rode nog worden aangevuld.’Ga naar voetnoot44 Dat zou echter pas gebeuren nadat het katern definitief was gedrukt en was doorgegeven aan het atelier van Theodoor Galle, die voor het tekenen en het graveren van de plaat 12 gulden en 5 stuivers uitbetaald kreeg door Jan Moretus. Dankzij de verwijzing naar de grafplaat weten we dat het hier om katern h ging en dat de Officina al volop bezig was met het tweede boek (h gaat van het einde van hoofdstuk 7 tot de helft van hoofdstuk 9); intussen moet Lipsius dus ook de katernen d tot en met g hebben gekregen. 's Anderendaags (op 27 oktober dus) stuurde Balthasar een nieuw vel ter correctie, folium I dus (boek 2, hoofdstuk 9 vervolg tot begin hoofdstuk 11), evenals een definitief gedrukt katern (om welk het precies gaat is niet te achterhalen).Ga naar voetnoot45 De op handen zijnde feesten van Allerheiligen en Allerzielen, alsook problemen met de koerierster verhinderden hem zo snel door te werken als hij had gewenst. | |
[pagina 167]
| |
Hoewel op 2 november opnieuw een pakketje drukproeven en een definitief katern werd meegegeven, verontschuldigde Balthasar zich nogmaals voor de vertraging als gevolg van de feesten. Maar onmiddellijk stelde hij Lipsius gerust: hij rekende erop dat het nieuwe werk mooi op tijd zou voltooid zijn en hij zou er ook voor zorgen dat er niet langer werd getreuzeld met de kaarten. Hij is het volkomen met Lipsius eens dat het beter is de namen van de plaatsen onderaan aan te brengen; het zou heel vervelend zijn voor de lezer als hij die ergens apart en niet onder de kaarten aantrof.Ga naar voetnoot46 Balthasar voegde hier deze detailopmerking over de kaarten toe, omdat het meegezonden katern k liep van boek 2, hoofdstuk 11, tot bijna het einde van hoofdstuk 15, waar een kaart van Leuven zou worden ingelast. Twee dagen later - op 4 november - greep Balthasar opnieuw naar de pen: hij had nog net op tijd de wijzigingen en toevoegingen ‘aan de woorden van de hertog’ ontvangen en alles op de juiste plaats kunnen inlassen. De zetter zou nog zo'n twee weken nodig hebben. In het postscriptum gaf hij Lipsius een stille wenk om niet te lang meer te wachten met het opsturen van zijn voorwoorden.Ga naar voetnoot47 Op 8 november volgden nogmaals twee definitieve en twee te corrigeren katernen (in het laatste geval gaat het om l en m). Het einde kwam nu in zicht en, zoals Balthasar verzekerde, wat nog overbleef zou zeker tegen het begin van de volgende week gezet zijn. Lipsius moest nu echt het voorwerk meegeven, hetzij 's anderendaags met Johan Colibrant, een van de vaste koeriers tussen het Plantijnse Huis en Leuven, hetzij wanneer de vrouwelijke bode terugkeerde. En hij herhaalde opnieuw dat Lovanium beslist nog vóór december gedrukt zou zijn.Ga naar voetnoot48 De illustraties baarden hem echter meer zorgen, hoewel hij zijn schoonbroer Galle meer dan genoeg tot spoed had aangemaand. Het binden zou in ieder geval niet veel tijd vergen; Lipsius moest tijdig laten weten hoeveel gebonden exemplaren hij wenste en op welke manier dat moest gebeuren, tenzij hij natuurlijk verkoos dat de boeken ongebonden naar Leuven werden verzonden.Ga naar voetnoot49 | |
[pagina 168]
| |
Deze beide brieven tonen duidelijk aan hoe de Moretussen begin november, toen het zetten bijna was afgelopen, steeds ongeduldiger zaten te wachten tot Lipsius hun zijn dedicatie en het voorwoord tot de lezer zou bezorgen, zoals overigens wel vaker gebeurde. In de gedrukte versie is alleen het Ad lectorem gedateerd op ‘mijn negenenvijftigste verjaardag, 18 oktober 1605’;Ga naar voetnoot50 de opdracht aan Karel van Croÿ kreeg geen datum. Uit ms. Lips. 13 te Leiden blijkt dat deze dedicatiebrief, geschreven door een secretaris, maar nagelezen en hier en daar verbeterd door Lipsius, eveneens op 18 oktober was gedateerd. De humanist schrapte echter de datum en wijzigde de slotformule Ex[cellen]tiae Tuae perpetuus diens I[ustus] Lipsius tot Lovanii scripsit et vovit Ex[cellen]tiae Tuae p[er]p[etuus] cliens I[ustus] Lipsius, wat vanzelfsprekend door Jan Moretus werd overgenomen.Ga naar voetnoot51 Op 20 november stuurde Lipsius de laatste drukproeven - het voorwerk - terug naar Antwerpen en besprak hij nog een detail nopens de kaart van Heverlee: blijkbaar was hem gevraagd of de ontwerper van de kaart, de Leuvense schilder Joes vander Baren, nog getallen kon toevoegen. Lipsius betwijfelde of hiervoor nog tijd genoeg was en vond dat het er maar weinig toe deed: zolang de belangrijkste elementen maar waren aangeduid en afgebeeld. ‘Denk je nu echt dat die zaken zo nauwkeurig worden bekeken? Ik wilde dat het inderdaad het geval was. En misschien nog meer voor wat ik schrijf, altijd oprecht en te goeder trouw,’ verzuchtte hij.Ga naar voetnoot52 Toch zijn Vander Baren in Leuven en etser Peeter vander Borcht in Antwerpen,Ga naar voetnoot53 die toen reeds tegen de zeventig was, er nog in geslaagd om de gevraagde cijfertjes aan te brengen. Onverwacht deed zich toch nog even enige vertraging voor, lezen we in Balthasars brief van 25 november aan Lipsius: de koerierster was ziek geworden en in Leuven gebleven; ze gaf haar stukken mee aan Colibrant en Lipsius' correcties hadden Moretus pas op 24 november 's avonds bereikt. Toch beloofde Balthasar alles tegen het begin van de volgende week te klaren. Hij bezorgde Lipsius de tekst en de afbeelding van Leuven en van de grafzerk van Willem van Rode. Hij verwachtte geen verbeteringen meer, maar als Lipsius toch nog wat aan te merken had, kon hij die wellicht nog tijdig doorgeven via de koerierster, als die genezen was en naar Antwerpen kwam. Balthasar had zelf nog een fout opgemerkt in de afbeelding van Leuven bij de plaatsen die met letters werden aangegeven, maar zou zorgen dat ze verbeterd werd en had ze al op de drukproef gecorrigeerd. Hij zou ook zorgen voor de in te binden exemplaren; terwijl er twee luxueus werden ingebonden, konden meteen ook een twintigtal of nog meer boeken wat eenvoudiger worden afgewerkt.Ga naar voetnoot54 | |
[pagina 169]
| |
Volgens de verkoopscatalogus van Jan Moretus, mpm, Ms. 39, verscheen Lovanium in een oplage van 1025 exemplaren. Op twaalf december 1605, een kleine week voor het geplande huwelijk, liet Lipsius zijn knecht vijfentwintig exemplaren aan Karel van Croÿ bezorgen om ze uit te delen tijdens het feest; natuurlijk moest de hertog er een voor zichzelf houden. In de begeleidende brief verontschuldigde de Leuvense geleerde zich dat hij er niet één voor elke genodigde kon zenden (en dat zouden er wel meer dan vijfentwintig zijn), maar het was onmogelijk om al die volumes ingebonden te krijgen in de drukke eindejaarsperiode.Ga naar voetnoot55 Zodoende hebben we het belangrijkste onderwerp van onze nieuwe brief in zijn context geplaatst. Er rest ons enkel een blik te werpen op het slot. Daar kondigt Balthasar het nakende bezoek van zijn ouders en een wat uitgebreider gezelschap aan. Opnieuw loont het de moeite om te grasduinen in de briefwisseling uit deze periode. Dan blijkt inderdaad dat een deel van de familie samen met enkele vrienden einde oktober 1605 naar Leuven is getrokken, vanwaar Jan i Moretus een dienstreis naar Brussel ondernam. Zoals reeds gezegd, ging Lipsius' antwoord op onze brief verloren, maar uit de reactie van Balthasar hierop blijkt dat Jan Moretus vergezeld was van onder anderen zijn schoonzoon Theodoor Galle (en dus ook wel van diens echtgenote Catharina). Balthasar stuurt Lipsius namelijk een nieuw katern van Lovanium, waarin de gravure van de grafsteen van Willem van Rode nog ontbreekt en stipt in dit verband aan: ‘Als mijn schoonbroer nog enige twijfel heeft, moet hij het monument maar met eigen ogen gaan bekijken.’Ga naar voetnoot56 Meteen legt hij uit dat hijzelf onmogelijk kon meekomen, omdat er toch iemand op de winkel en de drukkerij moest letten. 's Anderendaags reeds schrijft Balthasar opnieuw: hij hoopt dat Lipsius het goed stelt in het gezelschap van zijn vader en zijn vrienden. Uit het postscriptum blijkt dat Jan Moretus intussen naar Brussel is doorgereisd, terwijl Balthasars broers en zussenGa naar voetnoot57 op bedevaart zijn gegaan naar Scherpenheuvel - iets wat ze vanuit Leuven wel vaker deden.Ga naar voetnoot58 In een volgende brief, van 2 november, waarin Balthasar de behouden thuiskomst van het hele gezelschap meldt,Ga naar voetnoot59 geeft hij ook meer informatie over het bezoek van zijn vader aan Brussel: Moretus was namelijk | |
[pagina 170]
| |
in een bijzonder lastig parket geraakt door de koppige en arrogante houding van kardinaal Cesare Baronio. Die had in het elfde boek van zijn Annales ecclesiastici, dat op de persen van de Officina Plantiniana werd herdrukt, een erg lange uitweiding ingelast waarin hij de stelling verdedigde dat de aanspraken van de Spaanse vorsten op de troon van Sicilië berustten op een apocrief of minstens een grondig gewijzigd document. Begrijpelijkerwijze hadden de Aartshertogen bij monde van de Geheime Raad laten weten dat zij het bewuste betoog, kwetsend als het was voor de koning van Spanje, onaanvaardbaar achtten en dat Moretus het kwestieuze boek maar moest drukken zonder die passage. Baronio was het echter helemaal niet eens ‘met die censuur van wereldlijke personages op iets wat de hoogste kerkelijke autoriteiten hadden goedgekeurd’, zoals hij tegen de Antwerpse drukker fulmineerde. Hij kon niet het minste begrip opbrengen voor de impasse waarin de Antwerpse drukker zich bevond en dreigde er zelfs mee diens monopolie voor het drukken van liturgische werken binnen het Spaanse rijk te laten herroepen.Ga naar voetnoot60 Tijdens zijn verblijf te Brussel had Moretus deze delicate zaak dus met een aantal prominenten uit de Zuidelijke Nederlanden besproken: ‘Mijn vader heeft in Brussel een ontmoeting gehad met de voorzitter [van de Geheime Raad] Jean Richardot over die kwestie van Sicilië bij Baronio. Richardot heeft beloofd dat hij bij de Heer Toledo zou informeren welke houding men in Spanje over deze kwestie aanneemt; daarna zou hij met de Aartshertogen verder onderhandelen, voor het geval ze misschien toch toestemming zouden geven tot drukken. Mijn vader heeft verder met de doorluchtige apostolische nuntius gesproken, die ook over het oordeel van kardinaal Colonna in een geschreven versie beschikte.Ga naar voetnoot61 Maar, zo zei hij, Baronio beriep zich op het gezag van de Apostolische Stoel, die het werk had goedgekeurd.’Ga naar voetnoot62 De informatie die Balthasar hier aan Lipsius doorspeelt, stemt overeen met het verslag dat Jan Moretus na zijn terugkeer in Antwerpen schreef aan Nicolaas Oudaert, vicaris van aartsbisschop Matthias Hovius van Mechelen.Ga naar voetnoot63 Voor de moderne onderzoeker vormt elk epistel van of aan Lipsius een stukje van een puzzel dat zijn leven en werk in mindere of meerdere mate verheldert. Voor Lipsius zelf was | |
[pagina 171]
| |
het briefje van zijn oud-leerling en jonge vriend Balthasar Moretus weinig meer dan een zakelijk rapportje met wat praktische bijzonderheden. Hij vond het niet nodig om de brief met de grootste zorgvuldigheid te bewaren, maar herbruikte de beschikbare ruimte van het dubbelgevouwen folio-vel (de achterkant ervan [f. 20v] en het wit onder de tekst van Balthasars brief [f. 19r]) om er snel een aantal notities op aan te brengen. De vlugge aantekeningen die Lipsius op onze brief aanbracht betreffen enkele paragrafen van het Epitome bellorum omnium annorum dcc, een beknopte militaire geschiedenis van Rome tot het einde van de Republiek door de Romeinse geschiedschrijver Florus (2de eeuw n. Chr.), Florus' werk was bijzonder populair als schoolboek tijdens de Renaissance. De correspondentie van Lipsius leert ons dat de humanist deze auteur geregeld op het programma zette. Zo las hij in de eerste reeks colleges die hij na zijn terugkeer naar Leuven (1592) gaf, tweemaal per week Caesars Bellum civile en tweemaal Florus, want het Epitome vond hij heel geschikt als inleiding, om zijn studenten te introduceren in de wereld van de Romeinen.Ga naar voetnoot64 Lipsius had bovendien reeds een aantal emendaties bij deze Romeinse geschiedschrijver opgenomen, onder meer in zijn Electorum Liber ii, hoofdstukken 5, 15 en 19.Ga naar voetnoot65 Hij beschikte in zijn bibliotheek over een handschrift van Florus en drie geannoteerde uitgaven, die van Elias Vinetus (Parijs: H. de Marnef en G. Cavellat, 1576) en twee van de Leuvense professor Johannes Stadius, allebei gepubliceerd door Plantijn, respectievelijk in 1567 en de herziene uitgave, postuum bezorgd door zijn zoon Hieronymus aan de hand van de notities van zijn vader († 17 juni 1579) in 1584.Ga naar voetnoot66 Wellicht moet men deze ‘kribbels’ onder en aan de verso-zijde van Moretus' brief opvatten als wat snelle nota's, geheugensteuntjes ter voorbereiding van een college. Lipsius citeert telkens een lemma van een of twee woorden uit de tekst (onderlijnd), dat hij daarna verklaart. In een aantal gevallen citeert of verwijst hij hierbij naar andere bronnen als Velleius Paterculus, Valerius Maximus of Plutarchus' Vitae. Bij het inbinden in de moderne band zijn de bovenste regels onleesbaar geworden. De notities bestrijken Florus 2, 9, 8-14, een hoofd- | |
[pagina 172]
| |
stuk gewijd aan de eerste burgeroorlog te Rome tussen Marius en Sulla. Het laatste lemma van de tweede kolom, late concurritur, is terug te vinden in Florus 2, 9, 11. Lipsius vervolgt dan onder de brief van Moretus met Miser Imp[erator], eveneens uit Florus 2, 9, 11. De notities eindigen met Marius Octavii (Florus 2, 9, 14) verklaard als Defecerunt milites ab eo et ad hostes transierunt. Iugulatus erat en [[pro]] signo dato (Florus 2, 9, 13), uitgelegd als militari ritu, tuba an waarop Lipsius zijn tekst afbreekt zonder alternatief voor tuba. Even zoeken in de correspondentie van Balthasar Moretus aan Lipsius, bewaard te Leiden als ms. Lips. 4 (M), leverde een brief op van 7 augustus 1605 (dus ile 05 08 07), die door Lipsius op een gelijkaardige manier was ‘gerecycleerd’. Uiteindelijk bleek het te gaan om notities bij Florus 2, 9, 3-7, met andere woorden de alinea's die onmiddellijk voorafgaan aan de passage die Lipsius op de Brusselse brief verder uit werkte.Ga naar voetnoot67 | |
[pagina 173]
| |
SummaryQuite recently an unknown letter from Balthasar Moretus to Justus Lipsius has been discovered at Brussels Royal Library among a rather haphazardly coliected file of seventeenth-century letters mainly concerning the Bruges humanist poet and historian Oiiverius Vredius (ms. ii 3008, ff. 19r-20v; letter dated on 14 October 1605). Although it is a rather short and matter-of-fact message, covering a few quires of proofs of Lovanium, every sentence sheds its own light on the close bonds between the Officina Plantiniana and its favourite author, when situated against the background of, especially, Lipsius's correspondence of the second half of 1605. After dwelling upon letters and books for Lipsius, which had been entrusted to the care of Johannes ii Moretus at the book fair of Frankfurt, Balthasar discusses the progress of his next publication, Lovanium, assuring that it will be available in time. The next topic is a preposterous reaction in verses of poor quality against the Antwerp Jesuit Carolus Scribani's Amphitheatrum. Finally the visit of his father and other family members to Leuven is announced. | |
RésuméRécemment une lettre inconnue de Balthasar Moretus à Juste Lipse a été retrouvée à la Bibliothèque royale de Bruxelles, parmi une collection de lettres du 17e siècle, concernant le poète et historien brugeois Oliverius Vredius (ms. ii 3008, ff. 19r-20v; lettre datée le 14 octobre 1605). Bien qu'il s'agisse d'un message bref et pratique accompagnant l'envoi de quelques feuilles d'épreuves du Lovanium, chaque phrase offre un témoignage des liens étroits existant entre l'officine plantinienne et son auteur préféré. Après quelques mots à propos de lettres et de livres pour Lipse remis à son frère lors de la foire du livre à Francfort, Balthasar informe son ancien professeur du progrès de son Lovanium, assurant qu'il sera imprimé à temps. Ensuite, il parle d'une réaction plutût enfantine en vers abominables attaquant l'Amphitheatrum du jésuite anversois Carolus Scribani. Pour terminer, Balthasar lui annonce la visite de son père avec d'autres membres de la famille. |
|