De Gulden Passer. Jaargang 83
(2005)– [tijdschrift] Gulden Passer, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 117]
| |
Jason Harris
| |
[pagina 118]
| |
1. De bedoeling van de samenstellerHoe Ortelius ertoe kwam een vriendschapsalbum samen te stellen valt makkelijk te verklaren. Hoewel hij nooit aan een universiteit had gestudeerd, was hij in de intellectuele milieus waarin hij vertoefde in contact gekomen met de koopman-kunstenaar Johannes Vivianus, die een album was begonnen in 1570 en Ortelius om een contributie had gevraagd. Ortelius had ook de geleerde arts en Neo-Latijnse dichter Victor Giselinus uit Winoksbergen leren kennen, van wie een bijdrage was opgenomen in Dousa's album in 1568.Ga naar voetnoot3 Hoewel het niet geheel duidelijk is wanneer Ortelius zelf Janus Dousa ontmoette, staat het vast dat beiden elkaar behoorlijk goed kenden tegen het einde van de jaren 1570. Wanneer men het register bekijkt van de personen wier bijdragen zijn opgenomen in Dousa's album, evenals de lijst van de vroegste Nederlandse eigenaars van alba en de eerste namen in Ortelius' verzameling, ziet men een netwerk ontstaan van figuren die bij Ortelius wellicht de wens deden rijzen om de mode te volgen en ook een album aan te leggen. Hij was niet enkel bevriend met Vivianus, Giselinus en Dousa, maar onderhield ook goede relaties met de Spaanse theoloog en humanist Benito Arias Montano, die een tijdlang in Antwerpen verbleef als supervisor van Plantijns Polyglotbijbel, met kunstenaar Pieter Coecke van Aalst, schoolmeester Peter Heyns, geleerde en drukker Arnold Mylius en koopman Joannes Radermacher. Het is in deze kringen dat ook dichters als Bonaventura Vulcanius, Janus Lernutius, Jacobus Susius en Theodorus Pulmannus evenals de kunstenaars Lucas d'Heere en Maarten de Vos, die allen later bijdragen leverden tot alba, zich ophielden. Men mag vooral niet denken dat vrienden steeds van de eerste gelegenheid gebruik maakten om een bijdrage te leveren tot elkaars vriendenboeken. Integendeel: vaak gebeurde dit pas na maanden of zelfs jaren - Radermacher, bijvoorbeeld, schreef pas in Vivianus' album in 1590, vijf jaar nadat hij zich eveneens in Aken gevestigd had en een vriend des huizes werd -, zodat de volgorde van de bijdragen in een album zeker geen weerspiegeling is van de mate waarin iemand vertrouwd was met de mode of de eigenaar van het album.Ga naar voetnoot4 Het was grotendeels door Dousa's toedoen dat albaverzamelingen, die oorspronkelijk alleen in studentenkringen in gebruik waren, ook in literaire milieus ingang vonden. De Hollander was bevriend met enkele Engelse collega's van Ortelius, onder wie diens neef, John Rogers. De eerder vermelde neo-Latijnse dichter Victor Giselinus kon hen alle drie tot zijn kennissenkring rekenen, voornamelijk door zijn bezigheden in de drukkerij van Plantijn, waar een groot deel van de vroegste bijdragen tot Ortelius' album geschreven zijn. Wat dit netwerk van geleerden zo nauw verbond was hun passie voor Neo-Latijnse verzen en het sociaal kader van de drukkerijen van Plantijn en Willem Silvius in Antwerpen.Ga naar voetnoot5 | |
[pagina 119]
| |
2. Het album amicorum als humanistisch netwerkDat vriendschapsalbums zulk een aantrekkingskracht uitoefenden is haast vanzelfsprekend: zij vormden een forum waarin gedichten tot stand konden komen en vervolgens circuleren onder gelijkgezinde, talentrijke tijdgenoten. Het componeren van epistolaire verzen en eulogieën voor alba maakte deel uit van de overheersing van het genre in de gepubliceerde poëtische ouvres in de zestiende eeuw. Bloemlezingen van de poëzie van tijdgenoten kwamen eveneens vaak voor, wat het gevoel te behoren tot een gemeenschap van dichters die hun eigen publiek verschaften, nog versterkte.Ga naar voetnoot6 Ook wijdingsverzen in niet-literaire werken droegen bij tot het bekomen van meer bekendheid bij een ruimer lezerspubliek. Epideiktische verzen waren van cruciaal belang om al dan niet direct financieel patronage te verwerven. Hoewel deze laatste categorie niet voorkomt onder de vroegste bijdragen in Ortelius' album, is ze er later wel in terug te vinden en vormt ze een belangrijk aspect van de literaire coterieën die vertegenwoordigd zijn in alba.Ga naar voetnoot7 Hoewel een groot deel van degenen die zich aan literaire activiteiten wijdden, zoals Dousa, van aanzienlijke afkomst waren, hadden anderen nood aan patronage en de steun van hun collega's, wilden ze zich ernstig toeleggen op creatieve of onderzoeksactiviteiten. Alba boden de gelegenheid om creatief werk te combineren met de uitbouw van een netwerk.Ga naar voetnoot8 Ortelius' connectie met literaire kringen weerspiegelt zijn grote humanistische interesse. Hoewel ons slechts één gedicht van zijn hand is overgeleverd, was hij in de vroege jaren 1560 lid van de Gentse rederijkerskamer ‘Jezus met de Balsemblomme’. Een vijfentwintigtal jaar later was hij betrokken bij de uitgave van een verzameling gedichten van Dominicus Lampsonius, een kunstenaar en tevens secretaris van drie opeenvolgende prins-bisschoppen van Luik.Ga naar voetnoot9 Door zijn onderzoek naar toponiemen in de Klassieke Oudheid was hij vertrouwd met klassieke inscripties, motto's en epigrammen; hij was bovendien een liefhebber van individuele lijfspreuken, die zeer in de mode waren tegen het einde van de zestiende eeuw.Ga naar voetnoot10 Orte- | |
[pagina 120]
| |
lius was niet bekend omwille van zijn literaire activiteiten, al was hij ongetwijfeld goed vertrouwd met de meeste auteurs van de Oudheid; hij was echter bevriend met zowel vooraanstaande neo-Latijnse dichters en auteurs (men denke aan Rogers, Dousa, Lipsius, Torrentius, Graphaeus, Lernutius en Giselinus), als met vernieuwers die ook in hun moedertaal schreven (Coornhert, Gruterus, Van der Hagen). Van deze laatste groep was vooral de schoolmeester Peter Heyns erg goed bevriend met Ortelius; het kan dus niet verwonderen dat hij als eerste een bijdrage leverde tot diens album. Ortelius was een intieme vriend van de hele familie en ook nadat Peter Heyns Antwerpen verlaten had in de nasleep van Parma's herovering van de stad in 1585, bleef hij in contact met hen.Ga naar voetnoot11 In 1577 vertaalde Heyns op eigen initiatief de tekst van het Theatrum in het Nederlands, met de bedoeling het uit te geven in klein formaat. Ortelius erkende deze uitgave en nam vervolgens een uitgebreide versie ervan op in zijn Epitome.Ga naar voetnoot12 Ortelius' nauwe vriendschap met Heyns, die vóór de terugkeer van het Spaans bewind in Antwerpen deel uitmaakte van de protestantse gemeenschap, wekte argwaan omtrent diens persoonlijke religieuze overtuiging. Als goede vriend en medewerker van Ortelius, en blijkbaar de eerste die had bijgedragen tot diens album, behoorde Heyns naar alle waarschijnlijk tot het gezelschap waarbinnen het idee ontstond om een album samen te stellen. Niet alleen dichters voelden zich aangetrokken tot het gebruik een album aan te leggen; ook kunstenaars konden zich vinden in het concept. Als illustrator van landkaarten was Ortelius lid van de St.-Lucasgilde in Antwerpen, waar hij verscheidene Antwerpse kunstenaars leerde kennen. Verzamelaars, zoals Torrentius, hechtten dan ook veel belang aan zijn beoordeling van kunst.Ga naar voetnoot13 Verscheidene bronnen benadrukken Ortelius' belangstelling voor schilderkunst, meer bepaald zijn voorkeur voor het werk van Albert Dürer en Pieter Bruegel. Ook Ortelius' banden met de Vlaamse stroming geleid door Lambert Lombard (Van Manders voorganger als de Vasari van het Noorden) zijn meermaals aangetoond en het is algemeen bekend dat hij ook bevriend was met Lucas d'Heere.Ga naar voetnoot14 Zijn professionele bezigheden, meer bepaald zijn aardrijkskundig onderzoek en interesse voor verzamelobjecten uit de Oudheid zoals beeldjes, munten of cameeën, noopten hem tot een nauwe samenwerking met zowel | |
[pagina 121]
| |
dichters als kunstenaars. Het commercieel succes van het Theatrum is grotendeels te danken aan de kwaliteit van Frans Hogenbergs gravures, alsook aan Ortelius' smaakvol ontwerp en eventuele inkleuring van de kaarten (bij deze laatste activiteit was ook zijn zuster betrokken). In zijn studie van oude munten was hij genoodzaakt een beroep te doen op kunsthistorische technieken en op de hulp van kunstenaars als Filip van Winghe.Ga naar voetnoot15 Deze waaier aan artistieke invloeden is duidelijk merkbaar in het album, dat bijdragen bevat van Filip van Winghe, Lucas d'Heere, Johannes Vivianus, Joris Hoefnagel en Frans Hogenberg. Ortelius zelf is aanwezig in de alba van Lambert Lombard en Pieter Bruegel, het laatste met een befaamde appreciatie van Bruegels natuurgetrouwe weergave van voorwerpen in zijn schilderijen. Hierbij citeert de Antwerpse cartograaf Plinius, die de beroemde Griekse schilder Apelles prees omwille van diens gave het ‘onschilderbare’ te schilderen door steeds méér weer te geven dan louter de voorwerpen. Ortelius voegt er echter aan toe dat van de moderne schilders alleen Bruegel niet de fout begaat om de eigenlijke materie aan te passen omwille van esthetische redenen.Ga naar voetnoot16 Eveneens overtuigd van de waarde van natuurgetrouwheid in de beeldende kunst was Filip Galle, die een afbeelding van het hoofd van Christus toevoegde aan het album, met de vraag: ‘Als Christus het doel is waar elke mens naar streeft, wat kan dan beter zijn dan Zijn beeltenis (syns beelds beeld) voor te stellen in Ortelius' album?’Ga naar voetnoot17 Sommige prenten in het album zijn standaardleuzen die de auteur ook in andere vriendschapsalba en publicaties gebruikte, zoals bijvoorbeeld de prenten van Montanus, Lucas d'Heere, Goltzius, Marnix en Gheeraerts.Ga naar voetnoot18 Anderzijds schijnen verschillende andere tekeningen specifiek ontworpen te zijn voor Ortelius' album: de beeldraadsels van Peter Heyns en zijn zoon Zacharias zijn daar een goed voorbeeld van.Ga naar voetnoot19 De bijdragen van Marcus en Guido Laurinus, Aegidius Wijts, Nicolaas Rockox, Gulielmus Pantinus, Adolf van Meetkerke, Filip van Winghe en William Camden lijken gebaseerd te zijn op numismatische of beeldhouwkundige ontwerpen.Ga naar voetnoot20 Camden legde in een brief van 24 september 1577 uit dat hij zijn leuze reeds lang tevoren had ontworpen en zich hierbij had gebaseerd op zijn persoonlijke horoscoop.Ga naar voetnoot21 In gelijkaardige trant zet Johannes Metellus uiteen dat zowel in het door hemzelf toegevoegde anagram, als dat van Petrus Ximenius, de woorden de ziel van het symbool uitmaken, terwijl de tekening het lichaam verbeeldt, en dat beide onmogelijk onafhankelijk van elkaar begrepen kunnen worden.Ga naar voetnoot22 Het emblematische karakter van vele van de bijdragen typeert de stijl van alba in het algemeen, wat niet verwonderlijk is gezien het milieu waarbinnen het album was samengesteld. Omstreeks 1565 was Ortelius in contact gekomen met Johannes Sambucus, die rond diezelfde tijd zijn Emblemata publiceerde; Plantijns drukkerij speelde een sleutelrol in de verspreiding van het gebruik van emblemen.Ga naar voetnoot23 Dat dit niet enkel een weerspiegeling is van Plantijns | |
[pagina 122]
| |
zakelijk inzicht, wordt bewezen door de manier waarop emblemen worden aangewend in Ortelius' album en in de publicaties van zijn vriend Filip Galle in de vroege jaren 1570. Galle en de invloedrijke Spanjaard Benito Arias Montano werkten nauw samen aan verschillende spiritualistische geschriften waarin religieuze epigrammen gecombineerd werden met emblemen om zo een geweldloos groeien naar geestelijke verlichting door Christus weer te geven.Ga naar voetnoot24 De emblematische vorm was eerder gericht op contemplatieve vroomheid dan op doctrinaire elaboratie; vertrekkend vanuit de verkondiging van eenvoudige waarheden werd toegewerkt naar een complexe beschouwing van diezelfde ideeën in een statische afbeelding. De relatie tussen woord en beeld hield de verklaring van het embleem in.Ga naar voetnoot25 Dit proces van meditatieve abstractie werd bewust gesteund door auteurs als Galle, Montano en later Lipsius als zijnde het gepaste antwoord op het sociale en politieke oproer in de Lage Landen.Ga naar voetnoot26 Galles bijdrage tot het album illustreert dat kunstenaars in de Lage Landen een cruciale rol speelden in de ontwikkeling van de trend om alba te verzamelen. | |
3. Ontstaansgeschiedenis en verdere ontwikkeling van Ortelius' albumHet was waarschijnlijk zijn benoeming tot ‘Aardrijkskundige van de Koning’ op 17 november 1573 die Ortelius ertoe aanzette een album samen te stellen. Hij had deze aanstelling verkregen op 20 mei, hoofdzakelijk dankzij zijn connectie met Arias Montano, die een zekere invloed had op het patronaat van Filips ii in de Lage Landen.Ga naar voetnoot27 Deze titel werd hem aangereikt tijdens een plechtigheid in Antwerpen, bijgewoond door de Hertog van Alva - een van diens laatste taken als landvoogd van de Lage Landen. Nu Ortelius officiële erkenning verkregen had van het prestige dat verbonden was aan de publicatie van zijn atlas, begon hij oorkonden van zijn vrienden en collega's te verzamelen. De eerste opschriften verwijzen dan ook naar zijn pas verworven onderscheiding en roemen zijn prestaties. Zij resoneren daarbij de epideiktische toon van zijn briefwisseling in die periode, ondanks het feit dat de albumbijdragen afkomstig waren van Heyns, Mylius, Pulmannus en Giselinus, zijn meest intieme vrienden en collega's.Ga naar voetnoot28 De wellevendheid die goede vrienden aan de dag legden wanneer schriftelijk eerbetoon werd gebracht aan een van hun kameraden tekent de ernst waarmee humanisten hun vriendschappen beschouwden als een uitdrukking van beschaafdheid en urbaniteit. Het Album van Ortelius is een klein boekje (16 × 11cm) dat oorspronkelijk 145 bladen bevat- | |
[pagina 123]
| |
te (het gros van de vriendschapsalba had gelijkaardige afmetingen, wat hen draagbaar en gemakkelijk op te bergen maakte). Het was aanvankelijk opgebouwd rond een aantal schetsen voor zijn numismatisch boek, Deorum Dearumque Capita, gepubliceerd in 1573, net voor de aanvang van het album. Negenenveertig van de ontwerpschetsen voor dit werk werden samen met vier andere cartouches opgenomen in het album toen het voor het eerst werd gebonden.Ga naar voetnoot29 In de originele uitgave is in het midden een munt afgebeeld met erboven en eronder een cartouche die uitleg verschaft omtrent de figuur die erop voorkomt en de oorsprong van de munt in kwestie. Het gebruik van deze schetsen als deel van de basisstructuur van het album was in feite niet meer dan het pragmatisch recycleren van materiaal dat reeds voorhanden was. Toch dient opgemerkt te worden dat alleen Ortelius' verzameling op deze manier opgebouwd is. Het is duidelijk dat de decoratieve boorden deel uitmaakten van het album toen het voor het eerst werd gebonden: de eerste gedateerde bijdrage die er een bevat, is namelijk die van Bonaventura Vulcanius, geschreven op 1 maart 1574. Tussen juni en augustus 1574, toen het album op weg was naar Brugge, voegden zeven leden van het antiquairsnetwerk rond Marcus Laurinus bijdragen toe, waarbij zij in de cartouches tekeningen aanbrachten die gelijken op schetsen van oude munten.Ga naar voetnoot30 Deze bijdragen wekken een gevoel van continuïteit met Ortelius' gepubliceerde numismatisch werk, dat tot stand was gekomen in samenwerking met Laurinus' milieu.Ga naar voetnoot31 Net zoals de deugden hier verheerlijkt worden als een pantheon van Romeinse goden en godinnen, worden de denkbeelden van Deugd, bestendigd door een netwerk van vrienden, in een identieke vorm geprezen in het Album Amicorum. Beide boeken weerspiegelen het humanistisch idee om een visueel gedenkteken te creëren voor de beschaving van hun tijd, en het is dan ook gepast dat op de eerste titelpagina van het album een gelijkaardige cartouche voorkomt. Ondanks deze systematische indeling van het album werd een behoorlijk aantal van de decoratieve ontwerpen ongebruikt gelaten, daar de meeste portretten, schetsen of gedichten omwille van ruimtelijke beperkingen geschreven werden op onversierde bladen. Op twee plaatsen in het album treffen we bijdragen aan die, hoewel ze volledig los van elkaar staan, op eenzelfde pagina zijn aangebracht, ondanks het feit dat er nog 150 blanco bladen over waren. Dit wijst erop dat deze meervoudige bijdragen, evenals de bijdragen toegevoegd op bladen van buitenaf, niet het gevolg waren van een gebrek aan plaats in het album zelf.Ga naar voetnoot32 Tijdens de samenstelling van het album werden er voortdurend zulke bijdragen ingelast, wat licht werpt op de omstandigheden waarin de collectie is verzameld. Hoewel het album opnieuw gebonden is, waarbij enkele milimeters van de randen werden afgesneden en tien pagina's verdwenen, is het mogelijk de inhoud te reconstrueren door een analyse van de index | |
[pagina 124]
| |
samengesteld door Ortelius' neef Jacob ColiusGa naar voetnoot33 op 26 januari 1596, tijdens een bezoek aan Antwerpen, waar hij zijn ooms boeken wilde raadplegen. Hij rangschikte de bijdragen alfabetisch volgens de beginletter van de voornaam van elke auteur, een systeem dat toen algemeen in voege was. De laatste gedateerde bijdrage werd toegevoegd door Aloysius Dichiocus op 6 december 1596, een datum die foutief gelezen werd door Puraye en later werd overgenomen door Depuydt (An[no] m.d.iiii.c is 1596, en niet 1594),Ga naar voetnoot34 al mogen we niet uit het oog verliezen dat ongedateerde bijdragen kunnen geleverd zijn op eender welk tijdstip voor Ortelius' dood. Blijkbaar werden nog elf bijdragen toegevoegd nadat de eerste versie van de index was opgesteld. Deze bijkomende namen werden ofwel tussen de lijntjes, ofwel aan het eind van de desbetreffende alfabetische sectie bijgezchreven; zo werd bijvoorbeeld Hieronymus Scholierus toegevoegd aan het eind van sectie h.Ga naar voetnoot35 De index is een hoogst ongewoon kenmerk van het album; hij getuigt van Ortelius' waardering voor de aanwezige geleerden en vrienden, en laat ook vermoeden dat het album ten tijde van Colius' bezoek aan Antwerpen als voltooid werd beschouwd. Ten slotte wijst deze inhoudstafel erop dat het album gelezen werd door personen die op zoek waren naar specifieke bijdragen, of althans op die manier kon worden doorgenomen. De aandacht die Ortelius' neef besteedde aan het album, alsook het feit dat het nu een index bevatte, wakkerde de interesse voor de verzameling opnieuw aan, wat het grote aantal nieuwe bijdragen in de loop van 1596 verklaart. Joost Depuydt heeft de oorspronkelijke paginering van het album ontleed en daarbij ook aandacht besteed aan de inhoud van de tien bladen, hetzij twintig pagina's, die los zijn geraakt na de samenstelling van de index. Bijdragen van Jean Bodin, Joannes Woverius, Jan Moretus, Johann Georg von Werdenstein, Gerartus Hasselt, Joachim Margenrode en Theodore en Cornelius Galle zijn verloren. Er zijn zes bijdragen die elk één pagina missen, meer bepaald die van Joris Hoefnagel, Lucas Copus, Clemens Perret, Emmanuel van Meteren, Marcus Gheeraerts en Otto Vaenius. De andere zes missende pagina's blijken blanco bladzijden te zijn geweest die aan de ontbrekende pagina's waren gehecht.Ga naar voetnoot36 Al is het niet duidelijk wanneer of waardoor precies die bladen uit het album verdwenen, men kan toch veronderstellen dat, aangezien het gros ervan afkomstig was van kunstenaars, bepaalde tekeningen of schetsen die enige waarde hadden met opzet verwijderd werden. Een vergelijking van Colius' index met de beschrijving door Hessels in 1887 wijst uit dat één van de bladen, dat met het begin van de bijdrage van Emmanuel van Meteren, reeds in die periode ontbrak.Ga naar voetnoot37 Colius' index herinnert ons eraan dat het album geen auteur in de moderne betekenis van het woord heeft, waardoor we onze toevlucht dienen te zoeken bij de 136/7 auteurs, willen we er een zekere samenhang in vinden.Ga naar voetnoot38 Het moet in zekere mate van het toeval hebben afgehangen wie een bijdrage kon leveren en wie niet. Analyse van het papier waarop som- | |
[pagina 125]
| |
mige bijdragen geschreven waren, maakt duidelijk dat verschillende inzendingen uit het buitenland kwamen. In enkele gevallen is hierbij zelfs perkament gebruikt.Ga naar voetnoot39 Daar het album minstens eenmaal opnieuw gebonden is, valt moeilijk na te gaan wat de oorspronkelijke structuur van de binding was en op welke manier precies de losse bladen aangehecht werden. Portretten werden ofwel op een afzonderlijk blad geschilderd en daarna op een albumpagina gekleefd, wat resulteerde in één enkel dik blad, ofwel werd het uit drukwerk geknipt en vervolgens op het blad aangebracht. Eén bijdrage was bovenaan het blad vastgehecht en in het midden gevouwen, zodat het binnen de afmetingen van het album paste.Ga naar voetnoot40 De huidige opbouw van het album, met uitzondering van de verloren gegane bladzijden, beantwoordt aan Colius' index, op één uitzondering na.Ga naar voetnoot41 De vraag die aldus gesteld moet worden is in welke fase en op welke manier het album oorspronkelijk gebonden was. Het is mogelijk dat het album aanvankelijk bestond uit een verzameling losse bladen, die pas later tot een boek werden gebonden. Het is niet ondenkbeeldig dat dit pas gebeurde toen Colius zijn index opstelde in 1596. Dit zou zonder twijfel het verzamelen van bijdragen van personen van tegenovergestelde politieke en religieuze strekkingen hebben vergemakkelijkt, daar het mogelijk was hen enkel bijdragen te tonen van auteurs die er gelijkaardige overtuigingen op nahielden. Hoewel deze werkwijze zeker voordelen kan hebben gehad in tijden van godsdienstvervolging, rijzen hierbij toch een aantal bedenkingen. Eerst en vooral gingen humanisten in Antwerpen soepeler met elkaar om dan toen in andere kringen het geval moet zijn geweest. Ten tweede wordt in geen enkel manuscript aangetoond dat fragmenten van het album afzonderlijk werden verzameld. De vroegste bijdragen lijken met opzet te zijn toegevoegd met gelijke tussenruimten doorheen het hele album, wat erop wijst dat de structuur van het boek van in het begin was vastgelegd en het album dus wel degelijk gebonden was. Bovendien is het een aanwijzing dat de eerste auteurs opzettelijk een hiërarchische ordening van de bijdragen vermeden. Dit is frappant daar de volgorde van bijdragen in de meeste albums met de grootste zorg werd bepaald. Zo waren bijvoorbeeld de eerste bladzijden doorgaans voorbehouden aan edellieden. In Ortelius' album zijn de eerste bijdragen afkomstig van goede vrienden. Doordat ze aangebracht zijn aan het begin, in het midden en aan het eind van het boek vormen ze een kader waarbinnen de andere bijdragen geordend zijn.Ga naar voetnoot42 Toch ondergingen de eerste pagina's van het album een aantal wijzigingen. Colius verwijst naar de vroegst gedateerde bijdrage, van Peter Heyns, als pagina's twee en drie, terwijl hij die van Daniel Rogers beschrijft als ad libri frontem (helemaal vooraan in het boek). Deze | |
[pagina 126]
| |
laatste bevindt zich inderdaad helemaal vooraan, maar is geschreven in 1578.Ga naar voetnoot43 Afgaand op de aanwezige dateringen, zijn de drie bijdragen volgend op die van Heyns afkomstig van Mylius, Pulmannus en Giselinus. Zes jaar later voegde Giselinus onder zijn eerdere bijdrage echter de opmerking toe dat Mylius als eerste in het album schreef, gevolgd door Pulmannus en daarna Giselinus zelf. Hij verwijst naar hen als een ‘triade’ waarop het album gebouwd is en waarrond het een volmaakte cirkel vormt.Ga naar voetnoot44 Betekent dit dat Giselinus niet op de hoogte was van Heyns' bijdrage, of verwijst hij enkel naar de volgorde waarin de drie vrienden hun bijdrage leverden? De eerste interpretatie is onwaarschijnlijk, daar Heyns' bijdrage duidelijk eerst geschreven was en niets erop wijst dat het album aanvankelijk in tweeën was verdeeld. Zelfs indien dat wel het geval was geweest zou Giselinus de aanwezigheid van Heyns opgemerkt hebben toen hij zijn tweede bijdrage toevoegde in 1580. De tweede verklaring is wel plausibel, hoewel het niet duidelijk is waarom Giselinus zich op deze manier met Pulmannus en Mylius zou associëren. In zijn eerste bijdrage onderstreepte Giselinus hoezeer hij het waardeerde te participeren in het album, omringd door Mylius en Pulmannus. Tegen 1580 waren hun bijdragen echter gescheiden door vele andere namen, zodat hij met zijn opmerking achteraf wellicht wil aangeven dat de bijdragen van de drie vrienden de eerste contributies tot het album waren en er derhalve de basis van uitmaken. Waarom laat Giselinus dan de bijdrage van Heyns onvermeld? Zij stond aanvankelijk helemaal vooraan in het album (op de verso-zijde van een titelpagina met het opschrift Album amicorum Abrahami Ortelii); het lijkt erop dat Giselinus haar beschouwde als deel van de structuur van het album, misschien wel als een soort van voorwoord. Heyns' bijdrage bestond uit een tekening van de nimf Daphne, die in een laurierboom was veranderd, aangevuld met de woorden ‘echte vriendschap blijft immer groen, zoals de laurierboom’, een spreuk die verwijst naar de school van Heyns, de Lauwerboom. Rond de tekening was een rebus aangebracht met zijn motto: ‘Wel haar die God vertrouwen’. Op de bladzijde ertegenover had hij een pyramide getekend, waarvan het opschrift voor Ortelius een beeld opriep van zijn ‘stam’, waarbij ‘stam’ zowel naar milieu als afkomst verwijst (een stambuch kon een overzicht zijn van iemands afkomst, onze stamboom dus, maar was tevens de vroegste term om een vriendschapsalbum aan te duiden), en ook de aandacht vestigde op de titel ‘koninklijk aardrijkskundige’. Om te benadrukken dat Ortelius' enige streven dat naar Christus was, hoezeer hij ook door iedereen werd geprezen omwille van zijn talent, had Heyns op de top van de pyramide het symbool van Christus afgebeeld. Deze tekst maakt dus inderdaad de interpretatie mogelijk dat hij was geschreven als opening van de albumverzameling, wat verklaart dat Giselinus meende dat de eerste bijdragen daarna waren toegevoegd. De afbeelding die Giselinus zes jaar later gebruikte - een album gebouwd op de solide basis van het nummer drie - is een verwijzing naar de aanspraak van Heyns dat zijn pyramide een ‘solide’ voetstuk was waarop | |
[pagina 127]
| |
hij het embleem van Christus had geplaatst.Ga naar voetnoot45 Het is dus moeilijk aan te nemen dat Giselinus zich niet bewust was van het feit dat de inscriptie van Heyns eerst kwam; veeleer heeft hij zijn ‘triade’ van inscripties binnen de context ervan geplaatst. Zijn opmerking verklaart niet enkel zijn allusie op Mylius en Pulmannus in zijn vroegere bijdrage, maar stelt ons eveneens in staat te bepalen wie de eersten waren om het album in te huldigen, daar dit tegen 1580 onduidelijk zou kunnen zijn wegens het grote aantal ongedateerde bijdragen. Het is belangrijk de volgorde van de vroege bijdragen te bepalen, omdat dit zowel het idee achter het verzamelen van een album als de eigenlijke structuur van het boek toelicht. Heyns' bijdrage toont duidelijk aan dat de context waarbinnen het album werd samengesteld de benoeming van Ortelius tot Koninklijk Aardrijkskundige was, en benadrukt dat vroomheid belangrijker was voor Ortelius dan roem. Misschien was hij het wel die heeft aangezet tot de samenstelling van het album, zoals hij later ook de stuwende kracht was achter de uitgave van Ortelius' atlas in kleiner formaat.Ga naar voetnoot46 Giselinus' bijdrage schijnt deze opvatting te bevestigen door de bijdrage van Heyns te beschouwen als onderdeel van het eigenlijke boek, eerder dan als een contributie. Nochtans bevond zij zich tegen 1596, toen Colius zijn index opstelde, niet langer op de eerste plaats in het boek. Het lijdt geen twijfel dat de verzen die Rogers in 1578 aan Ortelius wijdde, naar de eerste bladzijde werden gebracht, toen Ortelius omstreeks juni 1594 het Christuskruis tekende op het recto van het folio dat de eerste pagina van de verzen bevat. Dit kruis draagt links en rechts de symbolen alfa en omega - behalve een verwijzing naar Christus, ook een zinspeling op Ortelius' initialen - en onderaan het opschrift vitae scopus (levensdoel); hieronder vermeldt Ortelius dat het album gewijd is aan zijn neef, Colius. Deze tweede titelpagina was echter getekend op het tweede van vier samengevoegde bladen, die zich dus allemaal vooraan in het album bevonden, wat een volledig blanco blad overliet als schutblad.Ga naar voetnoot47 Het lijkt er dan ook op dat Ortelius welbewust verkoos dat de verzen van Rogers een nieuw begin van het album zouden vormen. Rogers' gedicht is, zeer toepasselijk, een ode aan de ‘school van vrienden’ van Ortelius en begint met het aanroepen van degene die als eerste een vriendschapsalbum samenstelde.Ga naar voetnoot48 Toen Ortelius in 1598 stierf schreef Colius zijn eigen naam op het recto van het blanco schutblad. De vier extra bladen, die de nieuwe titelpagina en huldeverzen bevatten, werden waarschijnlijk in het voorste deel van het boek gebonden rond de tijd dat de verzen geschreven werden (1578). De vermelding dat het boek was opgedragen aan Colius moet later toegevoegd zijn, in 1594.Ga naar voetnoot49 Zoals reeds aangegeven, dateerde Colius zijn index als volgt: Finis. 26 Jan[uarii] 1596. Er zijn echter elf aanmeldingen in de index, geschreven met andere inkt, die ofwel in een verkeerde volgorde lijken te staan, ofwel op de juiste plaats zijn aangevuld, nadat de oorspron- | |
[pagina 128]
| |
kelijke index was opgesteld. ‘Aloysius Dichiocus’ is op een vrij slordige manier ingevoegd op de juiste plaats; ‘Andreas Dycchius’ is in de verkeerde volgorde toegevoegd op het einde van de A's, na ‘Augustinus Mustus’; ‘Balthasar Moretus’ is bijgeschreven in de juiste alfabetische orde boven de vorige eerste aanmelding in de B-sectie. Bovenaan de tweede pagina, in het midden van de C's, vindt men ‘Cornelius Galle’ en aan het eind van de C's ‘Cornelius Kilianus Dufflaeus’, allebei buiten de alfabetische orde. Onderaan de D's is op de juiste plaats ‘Dierik Volkaert Cornhert’ aangevuld; aan het eind van de H's in verkeerde volgorde, ‘Hieronymus Scholierus’. Midden in de sectie I is ‘Johan. Georgius a Werdenstein’ op de correcte plaats genoteerd, terwijl ‘Joannes a Wouther’ zich onderaan op de verkeerde plaats bevindt. Boven de sectie L is ‘Lazarus Henkelius’ toegevoegd, niet in de juiste volgorde; aan het begin van de T's staat ‘Theodorus Galle’ wel op de juiste plaats.Ga naar voetnoot50 De persoon die deze namen heeft toegevoegd, heeft blijkbaar de juiste volgorde in acht genomen op plaatsen waar dit netjes kon gebeuren, of waar geen keurig alternatief was; bij gebrek aan ruimte werd de alfabetische orde verbroken. Hoewel het handschrift waarin deze extra-namen zijn geschreven sterk gelijkt op dat van de oorspronkelijke index, staat het centrale deel van elke letter consequent meer rechtop en is de vorm van de letters enigszins hoekiger, wat wijst op een andere auteur - Ortelius. In dat geval moet het ook Ortelius geweest zijn die een fout in Colius' paginanummering verbeterde: Colius had pagina 181 foutief gemerkt als ‘180’, zodat Ortelius een latere bijdrage op de vorige pagina (de echte p. 180) aanduidde met ‘179b’.Ga naar voetnoot51 De hypothese dat Ortelius deze wijzigingen aanbracht wordt gesteund door de wijze waarop de achternaam ‘Galle’ gespeld is, ‘Gallaeus’ in de oorspronkelijke index, een verlatijnsing die erop wijst dat Colius hem niet erg goed kende. Voorts tekent Nicolaus Clemens in zijn bijdrage met ‘N. Clemens. T.M.’ (Trello Mosellanus), wat door Colius in de index wordt weergegeven als ‘Nic. Clemens T’, waarbij de letters ‘rello’ zijn bijgeschreven in de inkt gebruikt bij de latere toevoegingen. Dit laat dus vermoeden dat ze werden aangebracht door iemand die beter met de auteurs vertrouwd was dan Colius.Ga naar voetnoot52 We kunnen dus besluiten dat Ortelius deze namen toevoegde na de voltooiing van de index door Colius, een conclusie die nog wordt bevestigd door de datering van de bijdragen van vijf van de aanmeldingen in de index in kwestie: Cornelius Kilianus (1.2.1596), Andreas Dycchius (21.3.1596), Lazarus Henckel (16.6.1596), Balthasar Moretus (24.9.1596) en Aloysius Dichiocus (6.12.1596). De bijdrage van Hieronymus Scholierus is niet gedateerd, maar in een brief van Ortelius aan Colius op 18 oktober 1595 staat te lezen dat Scholierus afwezig geweest is en dat men hem weldra terug verwacht, terwijl een brief van Scholierus aan Colius in 1597 hulde brengt aan een onlangs begonnen vriendschap. In deze brief gebruikt Scholierus hetzelfde motief als hetgene wat ook in zijn bijdrage in Ortelius' album wordt aangetroffen, zodat het aannemelijk is dat zijn bijdrage ontstond rond deze | |
[pagina 129]
| |
periode. Hier dient echter opgemerkt dat zijn vriendschap met Ortelius zo oud was als het album zelf.Ga naar voetnoot53 De bijdragen van de Galles, Werdenstein en Woverius ontbreken, maar niets wijst erop dat zij de algemene structuur niet zouden gevolgd hebben, zodat hun bijdragen in 1596 of 1597 vervaardigd moeten zijn. Een uitzondering is de bijdrage van Coornhert, met het jaartal 1579. Het is mogelijk dat Colius besliste er niet naar te verwijzen in zijn index omdat de pagina die de bijdrage bevatte was weggeschrapt, maar dat Ortelius er anders over dacht en Coornherts naam aanvulde. De vraag is wie Coornherts bijdrage schrapte; jammer genoeg verschaft het enkele woord Quia onderaan de pagina onvoldoende aanwijzingen wat het handschrift betreft, daar de vorm van de letters zowel met het handschrift van Ortelius als met dat van Colius overeenkomt.Ga naar voetnoot54 De aanwijzingen in de index geven aan dat Ortelius niet wilde dat de bijdrage verdween; er is echter onvoldoende bewijs om uit te maken of de schrapping gebeurde omdat Ortelius zich bedacht, of dat iemand anders de bijdrage uitwiste. Een laatste wijziging in de index wordt aangetroffen in de ondertekening op het einde. De woorden Finis. 26 Jan[uarii] 1596 zijn geschreven in andere inkt dan wat erop volgt, Antverpiae hunc indicem Scripsi Jac. Colius Ort[elius] (Ik, Jacobus Colius Ort[elius] heb deze index geschreven te Antwerpen). Dit wijst erop dat Colius de index opstelde in de veronderstelling dat het album voltooid was.Ga naar voetnoot55 Toch is het mogelijk dat Colius een index opstelde voor een album dat maar gedeeltelijk gebonden was. We willen hier nog wijzen op twee eigenaardigheden met betrekking tot de vermelding in de index van bijdragen die later verloren zijn gegaan. Eerst en vooral lijken sommige te hebben behoord tot de aanmeldingen die in een verkeerde volgorde werden toegevoegd aan de index, wat erop wijst dat het om late bijdragen ging. Ten tweede schijnen sommige van de andere te zijn geschreven in 1577 of 1578. De eerste categorie omvat de bijdragen van Cornelius en Theodorus Galle, Joannes Georgius a Werdenstein en Joannes Woverius. De paginanummers in de index geven de oorspronkelijke plaats van de ontbrekende bladen aan, zoals Depuydt opmerkt.Ga naar voetnoot56 Wanneer we veronderstellen dat de bijdragen van de gebroeders Galle (p. 251 en 253) zich op samengevoegde bladen van een enkel folio bevonden, waren al deze bijdragen verbonden aan andere die op de juiste plaats in de index voorkomen. Aldus waren de bijdragen van de gebroeders Galle verbonden aan die van Joachim Margenrode (p. 250), van Woverius (p. 130) aan die van Marcus Gheeraerts (p. 131) en die van Werdenstein (p. 179b) aan die van Gerartus Hasselt (p. 180).Ga naar voetnoot57 Dit betekent dat de pagina's waarop zij hun bijdragen aanbrachten deel uitmaakten van het eigenlijke album voordat Colius de index samenstelde, aangezien het hier geen losse bladen betrof. De tweede groep - de bijdragen die blijkbaar dateren uit 1577 of 1578 - zijn afkomstig van Emmanuel van Meteren, Clement Perret en Marcus Gheeraerts. De bijdragen van Clement Perret en Marcus Gheeraerts ontbreken slechts gedeeltelijk en de bewaarde helften dragen beide de datum 1577. Hoewel die van Van Meteren volledig verdwenen is, beschikken we over een reactie erop door Daniel Rogers, een reactie die best wel eens door Van Meteren zelf in het album kan overgeschreven zijn. Rogers' andere bijdrage dateert van 1578 (cf. supra) en het lijkt waarschijnlijk dat dit gedicht over Van Meterens contributie de drie bijdragen groepeert.Ga naar voetnoot58 Ook de bijdrage van de Italiaanse humanist | |
[pagina 130]
| |
Paolo Giustiniani uit 1578 hoort thuis in deze categorie. Ze kwam niet tot stand tijdens Ortelius' verblijf in Italie, maar eerder, zoals de bijdrage zelf vermeldt, op verzoek van Emanuel van Meteren, die toen in Londen was.Ga naar voetnoot59 De bijdragen van Rogers, Perret, Van Meteren, Gheeraerts en Giustiniani ontstonden dus allemaal in Engeland in 1577 en 1578, samen met die van Thomas Wilson, Richard Garth, John Dee, William Charke en William Camden, waarvan datum en plaats gespecificeerd zijn.Ga naar voetnoot60 Ortelius zelf bracht slechts een paar maanden in Engeland door in 1577, maar liet er bij zijn vertrek het album achter. In een brief van Alexander Graphaeus aan Ortelius, geschreven in Keulen op 1 juni 1577, lezen we dat het album naar de auteur gebracht was in Aken; de bijdrage draagt dezelfde datum.Ga naar voetnoot61 Vandaar keerde het album terug naar Engeland, waar Camden het intekende op 21 september en waar het bleef tot het einde van het daaropvolgende jaar.Ga naar voetnoot62 Dit laatste feit is door historici over het hoofd gezien, daar zij veronderstelden dat Ortelius zijn album bij zich had tijdens zijn reis door Duitsland, op weg naar Italië, op het einde van 1577 en in 1578. Buiten de contributie van Graphaeus zijn er nog acht bijdragen op het continent ontstaan tijdens een reis van Ortelius, maar uit een nauwkeurige analyse van het manuscript blijkt dat ze allemaal geschreven zijn op een los blad dat later in het album werd ingevoegd. De bijdrage van Daniel Engelhart was een brief die inderdaad nog een fragment van het originele zegel bevat.Ga naar voetnoot63 Het grote aantal albumbijdragen, veelal verzameld als losse bladen, gedurende deze twee jaar kan wel eens de reden geweest zijn voor de herwerking van het album die reeds ter sprake kwam, en waarbij de verzen van Rogers vooraan werden geplaatst met een nieuwe titelpagina. De bijdragen van Hubert Languet, Pirro Ligorio en Augustino Musto werden achteraan in het album ingekleefd, zodat de bijdrage van Pulmannus niet langer laatst kwam, wat aanleiding gaf tot de latere inscriptie van Giselinus om uit te leggen dat de bijdragen van de drie vrienden - als een triade - de eerste contributies tot het album waren en er derhalve de basis van uitmaken.Ga naar voetnoot64 Daarom ook voegde Joachim Margenrode, over wie verder niets bekend is, zijn bijdrage waarschijnlijk na die datum toe. Colius verwijst naar Margenrodes contributie als pagina 250; pagina 251 en 253 werden getekend door de gebroeders Galle nadat Colius zijn index had voltooid.Ga naar voetnoot65 Aangezien al deze bijdragen verloren zijn en de achterkant van het album werd aangepast in 1578, mag men aannemen dat ze aan elkaar geplakt waren op een blad toegevoegd ten tijde van deze herordening. Mogelijk waren ze niet helemaal geïntegreerd in de rest van de verzameling, zodat ze ooit gescheiden raakten. Zo treft de negentiende-eeuwse herbinding van het album wellicht te veel blaam en kan het verloren gaan van artistiek werk uit de verzameling zowel worden toegeschreven aan slordigheid bij het binden van losse bladen, als aan opzettelijke verwijdering door latere verzamelaars.Ga naar voetnoot66 | |
[pagina 131]
| |
De ontbrekende bijdragen van Joris Hoefnagel en Jean Bodin vormen daarentegen een ander probleem. Ze bevonden zich op opeenvolgende pagina's van hetzelfde vel. De twee overblijvende bijdragen van Joris Hoefnagel werden toegevoegd op tijdstippen die erg ver uit elkaar liggen, namelijk in 1574 en 1592; die van Jean Bodin ontstond waarschijnlijk tijdens diens verblijf in Antwerpen, meer bepaald in de omgeving van de Hertog van Alen§on in 1582. In dit opzicht beantwoorden deze bijdragen niet aan het profiel van de andere ontbrekende contributies.Ga naar voetnoot67 Ergens in de periode tussen Ortelius' verbetering van Colius' index en de beschrijving van het album door Hessels in 1887, werd één folio (Colius' pagina's 26-29) overgebracht naar de plaats tussen Colius' pagina's 2 en 3, waardoor de bijdrage van Peter Heyns in twee werd verdeeld. Het is het blad dat volgt op de oorspronkelijke plaats van dit folio (Colius' pagina 30 en 31) dat ontbreekt; ook in dit geval is het mogelijk dat het niet erg stevig vastzat, of dat de uiteindelijke verwijdering ervan uit het album met opzet gebeurde of niet.Ga naar voetnoot68 Zoals gezegd begon Ortelius zijn album te verzamelen nadat hij door zijn benoeming tot ‘Aardrijkskundige van de Koning’ faam had verworven en nadat hij zijn numismatische prentenverzameling had uitgegeven. In 1573 publiceerde hij bovendien de eerste uitgebreide versie van zijn atlas, waarmee hij inspeelde op het intellectuele en commerciële succes ervan. Het supplement was voortgekomen uit de reacties van lezers en vervulde de belofte van de eerste uitgave om de atlas op regelmatige basis aan te vullen met bijdragen van lezers.Ga naar voetnoot69 Opname in het vriendschapsalbum daarentegen was vooral een lokale aangelegenheid, die aanvankelijk alleen getuigenissen van intieme vrienden omvatte. De allereerste inscripties werden gemaakt in Antwerpen, gevolgd door een reeks bijdragen vervaardigd in Brugge in de zomer van 1574, waarna het album terugkeerde naar Antwerpen. In de zomer van 1575 werden in Leuven verscheidene bijdragen toegevoegd aan het album, dat vervolgens, na een tussenstop in Antwerpen, de herfstboekenbeurs van Frankfurt aandeed. In september en oktober was het album te vinden in Keulen en werd het ook even naar Duisburg gebracht, waar Mercator zijn portret toevoegde samen met een korte hulde aan Ortelius.Ga naar voetnoot70 Niet méér dan twee bijdragen dateren van 1576, hoewel die van Arnold Freitag geschreven zou kunnen zijn op 13 januari 1577 (we moeten rekening houden met variaties in het dateren van het nieuwe jaar).Ga naar voetnoot71 Wellicht had Ortelius het album bij zich tijdens zijn verblijf in Engeland in 1577 (zie de bijdrage van Dee), waarna hij het mee terugbracht naar Antwerpen. Hij nam het echter niet mee naar Italië (hij stuurde het naar Aquanus in Aken, die het terugzond naar Antwerpen). Hoewel Ortelius in het daaropvolgende jaar (1578) niet naar Engeland reisde, liet hij zijn album aan een aantal vrienden daar bezorgen ( het bevond zich daar in elk geval tussen begin mei en eind november). In de loop van 1579 en 1580 reisde het album heen en weer tussen Leiden en Antwerpen, om uiteindelijk tot het midden van 1583 in Antwerpen te blijven, waar het echter nauwelijks werd uitgebreid. Vervolgens belandde het in Breslau, waar het minstens twee jaar bleef, wellicht onder de hoede van Jacobus Monavius. In de loop van 1584- | |
[pagina 132]
| |
1585 kwam het terug naar Antwerpen, waar het bleef tot aan Ortelius' dood, ondanks het feit dat het in 1596 werd opgedragen aan Colius. | |
4. Hulde aan de vriendschapTerwijl vele vriendschapsalbums werden bijgehouden als dagboeken, schetsboeken of handtekeningboeken tijdens een peregrinatio academica - de haast obligate grand tour van elke jonge humanist langsheen de geleerdencentra van Europa - reisde Ortelius' album zonder hem. Het feit dat lang niet alle bijdragen die geschreven zijn buiten Antwerpen samenvallen met reizen die hij ondernam, is hiervoor een duidelijk bewijs.Ga naar voetnoot72 De regelmaat waarmee nieuwe toevoegingen in het album opduiken varieert naargelang de stedelijke humanistencentra die het op zijn zwerftochten aandeed en was tevens onderhevig aan de wisselende belangstelling van zijn eigenaar en diens vrienden. De tochten van album en eigenaar weerspiegelen vaak de politieke gebeurtenissen in de Lage Landen ten tijde van de samenstelling van het album, hetzij direct, door de onderwerpen die aan bod komen, hetzij indirect, door de persoonlijke geschiedenis van de mensen die Ortelius ontmoette.Ga naar voetnoot73 Het beperkte aantal bijdragen in 1576 kan dus een gevolg zijn van de onrust die toen in Antwerpen heerste, terwijl de reizen naar Engeland, Duitsland en Italië in 1577 en 1578 zowel de groeiende bewegingsvrijheid na de Pacificatie van Gent weerspiegelen, als Ortelius' verlangen om de roerige regio van de Lage Landen achter zich te laten. De overvloed aan inscripties uit Antwerpen en Leiden in dejaren 1579-1580 dient verklaard vanuit de stroom van geleerden die Antwerpen aandeden in het kielzog van Willem van Oranje en die betrokken waren bij de eerste jaren van de Leidse universiteit,Ga naar voetnoot74 Misschien verklaart de polemische sfeer in Antwerpen althans gedeeltelijk het geringe aantal bijdragen van de vroege jaren 1580. Het feit dat het album naar Engeland werd gestuurd in 1578 en vijf jaar later naar Breslau dient wellicht toegeschreven te worden aan de bewegingen van individuen op wie men een beroep kon doen om het album tot in het hart van relevante kringen te brengen. Deze beslissing kan echter ook zijn ingegeven door voorzichtigheid, daar het bepaalde risico's inhield om het album in Antwerpen te houden in tijden van dreigende politieke onderdrukking. | |
[pagina 133]
| |
Rekening houdend met de wijze waarop het album verzameld werd, is het niet duidelijk wat het uiteindelijke doel ervan was. Hoewel het totale aantal bijdragen behoorlijk groot is, schommelt de regelmaat waarmee nieuwe contributies toegevoegd werden ten zeerste. Terwijl zich in de eerste twee jaar zowat om de twee weken een nieuwe bijdrage aanmeldde, liep dat vanaf 1580 fors terug tot ongeveer één of twee per jaar (met uitzondering van de jaren 1584/5 en 1596). In de beginjaren reisde het album immers voortdurend tussen stedelijke centra als Brugge en Keulen, terwijl het later voor langere perioden op eenzelfde plaats bleef, zes maanden was het in Londen en ongeveer twee jaar in Breslau. Door wie werd het album bewaard en rondgestuurd? Werd het in het geheim bewaard? Wie bepaalde of iemand al dan niet moest worden uitgenodigd om een bijdrage te schrijven? Hetzelfde probleem doet zich nogmaals voor als het gaat om bijdragen uit Antwerpen in de jaren 1590: hoewel een aantal mensen inderdaad persoonlijk door Ortelius werden uitgenodigd om wat in zijn album te schrijven, zijn er genoeg voorbeelden van personen die hun bijdrage ongevraagd of op verzoek van derden toevoegden.Ga naar voetnoot75 Meer dan eens vermeldt een auteur dat een vriend hem heeft aangespoord om bij te dragen, maar het is lang niet altijd duidelijk of het hier een indirect verzoek van Ortelius betrof of niet.Ga naar voetnoot76 Deze overwegingen zijn essentieel als we willen begrijpen welke bedoeling aan de basis van het album lag. Als het bedoeld was ter verheerlijking van Ortelius - en misschien ook van de auteurs - werd het dan gelezen door personen die niet tot het album hadden bijgedragen? Vonden degenen die het album rondzonden het nodig het verborgen te houden voor vijandige ogen en de inspecties van de Inquisitie? Kon Ortelius het album openlijk tentoonstellen in zijn privé-museum in Antwerpen? Omdat het album van zijn neef, Emanuel van Meteren, door de overheid in beslag was genomen en werd onderzocht op de connecties die het onthulde, is het hoogst onwaarschijnlijk dat Ortelius' album waar dan ook in het openbaar werd getoond.Ga naar voetnoot77 Het besef dat er op het vlak van religie een zekere veinzerij en heimelijkheid nodig was in het Antwerpen van de jaren 1590, heeft ongetwijfeld ook gewogen op het album, vooral daar Ortelius' vriendschap met protestanten hem in de late jaren 1580 in moeilijkheden bracht. De bijdragen van eminente katholieken als bisschop Torrentius van Antwerpen en de jezuïet Schottus tonen enkel aan dat Ortelius vrienden had van beide strekkingen en met gematigde geloofsovertuigingen, niet dat het religieuze klimaat in Antwerpen mild en gemoedelijk was.Ga naar voetnoot78 Toch zegt het feit dat personen van tegengestelde godsdienstige en politieke overtuigingen bijdragen leverden tot het album veel over de mate waarin er een a priori vertrouwen moet bestaan hebben in de integriteit van degene die het album ontving. We mogen dus veronderstellen dat het album betrekkelijk vrij circuleerde binnen een kring, niet van gelijkgestemde individuen, maar van personen die bereid waren hun meningsver- | |
[pagina 134]
| |
schillen aangaande religie en politiek opzij te zetten, om zo toe te werken naar een hoger doel, met name eer te bewijzen aan eruditie en geleerden. Zij legden de nadruk op hun gedeelde belangstelling en ontzag voor Deugd, eerder dan op hun uiteenlopende opinies over de precieze betekenis ervan.Ga naar voetnoot79 De op het eerste gezicht onsystematische manier waarop Ortelius' album geleidelijk groeide kan erop wijzen dat de bijdragen afkomstig waren van een niet bepaald coherente groep mensen, wat echter geenszins betekent dat om het even wie zijn of haar naam kon toevoegen. Hoewel niet alle auteurs Ortelius persoonlijk kenden, vertrouwden ze hem als was dat wel het geval geweest; iedereen kende hem beslist van reputatie en uit zijn werken. Een persoonlijke relatie speelde dus een minder belangrijke rol dan bewondering, zowel de bewondering van iemand die een bijdrage schreef, als de bewondering van de tussenpersoon voor de auteur. De meeste bijdragen waren echter van de hand van persoonlijke kennissen, zij het op verschillende niveaus. Ofschoon het opmerkelijk is dat vriendschappen van uiteenlopende aard in één en hetzelfde album werden gehuldigd, is het belangrijk de context van de verschillende bijdragen nader te bestuderen vooraleer besluiten te trekken aangaande de dimensie van een inherente samenhang tussen de bijdragen. De complexiteit van het proces waarmee het album door vrienden werd gecompileerd duidt erop dat deze verzameling meer is dan louter een Festschrift. Het verschaft een gedetailleerd overzicht van de wijze waarop leden van de republiek der letteren hun gemeenschappelijke cultuur trachtten vast te leggen in duurzame monumenten, en zo ontsnapten aan een maatschappij die door oorlog verscheurd was. De idee van een Utopia, vrij van conflict, weerklinkt ook elders in Ortelius' werk. Tine Megancks nauwkeurige analyse van de kaarten van Tempe en Daphne in het Parergon toont aan hoe Ortelius zichzelf voorstelde als Apollo - de wetenschapper die weergekeerd is naar de Helicon om de Muzen te verheerlijken en troost te vinden in de letteren en de schone kunsten.Ga naar voetnoot80 Het is mogelijk een verdere conclusie te trekken uit Megancks interpretatie. De afbeelding van Daphne in de allereerste bijdrage in Ortelius' Album amicorum is niet simpelweg een verwijzing naar De Lauwerboom van Heyns, maar eerder een verbeelding van de mythe van Apollo en Daphne, een allusie op Ortelius die zoals Phoebus Apollo licht wierp op de wereld. De boodschap is dezelfde als die van de kaarten van Tempe en Daphne: het album is een plaats van verpozing, waar men kan hopen op harmonie met de vreedzame Muzen. Heyns' bijdrage verbindt verschillende thema's van dit artikel: vriendschap wordt door deze humanisten gehuldigd als een middel om de beschaving in stand te houden, ver weg van de wereldlijke chaos.Ga naar voetnoot81 | |
[pagina 135]
| |
SamenvattingAlba amicorum zijn nog te weinig aan bod gekomen als bronnen voor de geschiedenis van de Nieuwe Tijd. Het album van de beroemde cartograaf Abraham Ortelius biedt een bijzonder goed voorbeeld van de historische informatie die zulke teksten bieden. Ortelius' album werd net zo goed door zijn vrienden als door Ortelius zelf samengesteld en circuleerde ook zonder dat hij aanwezig was, zelfs in het buitenland. Het bevat bijdragen van vertegenwoordigers uit tegengestelde politieke en religieuze kampen en roept cultuurhistorische vragen op, die slechts beantwoord kunnen worden na een grondige studie van de complexe structuur van het album en van de manier waarop de bijdragen werden verzameld. Het resultaat van deze bevraging levert een beeld op van een gemeenschap die gebukt gaat onder tegenstellingen, met als enige gemeenschappelijke basis de intense humanistische belangstelling voor literatuur, wetenschap en cultuur. Toegespitst op de nietcontroversiële idealen van vriendschap, kennis en deugd creëerde het album een forum waarin men naast een blijk van waardering voor Ortelius' persoon, meteen ook getuigenis aflegde van de intellectuele en culturele belangstelling waarvan zijn vriendenkring doordrongen was. | |
AbstractAlba amicorum have still not been fully exploited as sources for early modern history. The album belonging to the famous cartographer Abraham Ortelius offers a particularly good example of the historical detail that can be recovered from these texts. Ortelius' album was compiled as much by friends as by the author, and circulated in his absence, even abroad. Containing contributions from opposing religious and political figures, it presents several challenges to the social and cultural historian that can only be surmounted once close attention has been paid to the composite nature of the manuscript and the means of gathering inscriptions. The picture that emerges from such a study is of a society strained by opposing factions whose only common ground was the humanist celebration of civility and learning. Devoted to the uncontroversial ideals of friendship and virtue, the album created a space in which contributors could both honour Ortelius and create a lasting monument to the learning and civility of his humanist network. |
|